De Gulden Passer. Jaargang 76-77
(1998-1999)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||
[pagina 109]
| |||||
‘Bij de dood van een kind’: Justus Lipsius aan Martine Plantijn
| |||||
[pagina 110]
| |||||
Lipsius had gehouden in aanwezigheid van de aartshertogen bij hun Blijde Inkomst te Leuven op 26 november 1599; ILE 05 04 17 I is de dedicatie van Lipsius' mirakeltraktaat gewijd aan O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel, de Diva Sichemiensis sive Aspricollis. Nova eius Beneficia et Admiranda (Antwerpen: Jan Moretus, 1605). Verder bleven zes brieven bewaard aan en van Marie de Gournay, de geestelijke pleegdochter (‘fille d'alliance’) van Michel de Montaigne. Zij zorgde voor de herziene en aangevulde 1595-uitgave van diens Essais (ILE III, 89 00 00 G; VI, 93 04 25; 93 05 24; ILE 96 05 02 G; 96 11 15 en 97 05 05). Toen Lipsius in Luik verbleef (einde juni 1591 - begin augustus 1592), vroeg Marie de Brimeu, de gewezen echtgenote van Karel van Croÿ, prins van Chimay, hem een goed woordje voor haar te doen bij de secretaris van de Luikse prins-bisschop (ILE 91 08 08 B, in het Frans). Ten slotte zijn er nog drie Nederlandstalige brieven: een zakelijk kattebelletje van de humanist aan zijn nicht Francisca Backx (ILE VII, 94 03 29)Ga naar voetnoot2, de ontroerende klacht die Elizabeth van Zuylen, echtgenote van Janus Dousa, schreef als reactie op Lipsius' vertrek uit Leiden (ILE 91 06 30 Z)Ga naar voetnoot3 en een troostbrief van Lipsius aan Martine Plantijn, op 4 juni 1570 gehuwd met Jan Moretus, naar aanleiding van de plotse dood van hun dochter Adriana (ILE 02 09 08 P). Op laatst genoemde brief willen wij hier nader ingaan en aantonen hoe Lipsius, ook in een Nederlandstalige brief aan een niet-humanist trouw blijft aan het gedachtengoed van de Oudheid. Een vergelijking met de woorden die Lipsius bij diezelfde gelegenheid richtte aan de vader en de broer van het meisje ligt voor de hand. | |||||
AchtergrondAdriana zag het levenslicht op 16 juni 1586 als negende kind van Martine Plantijn en Jan Moretus. Bij haar geboorte waren al drie | |||||
[pagina 111]
| |||||
kinderen overleden: de oudste zoon Caspar (o 4 december 1571) was onverwachts gestorven op 1 september 1583, toen hij met zijn moeder een bezoek bracht bij zijn grootvader, Christoffel Plantijn die dan in Leiden verbleef (cf. ILE I, 83 09 11 M van Lipsius aan Jan Moretus). Ook twee oudere zussen, Henrica (14-22 juni 1578) en Elisabeth sr. (29 november 1582 - 11 juni 1584) waren ten grave gedragen. Na Adriana kreeg het echtpaar nog één zoon, Christophorus (o 4 juni 1588) die echter een half jaar later al overleed (15 december 1588).Ga naar voetnoot4 Midden augustus 1602 kwamen Jan en Martine Moretus samen met Adriana op bezoek bij Lipsius in Leuven. Uit een brief die Moretus op 17 augustus schreef na hun thuiskomst in Antwerpen, weten we dat het echt hondenweer was tijdens die uitstap en dat Martine op weg naar huis zelfs ziek werd: Wij zijn ongedeerd in Antwerpen aangekomen, al was ik wel even bang dat mijn echtgenote ons wat langer in Brussel zou ophouden, want haar gezondheid was niet te best.... Overigens moeten niet Leuven of Brussel de schuld krijgen, als ze zich wat minder goed voelde, maar eerder het vreselijke weer dat wij hebben gehad van bij ons vertrek uit Antwerpen tot we terug thuis waren. Het verbaast me dat het tengere lichaam van mijn vrouw al die plensbuien, de wind en het heen-en-weer geschud van de koetsen zo dapper heeft verdragend.Ga naar voetnoot5 Veertien dagen later, op 4 september, overleed Adriana; de oorzaak van haar dood is niet bekend. Had het slechte weer tijdens hun tochtje naar Leuven ook van haar zijn tol geëist? Lipsius werd meteen op de hoogte gebracht door een - niet bewaarde - brief van Balthasar. Hij reageerde onmiddellijk en zond drie troostbrieven naar Antwerpen, twee in het Latijn, voor de vader en de broer, en één in het Nederlands, voor de moeder van het meisje. Jan Moretus noteerde naast het adres dat Lipsius' antwoord Antwerpen bereikte op 12 september. De Latijnse brieven kregen nadien een plaatsje in de postuum uitgegeven Epistolarum | |||||
