De Gulden Passer. Jaargang 76-77
(1998-1999)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Acroamata Nuptialia (1645) voor Balthasar II Moretus en anna goos: Jacobus Caterus s.j. in plaats van Casperius Gevartius?
| |
[pagina 156]
| |
ze)Ga naar voetnoot2, een feest van twee dagen volgde in het huis van vader Goos, waarbij pakweg negentig genodigden aanzaten. Na een ‘honeymoon’ van een tiental dagen werd dan nog uitgebreid getafeld met vrienden en familieleden van beide kanten - in totaal zowat vierenveertig personen - op 6, 7 en 8 augustus 1645: [1645] Adi 23 Julij ben ghetrouwt met mijne huysvrouwe Iouffe Anna Goos in het trouwchoorken in ons Lieve Vrouwe Kerk in presentie van de vrienden van bijde zijden voor den pastoor Robertus Sweertius. Den selven dag ende 2 naevolgende is de bruyloftsfeest gehouden ten huyze van mijn schoonvader op de welcke omtrent de 90 personen te feest gheweest hebben. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat één enkel dichter alle teksten en gedichten van de Acroamata, dus zowel de Nederlandse en Latijnse, als de Hebreeuwse, Griekse, Spaanse, Italiaanse en Franse zou geschreven hebben. De correspondentie van Balthasar II sterkt ons in ons vermoeden: de manager van de Officina heeft het meermaals over ‘geleerde lieden’ die hem bruiloftsliederen hebben aangeboden: (18 augustus 1645) (...) nuperrime enim uxorem duxi. Epitalamia quae a viris doctis mihi oblata sunt his adiungo, ut Reverentiam Vestram eorum participem reddam. | |
[pagina 157]
| |
(16 september 1645) Adiungo epitalamia quibus viri docti nuptias meas cohonestarunt (...).Ga naar voetnoot4 Zo hebben we vooralsnog geen zekerheid over de auteurs van de teksten en verzen in het Hebreeuws, Grieks, Frans, Spaans en Italiaans. Wel valt nog te achterhalen wie de Latijnse en Nederlandse verzen - die het leeuwendeel van de bundel uitmaken - heeft geschreven en wie de leider van het gehele project was. Wie kwam daarvoor meer in aanmerking dan Caspar Gevartius, toen ontegensprekelijk de leidende humanist in Antwerpen? Zoals bekend, was Gevartius griffier van die stad (1621-1662) en redigeerde hij b.v. de uitgebreide verslagen van festiviteiten in het Latijn, maakte in eigen naam of in die van het stadsbestuur opschriften en elogia, die meer dan eens in de Officina werden gedrukt.Ga naar voetnoot5 Het lag dan ook voor de hand dat Marcus de Schepper voorzichtig de veronderstelling opperde dat Gevartius de auteur van de gedichten zou kunnen geweest zijn. Toch werd de bundel niet op het getouw gezet door Gevartius. De feitelijke editor en co-auteur was een jezuïet die dat jaar in het Antwerpse professenhuis leefde, P. Jacob de Cater of Caterus (Antwerpen, december 1593 - Brussel, april 1657). Zowat alle bio- en bibliografische notities over Caterus vermelden de Acroamata als het werk van deze pater.Ga naar voetnoot6 Voor deze veronderstelling gaan ze terug op de zeventiende-eeuwse jezuïetenbibliografie van P. Nathanael Sotuellus, waarin Caterus als de auteur van de bundel wordt vermeld: ‘[Edidit] Tacito suo nomine magnam partem a se composita Acroamata nuptialia Baltha- | |
[pagina 158]
| |
sari Moreto. Ibidem [= Antverpiae] 1645. in 4.’Ga naar voetnoot7. Een handschriftelijke nota, bewaard in het Algemeen RijksarchiefGa naar voetnoot8, geeft ons nog wat concretere informatie en onthult dat met name de Latijnse en Nederlandse teksten van de bundel van zijn hand waren. Deze losbladige nota werd te Antwerpen opgesteld in 1649Ga naar voetnoot9 en naar Rome gestuurd met het oog op een nieuwe jezuïetenbibliografie - de vorige, samengesteld door Philippus Alegambe, was in Antwerpen in 1643 verschenen -; het anonieme velletje bevat nog meer aantekeningen over Caterus, die Sotuellus niet heeft overgenomen.Ga naar voetnoot10 Voor ons onderwerp is echter volgende zin van belang: ‘edidit nomine officinae plantinianae Acroamata nuptialia balthasari Moreto, quae nempe in ijs latina et flandrica sunt in 4o Antverpiae typis plantinianis.’ Dankzij deze mededeling wordt het corpus teksten dat ons van de jezuïet Caterus rest, substantieel uitgebreid. Laten we even het zoeklicht richten op de mens en de schrijver Jacob de Cater. | |
[pagina 159]
| |
CaterusGa naar voetnoot11 werd in december 1593 te Antwerpen geboren als zoon van Pieter-Frans en van Maria Malcot. Hij studeerde aan het Antwerpse jezuïetencollege van 1605 tot 1611; Scribani was toen de Antwerpse jezuïetenoverste; in de poësis en de retorica genoot De Cater het voorrecht de befaamde latinist P. Hermannus Hugo als klasleraar te hebben. En éen van zijn klasgenoten was... de een paar maanden jongere Caspar Gevartius! In 1611 beëindigde hij zijn middelbare studies en trad vrijwel onmiddellijk in bij de jezuïeten. Hij kwam in het Mechelse noviciaat aan op 24 september 1611, twee dagen nadat de aartshertogen Albrecht en Isabella de Mechelse jezuïeten en het net geopende noviciaatshuis hadden bezocht en er op toespraken en op de voordracht van Latijnse verzen waren vergast. In 1613 werd hij naar het Leuvense jezuïetenhuis gestuurd om er filosofie te studeren. Daarop volgden de gebruikelijke jaren in het onderwijs: van 1614 tot 1616 gaf hij les in de twee hoogste jaren van het Kortrijkse jezuïetencollege; van 1616 tot 1618 was hij leraar van de retorica te Mechelen; tijdens die twee schooljaren maakte hij kennis met Jan Berchmans, die in de herfst van 1616 na zijn humaniorastudies in het Mechelse noviciaat trad: De Cater zette later een getuigenis over hem op papier.Ga naar voetnoot12 Hoogst waarschijnlijk leerde hij in Mechelen ook Sidronius Hosschius kennen, die er in diezelfde jaren als novice leefde. Van 1618 tot 1622 studeerde Caterus theologie te Leuven (hij moet er o.a. de talentvolle dichter Wallius - die toen nog repetent was - hebben leren kennen). Tijdens zijn laatste jaar werd hij tot pries- | |
[pagina 160]
| |
ter gewijd te Brussel (12 maart 1622). Na een extra jaar in Leuven, werd hij aangesteld tot studieprefect, eerst te Brugge (1623-1625) en vervolgens te Brussel (1625-1631), waar hij zijn oud-leraar H. Hugo terugvond. Zijn vier geloften legt hij af te Brussel op 21 september 1627. In 1631 keerde hij voor twee jaar naar Brugge terug (hij heeft daar zeker goede contacten gehad met de dichter Sidronius Hosschius), waar hij o.a. als predikant werkzaam was. Van 1633 tot 1641 vinden we hem in verschillende colleges terug: na een jaar (1633-1634) als predikant en biechtvader te Antwerpen en opnieuw een jaar in Brugge (1634-1635), leefde hij in Aalst (1636-1638) voor hij rector werd van het Kortrijkse jezuïetenhuis (1638-1641)Ga naar voetnoot13; in het West-Vlaamse college werd hij betrokken bij de werkzaamheden aan de Imago primi saeculi Societatis Iesu, het prachtige gedenkboek naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de jezuïetenorde, en moest hij stelling nemen tegenover de reacties die dat boek en zijn Nederlandstalige versie in de streek uitlokten; hij volgde ongetwijfeld de poëtische productie van Sidronius Hosschius, die eveneens in Kortrijk leefde en intensief schreef aan de Imago primi saeculi, op de voet. Na zijn rectoraat te KortrijkGa naar voetnoot14 verhuisde hij in 1641 naar het professenhuis te Antwerpen, waar hij tot het einde van het schooljaar 1653-1654 vertoefde en verschillende taken vervulde - o.a. de Latijnse Mariacongregatie leidde. In de