[pagina 112]
| |||||
selectarum centuria miscellanea IVa, kortweg Cent. misc. IV (Antwerpen: Jan Moretus, 1607).Ga naar voetnoot6 | |||||
Tekst en verklarende notenDe originele brief aan Martine bleef bewaard in MPM; het gaat om een dubbelgevouwen vel dat aan vier zijden beschreven is (de vierde zijde bevat het adres). De eerste pagina is vrij moeilijk leesbaar omdat de inkt erg is vervaagd; vooral de regel op de vouwlijn is haast verdwenen. De middelste bladzijden zijn echter veel duidelijker, tenminste wat de inkt betreft, want paleografisch blijft het handschrift van Lipsius toch wel een minimum aan vertrouwdheid vragen.
o: Antwerpen, MPM Arch. 86, f. 568-568c; d: GV corr., 165-167, nr. 137.
1Eersaeme en[de] bemiende Jouffrow. 2Ick hebbe met droefheyt verstaen, wuijt de brieven van uwe sone 3Balthazar, het overleeden van Adriana, uwe dochter. Ende is mij 4geweest een onverwachte tijdinge aengesien sommige weecken te 5vooren sij hier bij ons wel te passe en[de] kloeck geweest was. Ick 6en twijffel niet het is een swaericheyt (die natuere naegesien) voor 7u l[ieden] die haer moeder waert en[de] troost en[de] behulp aen 8haer daegelyckx hadt en[de] noch meer waert verwachtende. Ma-9er wildt gij mede den loop der Naetueren insien, en is geen nieu-10wicheyde, t'ghebeurt die en[de] die daegelyckx, en[de] den op-11persten Heere die u die selve gegeven heeft, heeft oick behouden 12het recht en[de] macht die t'eijschen en[de] wedromme tot Hem 13te trecken. Ick segge tot Hem te trecken en[de] dat moet u l[ie-14den] troosten. Sij heeft die werelt en[de] alle troubles verlaeten | |||||
[pagina 113]
| |||||
15en[de] is nu (alsoo wij hopen) in het suijver licht en[de] vrede, da-16er geen quellinge oft verstooringe in kan komen. Dit moet u l[ie-17den] dencken, en[de] mede voor oogen nemen, die Standvasti-18cheydt van haeren vaeder (saeliger) die in sulcken dingen en[de] 19voercompsten een bijsonder exempel van starckheijdt en[de] wijs-20heijdt altijdt heeft gegeeven. Gelijck een klipje in de zee staedt 21vast tegen allen tempeesten en[de] golven, alsoo was hij teegen al-22len wuijtwendige saecken en[de] aenkomen. Wildt dat bedenc-23ken: ghij sijdt Plantijns dochter, en[de] oudtste dochter: schickt 24u naer sijn exempel, en[de] naer den wille des Heeren diet alles re-25geert. Ick hope u l[ieden] sal dat doen, en[de] in een teer lichaam 26eenen grooten moedt toenen, oick tot stichtinge van die andere. 27Ghij hebt noch kinderen die u dienst en[de] genuecht moogen 28bewijsen; den Heere die wildse u bewaeren, en[de] uwen troost 29aen die selve geven. Ick bidde u l[ieden] dat te doene, en[de] die 30oogen en[de] gedachten te trecken van de geene die nu saelich is 31en[de] de selve te keeren tot die bij u daegelijckx sijn, en[de] u 32noch ander steunsels, als neven en[de] nichten, mogen geven. 33Voirts, bemiende Jouffrow, soo bedanckt u l[ieden] mijn vrouwe 34sonderlinck vande Tourt-pannen die u l[ieden] haer heeft niet al-35leen gesonden, maer geschonken, teegen haer meijninge, en[de] 36bekendt gehouden aen u te sijne, en[de] die beleeftheijdt, met ge-37legentheijdt, te verdienen oft immers te bekennen. Godt gaeve 38dat den tijdt toeliete altemals bijden anderen te komen, ick soude 39meijnen, iae betrouwen, wij souden in vrientschap en[de] vroli-40cheijdt met malckanderen verkeeren, d'welck nu te wenschen 41meer is als te hopen. 42Eersaeme ende bemiende Jouffrow sal u l[ieden] den Oppersten be-43veelen, biddende hij uwen trooster sij, en[de] oick bewaerder voor 44de reste van u kinderen, uwen lieven man, en[de] heele familie. 45Tot Loven, deesen 8en September, 1602. U l[ieden] dienstwilli-46gen vriendt en[de] gants toegedaen J. Lipsius. 47Mijn huijsvrow gebiedt haer zeer tot u l[ieden] en[de] uwen man.