loop van zijn Antwerpse jaren leefde hij samen met o.a. Pater Poirters, met de Latijnse dichters Cabillavius en Fremault, met Pater Bollandus. Zeker in november 1648 ontmoette hij Constantijn Huygens, die een bezoek bracht aan het professenhuis. In het najaar van 1654 werd hij naar Brussel gezonden, waar hij o.a. opnieuw als studieprefect werkzaam was en ten slotte van Pater Zylius de taak van bibliothecaris overnam; tot zijn huisgenoten hoorden o.a. de Latijnse dichter Robertus Fremault en de emblematadichter Gulielmus Hesius, die een tijdlang predikant was aan het hof van de | |
[pagina 161]
| |
aartshertog. Hij overleed te Brussel in de nacht van 5 op 6 april 1657 aan de gevolgen van een beroerte.Ga naar voetnoot15 Ofschoon Caterus geen dichterlijk oeuvre heeft nagelaten van de omvang van dat van zijn bekende tijdgenoten en confraters Hoschius, Wallius en Becanus, zouden de verzen van deze leerling van Herman Hugo beslist een grondig onderzoek verdienen. Zulk onderzoek valt buiten het bestek van deze bijdrage. Hier geef ik enkel een overzicht van de productie van Caterus en wijs ik op de literaire en persoonlijke contacten die de pater heeft gehad, in de hoop dat iemand een diepgaander studie onderneemt. Ik vestig er overigens de aandacht op dat Caterus, in tegenstelling tot Hosschius, Wallius en Becanus, ook de Nederlandse muze niet ongenegen was en dat er specimina van zijn Nederlandse dichtkunst bewaard zijn. Als jongeman is Caterus beslist sterk onder de indruk gekomen van de persoonlijkheid en van het dichterlijke enthousiasme van zijn poësis- en retoricaleraar Hugo. Een flink gedeelte van zijn productie dateert uit het laatste jaar van zijn humaniora. In 1611 droeg hij heel wat verzen bij aan een duidelijk contrareformatorisch bundeltje, een verzameling lofdichten op de vroegere bisschoppen van Antwerpen, met nadruk op de strijd die die bisschoppen tegen de ketterij hadden geleverd. De bundel was het collectief werk van de laatstejaars van het jezuïetencollege en werd uiteraard kritisch nagelezen door Herman Hugo voor hij aan de druk werd toevertrouwd en een titel meekreeg die doet denken aan de in 1607 bij Jan Moretus gepubliceerde lofdichten ter ere van Justus Lipsius: Fama postuma praesulum Antverpiensium, vulgata a Rhetoribus Collegii Societatis Iesu eiusdem civitatis (Antwerpen, weduwe en zonen van Jan Moretus, 1611).Ga naar voetnoot16 Caterus was één van de meest actieve dichters van zijn klas: hij ondertekende een tiental gedichten (klasgenoot Gevartius slechts een vijftalGa naar voetnoot17) en werd alleen overtroffen door Theodorus Middelton, een Antwerpenaar | |
[pagina 162]
| |
van Schotse origine, die nòg meer verzen toeleverde.Ga naar voetnoot18 Caterus' gedichten zijn zowel in lyrische dichtmaten gesteld als in dactylische hexameters; merkwaardig is een antiprotestantse satire n.a.v. de dood van bisschop Johannes Miraeus; Caterus genoot trouwens het voorrecht het allerlaatste gedichtje te mogen schrijven als eerbewijs aan de nieuwe bisschop van Antwerpen, Malderus. Nog in de loop van datzelfde jaar wenste de sterke retorica-klas een steentje bij te dragen in de polemiek tussen pater Johannes van Gouda (Utrecht 1571 - Brussel 1630) en de gereformeerde predikant Henricus Boxhornius (Brussel ca. 1545 - Leiden 1631): Caterus, Gevartius en de uit Brussel afkomstige Aegidius Ten(n)ier smukten een werkje van Pater Gouda op met Latijnse gedichten, waarin ze de afvallige Boxhornius onder verwijten bedolven.Ga naar voetnoot19 Eveneens in 1611 vertaalden de laatstejaars van het college recente brieven van jezuïetenmissionarissen uit Japan en China naar het Latijn; Gevartius en Caterus schreven de liminaire verzen in Romes taal.Ga naar voetnoot20 Caterus vertaalde ook een deel van de missiebrieven. Na deze uitgebreide jeugdproductie moeten we twintig jaar wachten voor we Caterus' Latijnse pen weer aan het werk zien - althans, voor we een gedicht met zekerheid aan hem kunnen toewijzen. O.i. verdienen enkele anonieme bundels nader onderzoek. Neem nu de gedichten van het jezuïetencollege die in 1617 te Mechelen verschenen naar aanleiding van het priesterjubileum van bisschop HoviusGa naar voetnoot21: als men weet dat deze bundel vrij veel | |