[Adres:] Eersaeme en[de] voorsienige Jouffrow Moretus, mijn bemiende vriendinne tot Antwerpen. | |||||
[pagina 114]
| |||||
9 nieuwicheyde: wtsonderinghe d 17 nemen; houden d 34 heeft: ontbreekt in d 41 meer: maer d
| |||||
AnalyseIn deze brief kan men drie delen onderscheiden. In de openingsregels betuigt Lipsius zijn deelneming met het overlijden van Adriana. Vooral het onverwachte van haar dood heeft hem getroffen; hij begrijpt heel goed dat het gebeuren een zware klap betekent voor de moeder van het meisje (r. 1-8). In het middendeel (r. 8-32) tracht de Leuvense humanist zijn correspondente enkele gedachten van troost aan te reiken: sterven is iets natuurlijks, wat dagelijks voorkomt: de Heer geeft, maar de Heer neemt ook. Martine moet zich voor ogen houden dat haar dochter nu in de vrede en de vreugde van de Heer is, ver van alle menselijke leed en beslommeringen. Ze moet zich de evenwichtige persoon van haar vader herinneren en op haar beurt een voorbeeld van standvastigheid worden voor anderen, een idee die wordt benadrukt door de vergelijking met een klip | |||||
[pagina 115]
| |||||
waarop het geweld van stormen en golven tevergeefs inbeukt. Martine mag niet vergeten dat ze nog andere kinderen heeft die ze kan helpen en troosten, om op die manier haar eigen leed draaglijk te maken. Ze kan ook rekenen op haar andere familieleden. In het besluit van zijn brief keert Lipsius terug naar het leven van elke dag: zijn vrouw dankt Martine voor het onverwachte geschenk, een stel taartvormen. Hij eindigt met de wens dat beide echtparen elkaar weldra opnieuw zouden ontmoeten, een wens waarvan hij beseft dat hij voorlopig niet haalbaar is.
Voor de lezer van vierhonderd jaar later kan deze condoleancebrief hard, zelfs bijna ongepast overkomen, zeker wanneer Lipsius de gedachte hanteert van ‘Je hebt nog andere kinderen’ (r. 27-29), of wanneer hij zijn rouwbetuiging afsluit met een verwijzing naar taartvormen en vrolijkheid. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat Lipsius zich ook in deze Nederlandstalige brief aansluit bij een genre dat sterk verspreid was in de Oudheid. Hierbij neemt hij een aantal elementen van antieke Griekse en Latijnse auteurs over, die hij eventueel aan christelijke opvattingen aanpast.Ga naar voetnoot7 Uit de Oudheid bleef vooral Latijnse troostliteratuur bewaard: van Lucius Annaeus Seneca (Córdoba, ca. 4 v. C. - Rome, 65) de Consolatio ad Helviam matrem, de Consolatio ad Marciam en de Consolatio ad Polybium; van Anicius Manlius Severinus Boëthius (ca. 480 - ca. 524) De Consolatione Philosophiae. Het is bekend dat ook Marcus Tullius Cicero (106-43) een troostbrief aan zichzelf richtte naar aanleiding van het overlijden van zijn dochter Tullia († 45 v. C.); dit geschrift is jammer genoeg alleen fragmentarisch overgeleverd in Cicero's Tusculanae Disputa- | |||||
[pagina 116]
| |||||
tiones en bij de vroeg-christelijke auteurs Lactantius en Hiëronymus.Ga naar voetnoot8 Het genre was echter al veel vroeger en ook bij de Grieken bijzonder geliefd. In zijn Περὶ πένθους (Over rouw), een brief waarin hij zijn medeleven betuigde aan een vriend die zijn kinderen had verloren, gaf de filosoof Crantor (ca. 335 - ca. 270 v. C.) een overzicht van alle elementen van troost die auteurs vóór hem hadden bedacht.Ga naar voetnoot9 Natuurlijk vindt men ook heel wat getuigenissen van rouw en vertroosting in poëzie, te beginnen met Homerus, in epigrafische getuigenissen en in brieven en preken van Griekse en Latijnse kerkvaders. Heel belangrijk voor het onderwerp zijn verder Cicero's al vermelde Tusculanae Disputationes, een traktaat in vijf ‘boeken’ (delen) dat ontstaan was kort na de dood van Tullia en de vorm kreeg van een reeks gesprekken tussen Cicero en enkele vrienden op zijn landgoed te Tusculum.Ga naar voetnoot10 Meer bepaald in het derde boek, ‘De overwinning op de neerslachtigheid’, zoals Cornelis Verhoeven het omschrijft, gaat Cicero in op de therapeutische waarde van de filosofie waarbij hij meteen teruggrijpt naar zijn recente, persoonlijke ervaring met verdriet. Naar het einde van dit boek toe omschrijft hij de taak van een trooster als ‘het verdriet met wortel en tak wegsnijden, het tot rust brengen, of het zoveel mogelijk lenigen en stuiten, en niet dulden dat het verder uitdeint of zich naar elders verplaatst’ (Cic. Tusc. 3, 75). Dan volgt een overzicht van | |||||
[pagina 117]
| |||||
de essentie van troost, zoals die door verschillende filosofische strekkingen wordt aangereikt: wat men beschouwt als iets heel ergs, is dat in werkelijkheid niet (Cleanthes); de ramp is niet onoverkomelijk, maar moet in het juiste perspectief worden gezien (de Peripatetici); wat reden tot verdriet lijkt, kan reden tot vreugde worden (Epicurus); wat gebeurd is, viel te verwachten, en dus kan het ook niet erg zijn (de Cyrenaeci), en ten slotte: men moet degene die troost behoeft afhelpen van zijn vooroordeel dat treuren een plicht is (Chrysippus). Sommige filosofen, zo vervolgt Cicero, probeerden zelfs al deze verschillende elementen met elkaar te verweven tot één geheel, zoals hij dat zelf trouwens in zijn Consolatio had gedaan. In ieder geval is het belangrijk dat men bij het genezen van de ziel, net als van het lichaam, ruim de tijd neemt (Cic. Tusc. 3, 76). Met andere woorden, men moet ervoor zorgen dat de rede (ratio) de gevoelens (affectus) de baas blijft. Bij wijze van conclusie omschrijft de Latijnse redenaar en filosoof troosten als volgt: Bij het troosten moet het begin van de therapie dus hierin bestaan, dat men aantoont dat er geen sprake is van iets ergs of toch niet iets heel ergs. Vervolgens dient er gewezen op de aard van het menselijk leven in het algemeen en van degene die treurt in het bijzonder, wanneer dat ter sprake moet komen. Ten derde dat het een toppunt van dwaasheid is om zo maar weg te kwijnen van verdriet, als je begrijpt dat het toch niets oplevert. Elders, in zijn antwoord op de condoleancebrief die zijn vriend Sulpicius aan hem schreef na de dood van Tullia, had Cicero al te verstaan gegeven dat men diende te vermijden dat de persoon die rouwt, zou wegzinken in zijn verdriet; men moest zijn aandacht afleiden naar vaderland, vrienden, collega's.Ga naar voetnoot11
Wanneer men de brief aan Martine Plantijn herleest vanuit deze achtergrond, wordt onmiddellijk de sterke band met de Oudheid duidelijk. In de inleiding zijn drie elementen aanwezig: de auteur van de brief betuigt niet alleen zijn sympathie, maar bekent meteen ook persoonlijk getroffen te zijn; hij heeft alle begrip voor het verdriet | |||||
[pagina 118]
| |||||