[pagina 163]
| |
oden bevat, waaronder een alcaeïsch gedicht voor de Antwerpse bisschop Malderus, die door Caterus al bezongen was in de Fama postuma van 1611, en als men rekening houdt met het feit dat Caterus tijdens de schooljaren 1616-1618 klasleraar van de retorica was, ligt het vermoeden voor de hand dat hij voor medewerking werd aangezocht, net zoals de dichterlijk begaafde novice Sidronius Hosschius. Reeds de oude jezuïetenbibliografieën stellen dat de bundel onder de supervisie van Pater Jacobus de Codt (+ 1621) tot stand kwam. In 1632 kwam door bemiddeling van Pater Bollandus bij Balthasar Moretus een werk van Pater Otho Zylius (1588-1655) over de mirakelen van O.-L.-V. van 's-Hertogenbosch van de pers; de auteur had het werk al grotendeels voltooid in 1630. Tijdens het schooljaar 1630-1631 leefden Zylius en Caterus te Brussel: Caterus werd dan ook om een drempelgedichtje gevraagdGa naar voetnoot22: ‘In Divam Silvaducensem miraculis nobilissimam (...) ode panegyrica (...)’.Ga naar voetnoot23 In het najaar van 1631 verhuisde Caterus voor twee schooljaren naar het jezuïtenhuis van Brugge. De Brugse dominicaan Pieter Dufay (1585-1639)Ga naar voetnoot24 gaf daar in 1633 bij Nicolaus Breyghelius een theologisch en historisch traktaat uit over het Heilig Bloed.Ga naar voetnoot25 Voor de obligate liminaire verzen werd een beroep gedaan op de humanistische kringen in de stad en inzonderheid op de religieuze orden, augustijnen en jezuïeten. P. Caterus leverde een Horatiaanse odeGa naar voetnoot26; tot de bekende andere drempeldichters hoorden de | |
[pagina 164]
| |
humanist Oliverius Vredius (een uitgetreden jezuïet) en de tweetalige dichter Lambertus Vossius (oud-leerling van de jezuïeten en in dienst van Vredius). Na een onderbreking van één jaar keerde Caterus in het najaar van 1634 terug naar Bugge. Begin 1635 nam Ferdinand van Spanje, kardinaal en aartsbisschop van Toledo, het bestuur van de Nederlanden op en hield in verschillende steden een blijde inkomst. De jezuïeten hielpen meer dan eens mee aan de voorbereiding van de plechtige feestelijkheden en werden ook aangezocht om ze nadien in boekvorm te vereeuwigen. Zo publiceerde Gulielmus Becanus in 1636 te Antwerpen het relaas van de blijde intrede van de kardinaal-infant te Gent (27 januari 1635), met daarbij Latijnse gedichten van zichzelf en van zijn ordegenoot Hosschius.Ga naar voetnoot27 Ook van de blijde inkomst in Brugge bestaat een geschreven neerslag, waarin Caterus alvast een poëtisch aandeel heeft gehad.Ga naar voetnoot28
Uit de Kortrijkse periode (1638-1641) bezitten we enkel enige brieven en documenten, geen bellettristisch werk.Ga naar voetnoot29 Wellicht verhinderden talrijke praktische beslommeringen de Kortrijkse rector tijd vrij te maken voor het schrijven of publiceren van Latijnse verzen. De lange Antwerpse periode van Caterus (1641-1654) bracht hierin verandering, hoewel hij ook daar belangrijke taken vervulde als predikant en als voorzitter van de Latijnse Mariacongregatie. In het professenhuis had Caterus niet alleen de gelegenheid intensief van gedachten te wisselen met wetenschappers als P. Bollandus, met Latijnse literatoren als de dichters Johannes Tollenarius en Ca- | |