van Martine: als moeder heeft zij het volste recht om te treuren; het onverwachte van het gebeuren maakt het leed nog scherper. Ook in het middendeel vindt men drie klassieke ideeën terug, die eventueel een persoonlijke interpretatie krijgen. Eerst is er de heel evidente topos dat dood een natuurlijk gegeven is, inherent aan het menselijk leven. Vervolgens grijpt Lipsius terug naar de zienswijze van de Peripatetici en van Epicurus: de redenering dat het gebeuren (veel) minder erg is dan op het eerste moment lijkt, wordt hier nog sterker in de verf gezet door ze te plaatsen in een christelijk perspectief: het meisje is nu bij God, in de wereld van zuiver licht en vrede die elk gelovig mens ooit hoopt te bereiken. Er is dus geen reden om ongelukkig te zijn en te blijven treuren over wat haar is overkomen. Een derde element is de verwijzing naar de wijsheid waarmee elke mens zijn lot of wat hem overkomt, moet aanvaarden. Die wijsheid wordt hier meteen ‘vertaald’ in ‘standvastigheid’ en betrokken op één groot voorbeeld: Christoffel Plantijn. Martine moet in de stappen van haar vader treden: zij heeft nog andere kinderen van wier gezelschap ze mag genieten en die zij door haar moedige houding kan troosten en sterken. In zijn conclusie sluit Lipsius aan bij de gedachte dat men moet trachten te verhinderen dat een rouwende wegzinkt in zijn verdriet, door zijn aandacht te richten op andere naastbestaanden en vrienden. Zo zijn deze slotregels meer dan wat oppervlakkig gepraat over potten en pannen. In feite schuilt hierin nog een laatste, sterke uitdrukking van medeleven: dankzij de warme vriendschap die bestaat tussen de families Lipsius en Moretus kan het onherroepelijke gebeuren wat milder en draaglijker worden. In feite geeft de Leuvense humanist hier een variant op het in troostbrieven vaak voorkomende: ‘Ik wou dat ik bij jou kon zijn, om je door mijn aanwezigheid te steunen en te troosten’.Ga naar voetnoot12 | |||||
[pagina 119]
| |||||
Vergelijking met de brieven aan Balthasar en Jan MoretusZoals reeds gezegd richtte Lipsius terzelfdertijd ook (Latijnse) brieven aan de vader en de broer van het overleden meisje.Ga naar voetnoot13 Wanneer men die vergelijkt met wat hij aan Martine schreef, herkent men qua inhoud en structuur een aantal gemeenschappelijk elementen, al veronderstelt hij wel dat de moeder misschien dieper getroffen was en ook meer geneigd om zich aan haar emoties over te geven. Vooraleer echter deze brieven (in vertaling) onder de loep te nemen en na te gaan hoe ook zij nauw aansluiten bij de stoïcijnse thematiek, vooral dan bij Seneca's Brief aan Lucilius, 63, en welke parallellen en verschillen er zijn met de rouwbetuiging aan Martine, dient gewezen op een fout die vermoedelijk bij het zetten in de datering is geslopen. Het lijkt ons namelijk logisch dat de drie troostbrieven op dezelfde dag werden geschreven. De brief aan Martine en het origineel van de brief aan Jan Moretus zijn allebei gedateerd op 8 september (wat in het Latijn zou zijn: VI Idus Septembres). In de gedrukte versies, aan vader en zoon, vindt men echter VII Idus Septembres, dus 7 september. Vandaar de suggestie om GVi aan te passen: GVi 02 09 07 M aan Balthasar wordt dan ILE 02 09 08 M1; GVi 02 09 08 M aan Jan wordt ILE 02 09 08 M2, terwijl GVi 02 09 08 P aan Martine Plantijn zo behouden moet blijven in ILE.
De brief aan Balthasar begint op dezelfde manier als die aan Martine: de eerste zin, waarin Lipsius zijn verdriet uitdrukt, is in feite een woord-voor-woord vertaling (‘Ick hebbe met droefheyt verstaen het overleeden van Adriana, uwe dochter’ - ‘Met droefheid heb ik het overlijden vernomen van Adriana, je zus’)Ga naar voetnoot14. Dan volgen twee retorische vragen waarin het plotse karakter en de vroegtijdigheid van de dood worden benadrukt. | |||||
[pagina 120]
| |||||
In het middendeel borduurt Lipsius verder op het premature van Adriana's overlijden: de dood volgt geen logische orde, zal niet eerst wegmaaien wie eerst geboren is, maar spaart vaak krakende wagens. Hiermee sluit hij aan bij Seneca, Ep. ad Luc. 63, 14. Dit voert Lipsius naar de topos dat de dood een natuurlijk gegeven is in het leven van een mens, een gedachte die ook in de brief van Martine aanwezig is, maar die in de Latijnse versie sterk aanleunt bij Seneca, Ep. ad Luc. 63, 15. Daarop volgt een beschouwing over de bondigheid van het leven, geïllustreerd met een verwijzing naar een specifiek taalgebruik bij de Egyptenaren. Dan krijgt men opnieuw een gelijkaardige idee als in de Nederlandse brief: Balthasar moet zelf troost zoeken in dergelijke overwegingen én ze ook aan zijn ouders voorhouden, vooral aan zijn moeder die door het verlies van haar dochter totaal van streek is. Het woordspel met de Latijnse begrippen dolere - maerere (treuren - totaal van streek zijn) komt ook terug in de brief aan Jan Moretus. De zin waarmee Lipsius zijn rouwbetuiging afsluit, is opnieuw een letterlijke weergave van wat in de Nederlandse brief staat (‘en[de] troost en[de] behulp aen haer daegelijckx hadt en[de] noch meer waert verwachtende’ [r. 7-8] - en ze had veel troost en hulp aan het meisje, en verwachtte er nog meer vanGa naar voetnoot15 [r. 17-18]). Ook de slotzin komt overeen met de brief aan Martine: Lipsius grijpt terug naar iets uit heel concreets: hij dankt zijn oud-leerling en jonge vriend voor een boek, waarmee hij impliciet weer verwijst naar de hechte relatie die hem met het Plantijnse huis verbindt.
In de brief aan Jan Moretus gaat Lipsius op een gelijkaardige manier te werk: enerzijds vindt men dezelfde gedachten terug als in de brief aan Martine; anderzijds is er een sterke verwijzing naar passages uit Seneca, Ep. ad Luc. 63, 14. De openingsregels zijn bijzonder bondig: met twee retorische vragen, die telkens bevestigend worden beantwoord door de herhaling van één woord, het werkwoord, erkent Lipsius dat zijn | |||||
[pagina 121]
| |||||
vriend terecht rouwt om het verlies van zijn dochter. Dan volgt onmiddellijk een verwijzing naar God: hij moet Adriana's dood geduldig dragen, want het is de wil van de Heer. Hij behoudt het recht van te geven en te nemen, een idee die ook in de brief aan Martine Plantijn voorkomt (‘en[de] den oppersten Heere die u die selve gegeven heeft, heeft oick behouden het recht en[de] macht die t'eijschen en[de] wedromme tot Hem te trecken’ [r. 10-13]). Ook de verwijzing naar de andere kinderen vindt men in de Nederlandse brief; hier volgt echter - in een sterke reminiscentie aan Seneca, Ep. ad Luc. 63, 7-8 - de waarschuwing dat het lot tegenover hen hetzelfde vermag, dat men zich dus moet voorbereiden op de dood, en dat men zijn goede herinneringen als iets kostbaars moet koesteren. Lipsius herhaalt zijn verwijzing naar andere kinderen, en zelfs kleinkinderen, als een troost die God hem heeft gegeven. De vergelijking met een kledingstuk komt voor een moderne lezer bijzonder ruw over. In feite grijpt Lipsius hier opnieuw terug naar zijn Latijnse voorbeeld (Seneca, Ep. ad Luc. 63, 11: ‘Als een man beroofd werd en zijn enige tunica verloor, en hij verkiest zichzelf te beklagen, in plaats van om zich heen