[pagina 165]
| |
billavius, en met letterkunstenaars in de volkstaal als Pater Poirters, maar mocht hij zich ook tot de intimi rekenen van gereputeerde kunstenaars als de jezuïetenbroeder en schilder Daniël Seghers (Antwerpen, 1590-1661). Misschien had Caterus Seghers al leren kennen toen de eerste voor de retorica-klas te Mechelen stond (1616-1617) en de tweede in het noviciaat vertoefde; in elk geval werden de contacten intenser tijdens Caterus' eerste verblijf te Antwerpen (1633-1634) als predikant, biechtvader en verantwoordelijke voor de jonge Carolus-Borromaeus-kerk - Seghers had overigens bijgedragen aan de verfraaiing van die kerk. Toen Caterus in 1641 naar Antwerpen terugkeerde, was Seghers een internationale beroemdheid geworden: de werken van de ‘Fenix der Bloemschilderen’, zoals Vondel hem noemde, waren erg in trek bij de groten van de aarde, die zijn atelier in het professenhuis graag met een bezoek vereerden.Ga naar voetnoot30 Tot diegenen die werk van Seghers wensten te verwerven hoorden ook de prinsen van Oranje; en in de dienst van Frederik Hendrik vinden we de beroemde dichter Constantijn Huygens. Van Huygens zijn enkele aan Seghers gerichte epigrammen, zowel Nederlandse als Latijnse, bewaard; ze dateren uit de jaren 1645-1646 en uit het voorjaar van 1652. Daarin zwaaide de dichter de lof van Seghers' kunst; enkele verzen begeleidden de geschenken (paternosters, schilderstokken) die Huygens in naam van de prins van Oranje of later van diens weduwe Amalia aan Seghers overmaakte.Ga naar voetnoot31 Ver- | |
[pagina 166]
| |
mits Seghers naar alle waarschijnlijkheid het Latijn onvoldoende beheerste en minder beslagen was in de Nederlandse verskunst, werden de poëtische replieken te Antwerpen opgesteld door Seghers' huisgenoot CaterusGa naar voetnoot32; Zo bezitten we van Caterus een Nederlands gedichtje dat hij namens Seghers aan Huygens richtte in april 1645. Huygens antwoordde dan weer aan de Antwerpse jezuïeten in het algemeen, of aan Caterus in het bijzonderGa naar voetnoot33, aan wie hij o.a. een exemplaar van zijn Momenta desultoria (16441; 16552) cadeau deed. Hoogst waarschijnlijk hebben Caterus en Huygens elkaar meermaals in het Antwerpse jezuïetenhuis ontmoet; het staat in elk geval vast dat Huygens op 29 november 1648 bij de paters in de Scheldestad heeft gedineerd.Ga naar voetnoot34 Nadat Caterus in 1654 Antwerpen voor Brussel had geruild, bleef hij corresponderen met Daniël Seghers. In een brief aan Seghers, die Caterus aanvatte op 24 januari en afrondde op 8 februari 1656, sprak hij niet alleen over zijn zwakke gezondheid, over Christina van Zweden en haar bekering, en over een bezoek dat hij in juli 1655 aan Antwerpen had gebrachtGa naar voetnoot35, maar | |
[pagina 167]
| |
sloot hij ook een Latijns gedicht voor Huygens in. Een tweede brief van Caterus aan Seghers dateert van 16 maart 1656 en bevat een Nederlands vers voor Huygens (24 februari 1656). In de brief is op een omfloerste wijze sprake van een licht meningsverschil tussen Caterus en Huygens, dat eerstgenoemde wenst uit de weg de ruimen.Ga naar voetnoot36 In een postscriptum schrijft Caterus aan Seghers: ‘Ick en twijffel niet, oft ghy sult de poësie van de PP. Wallius, Sidronius, Becanus, aen den Hre van Zuylichem overghesonden hebben’. In de oudere literatuur wordt deze zin geïnterpreteerd alsof de drie paters samen een Nederlands gedichtje voor Huygens zouden geschreven hebben in verband met diens verzen aan Seghers.Ga naar voetnoot37 In de dichtwerken van de drie grote dichters is daar evenwel geen spoor van te vinden; Hosschius, Wallius en Becanus waren bovendien uitsluitend Latijnse dichters; ten slotte ligt deze | |