te kijken hoe hij aan de kou kan ontsnappen en iets kan vinden om om zijn schouders te slaan, zou je hem niet superdwaas vinden?’). Dit leidt Lipsius tot de conclusie van zijn brief: Jan mag treuren, maar mag niet totaal van streek zijn - een houding die Lipsius, zoals blijkt uit de brief aan Balthasar, dus wel kan verstaan voor de moeder van het meisje -; via een laatste referentie aan Seneca (‘lacrimare, sed non plorare’ - ‘je mag wenen, maar niet jammeren’, cf. Seneca, Ep. ad Luc. 63, 1) verwijst hij Jan naar het voorbeeld van zijn schoonvader, zoals dat ook in de brief aan Martine gebeurde: in gelijkaardige omstandigheden vond Lipsius hem niet alleen moedig, maar op het harde af, zoals hoorn of ijzer, het laatste een citaat van Homerus, Od. 19, 211. Jan moet dus in het voetspoor treden van Plantijn en zijn vrouw troosten, zoals Lipsius met zijn brief probeerde. Het postscriptum is een puur zakelijke mededeling. | |||||
[pagina 122]
| |||||
ConclusieUit de analyse van Lipsius' troostbrief aan Martine Plantijn en de vergelijking met die aan haar echtgenoot en haar zoon blijkt duidelijk dat Lipsius, ook in de Nederlandse brief, de raadgevingen van Cicero in het derde boek van zijn Tusculanae Disputationes heeft toegepast. Bovendien is ook Seneca, Ep. ad Luc. 63 voortdurend aanwezig in de Latijnse brieven. De Leuvense humanist had alle begrip voor het verdriet van zijn vrienden bij het plotse overlijden van het zestienjarige meisje en leefde met hen mee. Vandaar trouwens het feit dat hij drie aparte brieven schreef. Anderzijds wilde hij, conform het stoïcijnse principe dat een wijs mens boven toevallige gebeurtenissen staat en zijn gevoelens de baas blijft, voorkomen dat (één van) zijn vrienden door het trieste gebeuren te diep in de put geraakten of depressief bleven. Niettemin kan hij in dit opzicht aannemen dat Martine haar verdriet intenser beleeft dan beide mannen (het contrast tussen dolere - maerere). In de drie brieven benadrukt hij dat het onverwachte en voortijdige karakter van Adriana's overlijden het afscheid des te pijnlijker maken; toch hoort de dood bij het leven en niemand kan eraan ontsnappen.Ga naar voetnoot16 Lipsius suggereert zijn drie correspondenten dat ze verlichting kunnen vinden voor het eigen leed door de andere familieleden te troosten: Martine haar kinderen, Jan en Balthasar in de eerste plaats hun vrouw of moeder. In de brieven aan beide ouders verwijst Lipsius nadrukkelijk naar de stoïcijnse deugd bij uitstek, de constantia, standvastigheidGa naar voetnoot17, die een concreet voorbeeld vindt in Christoffel Plantijn. Hierin ook situeert hij het gebeuren expliciet in christelijk perspectief: de dood van het meisje is de wil van God; ze is nu deelgenoot in Zijn vredeGa naar voetnoot18, een thema dat vooral in het schrijven aan Martine wordt uitgewerkt, maar helemaal niet aan bod komt in de brief aan Balthasar. | |||||
[pagina 123]
| |||||
In de slotregels van zijn brieven probeert Lipsius inderdaad, zoals Cicero voorhield, de aandacht van zijn vrienden op heel praktische zaken te richten, al vindt men ook hierin een stilzwijgende verwijzing naar de vriendschap die beide gezinnen voor elkaar voelden. In zoverre een stilistische vergelijking überhaupt mogelijk is tussen een Latijnse en een Nederlandse brief, springt natuurlijk meteen in het oog dat Lipsius in het laatste geval veeleer bij spreektaal aansluit, terwijl hij in zijn ‘adoptieftaal’ bijzonder economisch met zijn woorden omspringt. Tezamen met deze typisch Lipsiaanse bondigheid leent de soepele woordplaatsing van het Latijn zich bij uitstek tot een kernachtige, indringende formulering van de gedachten. | |||||
AppendixILE 02 09 08 M1 Lipsius (Leuven) aan Balthasar Moretus (Antwerpen)
d: Cent. misc. IV, 30.