[pagina 168]
| |
samenwerking historisch moeilijk: Hosschius was al in 1653 overleden: het gedicht zou dus een aantal jaren vroeger moeten geschreven zijn. In feite ligt het voor de hand dat met het postscriptum van Caterus iets anders wordt bedoeld. In 1656 waren bij Balthasar II Moretus te Antwerpen zowel de Elegiarum libri sex van Sidronius Hosschius als de Poematum libri novem van Jacobus Wallius van de persen gekomen; de dichtwerken van Hosschius werden vaak ingebonden met de Latijnse poëzie van Gulielmus Becanus, die één jaar eerder bij dezelfde uitgever was verschenenGa naar voetnoot38: ongetwijfeld rekende Caterus erop dat Seghers vanuit Antwerpen een exemplaar van de twee boeken aan Huygens had bezorgd of eerlang zou bezorgen. Deze interpretatie lijkt te worden gestaafd door een brief die Constantijn Huygens op 17 november 1656 aan WalliusGa naar voetnoot39 schreef en waarin hij naar aanleiding van de ontvangst van de boeken stelde dat hij de jezuïetendichters alledrie evenzeer waardeerde.Ga naar voetnoot40
Maar keren we nog even terug naar Caterus' Antwerpse jaren. Nu de priester-dichter verlost was van de algehele leiding van een school en dus over wat meer vrije tijd beschikte, beperkte hij er zich niet toe enkele gelegenheidsverzen te schrijven. Hij ontwierp en redigeerde een boekje met emblemata naar aanleiding van de recente promotie van Franciscus Kinschotius tot ridder van de militaire orde van de H. JacobusGa naar voetnoot41 - Kinschotius was een oud-leerling van de Brusselse jezuïeten. Het boekje verscheen anoniem bij Balthasar II Moretus, kort na 1 juni 1645, maar de opdrachtsbrief is ondertekend door Caterus en laat er geen twijfel over bestaan dat de pater zelf het hele werkje concipieerde. Volgens de bibliografieën van de emblemataliteratuur zijn de exemplaren van deze bundel uiterst zeldzaam: J. Landwehr kent er slechts in de univer- | |
[pagina 169]
| |
siteitsbibliotheek van Glasgow en in het Koninklijk Huisarchief in Den Haag.Ga naar voetnoot42 In feite zijn er meer exemplaren bewaard: de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit er een aantal, sommige met, sommige zonder afbeeldingen.Ga naar voetnoot43 De titel van het boekje luidt: VIRTVTES/ CARDINALES/ ETHICO EMBLEMATE/ EXPRESSAE. / AD PRAENOB. ET GENEROS./ DOMINVM/ D. FRANCISCVM/ DE KINSCHOT, / EQVITEM/ ORDINIS S. IACOBI, ETC. / Antverpiae, ex Officina Plantiniana. M.DC.XLV.Ga naar voetnoot44 Het voorwoord van deze bundel is bijzonder belangwekkend: het staat namelijk toe een verband te leggen met de jaarlijkse emblemata-tentoonstellingen in het Brusselse jezuïetencollege. In dac voorwoord lezen we namelijk dat Franciscus Kinschotius, aan wie deze bundel is opgedragen, destijds in het Brusselse jezuïetencollege studeerde onder het directeurschap van Caterus, die Kinschotius zes jaar lang had gekend.Ga naar voetnoot45 Caterus haalt herinneringen op aan de emblematische tentoonstelling of affixio van 1630: die handelde precies over de virtutes cardinales, de vier hoofddeugden! Bovendien had KinschotiusGa naar voetnoot46 destijds voor die tentoonstelling een groot schilderij bedacht en laten uitvoeren; dat prijkte volgens Caterus nog steeds in het jezuïetencollege. De affixiones van het Brusselse college werden voor enkele jaren voortreffelijk ontsloten door Karel Porteman.Ga naar voetnoot47 Met betrekking | |
[pagina 170]
| |