1Mijn beste Balthasar. 2Met droefheid heb ik het overlijden vernomen van je zus, Adriana. Van haar die 3enkele weken geleden nog fit en vrolijk hier in Leuven was? Die zo liefelijk de eer-4ste bloesem van haar volwassenheid toonde? Inderdaad. Je ziet, mijn beste Moretus, 5hoezeer het lot lak heeft aan logica en dat mensen die volgens onze wensen en ver-6wachtingen een lang leven waren beschoren, worden weggerukt, terwijl anderen, 7zwak of oud, blijven verder leven. Laat ons dit als wijze mensen opnemen en ook op 8onszelf toepassen: dat vandaag nog kan gebeuren, wat normaal binnen tien, vijftien 9jaar toch gebeurt. Niets is zo zeker als de onzekerheid van de dood. En dus getuig-10den de Oude Egyptenaren van wijsheid, die eertijds wat voor ons huizen zijn, gastver-11blijven noemden, en de term huizen reserveerden voor onze graven. Want hoe kort is 12vaak de tijd die wij in onze aardse woonsten doorbrengen? Hoe zeker en eeuwig on-13ze laatste rustplaats? Wij zijn op weg naar onze dood en zullen sterven: slechts wei-14nigen denken hierover na, tenzij ze de eindmeet bereiken en hun tocht al hebben 15beëindigd. Deze en soortgelijke overwegingen moet je jezelf en je ouders voorhou-16den, vooral dan je moeder, want ik weet dat zij treurt om dit verlies, of eerder, dat 17ze totaal van streek is. Het is haast alsof ze zelf gestorven is. Ze had veel troost en 18hulp aan het meisje, en verwachtte er nog meer van. Ik heb het zesde deel van de An- | |||||
[pagina 124]
| |||||
nalesGa naar voetnoot19 ontvangen en voor dat gebruikelijke geschenk dank ik je hartelijk. Tot ziens. 20Leuven, 8 september 1602.
ILE 02 09 08 M2 Lipsius (Leuven) aan Jan Moretus (Antwerpen)
o: Antwerpen, MPM Arch. 86, f. 565-567a; d: Cent. misc. IV, 29; d1: GV corr. 164-165, nr. 136.
1Mijn beste Jan. 2Is het echt zo dat je dochter is heengegaan? Inderdaad. Dat ze je dat verdriet 3heeft aangedaan? Jazeker. Toch moet je dit dragen, mijn goede vriend, zoals alles 4wat ons van Gods wege wordt gezonden. Je moet jouw wil ootmoedig onderwerpen 5aan Zijn eeuwige wet. Geen mens heeft haar weggerukt, geen vorm van geweld of 6toeval. Hij alleen was het, tegen wie je niet kan vechten en over wie je evenmin ge-7gronde reden toe klagen hebt. Hij behoudt het recht te geven en te nemen. Je hebt 8verschillende kinderen, maar ook tegenover hen kan en vermag het Lor hetzelfde: ge-9niet van hun gezelschap, zolang het je gegund is (en dat is heel lang, hoop ik). Ge-10niet van hen, alsof je op het punt staat ze te verliezen; en als je ze verloren hebt, laat 11het dan zijn, alsof je ze nog steeds hij je hebt. Hoe moeten we dat doen? Wij moe-12ten een zoete herinnering aan hen bewaren, en precies het feit dat wij van hen heb-13ben genoten, moeten we als winst en weldaad rekenen. Ondankbaar is hij die wat 14voorbij is, vergeet en alleen denkt aan wat nu is of zal zijn. Sterker nog, zoals de fi-15losofen zegden: het allerzekerste verlangen is dat wat voorbij is. En bovendien, mijn 16beste Moretus, de Heer laat je niet alleen achter zonder troost: zij was nier je enige 17dochter. Zoals je, wanneer je een kledingstuk bent kwijt geraakt, een ander grijpt 18en om je heen slaat, zo moet je ook nu doen; stel voor de ene dochter die je hebt ver-19loren, een andere in de plaats, ja ook je zonen en je kleinkinderen, die je verderleven 35verzekeren. Je hield van het meisje dat gestorven is, maar je hebt nog andere kinde-36ren van wie je kan houden. En dus, en hiermee zou ik willen besluiten, mag je wel 37droevig zijn (wie zou dat recht aan een vader ontzeggen?), maar niet totaal van 38streek; je mag wenen, maar niet jammeren. Stel je als enig voorbeeld van moed 39Plantijn voor ogen, die jou en mij dierbaar was, en die ik in zulke gevallen niet al-40leen moedig, maar op het harde af vond, zoals hoorn of ijzer. Volg zijn voorbeeld na; | |||||
[pagina 125]
| |||||
41troost je vrouw, wat ook ik trachtte te doen met bijgevoegde brief. Leuven, 8 sep-42tember 1602. 43Het Hof was hier en voorzitter RichardotGa naar voetnoot20 is bij mij thuis langs geweest.
Katholieke Universiteit Leuven Seminarium Philologiae Humanisticae Blijde-Inkomststr. 21, B-3000 Leuven. |
|