tot de tentoonstelling van 1630 wisten we dat het commemoratieve handschrift erg onvolledig was en dat men in juli 1631 begonnen was met het bewerken van de vier grote schilderijen tot gravures, die elk één van de hoofddeugden voorstelden.Ga naar voetnoot48 Van die gravures ontbrak tot dusverre elk spoor: ‘No trace has yet been found of these prints’.Ga naar voetnoot49 Welnu, dit boekje uit 1645 bevat de gravures van die schilderijen, dat van de Fortitudo of Moed, dat ontworpen en bekostigd werd door Kinschotius, en dat van de drie overige hoofddeugden. De verloren gewaande gravures zijn terecht! Het voorwoord van 1645 zegt immers: ‘Herken je, Kinschotius, deze hoofddeugden, waarmee je al erg lang grondig vertrouwd bent, en niet alleen op grond van afbeeldingen? Toen ik destijds het college liet opsmukkenGa naar voetnoot50 met de grote, voortreffelijk geschilderde emblematische afbeeldingen van de kardinale deugden, om de nodige uitstraling aan de plaats te verlenen en de eruditie van de leerlingen duidelijk te maken, heb jij, die toen in de poësis zat, de uitbeelding van één dezer deugden voor je rekening genomen; dat schilderij hangt daar nog steeds, zodat men er niet kan naar kijken zonder aan jou te denken. Hoe het schilderij er uit zag, zal je makkelijk weer voor de geest komen, wanneer je het in dit boek opnieuw afgebeeld ziet. Het gaat om Fortitudo. (...) Voor mij was het niet genoeg dat ik die deugd en de andere destijds kon aanschouwen als kleurrijke schilderijen: ik wou ze ook later nog kunnen bekijken, gegraveerd in brons. Daarvoor heb ik gezorgd, met de bedoeling dat die afbeeldingen een ruimere verspreiding zouden kennen en, eens op papier afgedrukt, langer de tand des tijds zouden trotseren (...).’Ga naar voetnoot51 De vraag rest wanneer de gravures werden aangemaakt. In juli 1631 was men daarmee begonnen. Is de onderneming stilgelegd toen studieprefect Caterus op het einde van het schooljaar Brussel verliet? Of beschikte hij heel die tijd over de gravures, hield hij ze vijftien jaar in portefeuille? | |
[pagina 171]
| |
De laatste mogelijkheid kan zeker niet uitgesloten worden. Nu één van zijn illustere oud-leerlingen, die destijds een schilderij bekostigd had, nog een stapje hoger op de maatschappelijke ladder was geklommen, greep Caterus de gelegenheid aan om die patronus litterarum et artium wat nauwer aan zich te binden.Ga naar voetnoot52 Hij liet zowel aan zijn oud-leerling als aan een ruimer publiek uitschijnen dat Kinschotius zijn opvoeding aan de jezuïeten en aan Caterus te danken had; hij bezong nu zelf het thema dat hij de adressaat in zijn schooltijd had laten bezingen; tevens spoorde hij de voorname man aan de beoefening van de hoofddeugden niet te veronachtzamen: hij bedoelde dit boekje expliciet als een livre de chevet voor Kinschotius. Het werkje zelf telt maar een dertigtal bladzijden. Afgezien van de interessante inleiding en de prenten bevat het een gedicht van Caterus over de genoemde militaire orde van de H. Jacobus en een inleidend gedicht; dan komen de vier deugden aan bod, volgens een vast stramien: afbeelding; een soort arguta inscriptio, een elegante en spitsvondige vorm van poëtisch proza in de vorm van een inscriptie, waarin de kern van de deugd fraai wordt verwoord - een genre dat toen erg in de mode was-; citaten uit Cicero's De officiis met betrekking tot de behandelde deugd; telkens een gedicht van Caterus over de schijndeugd. Zoals er een inleidend gedicht is, is er nog een slotvers. Toen Caterus' emblemataboek bij Moretus uitkwam, was de dichter ook al bezig met de voorbereidingen van de dichtbundel voor het huwelijk van Balthasar II Moretus, die de aanleiding vormde tot dit artikel. Ruim een jaar later schreef Caterus nog een Latijns gelegenheidsvers voot de eerste mis van de jezuïet Matthaeus VoochtsGa naar voetnoot53 en werkte hij samen met Pater PoirtersGa naar voetnoot54 aan een ander, bescheiden project. De Antwerpse jezuïeten waren veel verschuldigd aan | |
[pagina 172]
| |
de de familie Houtappel, die in de loop van de zeventiende eeuw honderdduizenden florijnen aan de Orde schonk.Ga naar voetnoot55 In oktober 1646 vierde Maria Houtappel haar gouden jubileum als godvruchtige maagd. Caterus publiceerde naar aanleiding hiervan enkele Nederlandse gedichten (Viiftich-jaerich jubilé van de weerdighe ende godtvruchtige Jouffrouwe Maria Houtappel in haeren devoten staet (Antwerpen, 1646; 14 blz.)).Ga naar voetnoot56 Kort daarop schreef Poirters enkele bespiegelingen in dicht en proza, die hij aan Maria Houtappel opdroeg (Alder-heylichsten noem voor een Nieu-Jaar gift, geschonken aen de Jonkheit, Ghehoude, Weduwe ende Gheestelyke (Antwerpen, weduwe en erven Jan Cnobbaert, 1647)).Ga naar voetnoot57
Meer getuigenissen over Caterus' Antwerpse jaren hebben we vooralsnog niet. Het ligt voor de hand dat Caterus in betrekking is gebleven met Gevartius, zijn oud-klasgenoot, thans toonaangevend Antwerps humanist. Een bewijs hiervan vormt een onuitgegeven brief van Gevartius aan de jezuïet Jacobus de Rassinghem (5 mei 1651), waaruit blijkt dat Caterus en Gevartius met elkaar overleg hadden gepleegd nopens een bij Gevartius bestelde funeraire inscriptie.Ga naar voetnoot58 Van 1654 tot aan zijn dood leefde Caterus te Brussel; aanvankelijk had hij er opnieuw een zware taak als praefectus scholarum. Hoeveel vrije tijd hem restte om de muze te dienen, is niet duidelijk. Hij werd ongetwijfeld van nabij betrokken bij de emblematische tentoonstellingen, die in juli 1655 en 1656 handelden over respectievelijk de opvoeding van de jeugd en de lof van de oude dag, en over de eucharistie.Ga naar voetnoot59 In die jaren publiceerde het Brussel- | |
[pagina 173]
| |
se college ook enkele anonieme gelegenheidsbundels, waarin Caterus een aandeel kan hebben gehad. Het meest komt daarvoor allicht in aanmerking een publicatie uit mei 1655 naar aanleiding van de pausverkiezing van Alexander VII Chigi:Ga naar voetnoot60 in een brief van Caterus aan Seghers, gedateerd 24 januari - 8 februari 1656, zond Caterus immers enkele werkjes over Alexander VII mee voor Constantijn Huygens, waaronder een door hem vervaardigd chronogram op de pausverkiezing.Ga naar voetnoot61 Verder verleende Caterus zijn medewerking aan jezuïetenprojecten als de Acta SanctorumGa naar voetnoot62 en het bijhouden van de jezuïetenbibliografie.Ga naar voetnoot63 Misschien was zijn gezondheid intussen fel achteruitgegaan: in een brief aan Seghers (voorjaar 1656) klaagde hij over maandenlange pijn in de arm. Hij overleed op 63-jarige leeftijd in de lente van 1657. | |
[pagina 174]
| |
AppendixGulielmus de Wael (Brussel) over de dood van Jacobus Caterus aan Aegidius Vander Beke (Mechelen), 6 april 1657.Ga naar voetnoot64
Reverende in Christo Pater, Pax eiusdem. Placuit divinae bonitati ex hac misera vita ad beatam, uti speramus, evocare Patrem Jacobum Caterum, gravi apoplexia obrutum, qua quinta huius ad duodecimam noctis, sacramentis quibus potuit munitus, extinctus est. Dignabitur Reverentia vestra pro anima eius solita Societatis suffragia suis indicere meque in sanctis sacrificiis habere commendatum. Bruxellis 6 Aprilis 1657. Reverentiae vestrae servus in Christo Guilielmus de Wael
[een andere hand voegde na de aanspreking toe: ‘P. Jacobus Caterus 1657’] [adres: Reverendo Patri in Christo Patri Aegidio vander Beke Societatis Jesu rectori. Mechliniam. pro mortuo] [een andere hand voegde toe: ‘Obiit Pater Jacobus Caterus Bruxellis quinta Aprilis 1657’]
K.U. Leuven Seminarium Philologiae Humanisticae Blijde-Inkomststraat 21 B-3000 Leuven |
|