De Gulden Passer. Jaargang 69
(1991)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
In memoriam
| |
[pagina 202]
| |
affiniteit met de Franse taal en cultuur en zijn belangstelling voor de (bibliografische) problematiek veroorzaakt door de Hervorming, en voor de clandestiene persGa naar voetnoot2, heeft wellicht een familiale achtergrond. De De la Fontaine's zijn namelijk uit Frans-Vlaanderen afkomstig en kregen als hervormden vaste voet in Valenciennes. Door de Spaanse repressie tot emigratie genoodzaakt, belandde één tak via omwegen einde zestiende eeuw in Amsterdam. Toen die tak in de loop van de achttiende eeuw uitstierf, werd de naam vererfd op het geslacht Verwey, dat uit de Betuwe afkomstig was. Vandaar de dubbele naam die noch met de bekende Franse noch met de Nederlandse dichter iets te zien heeft. Herman de la Fontaine Verwey begon zijn boekenleven met een vrijwillige stage in de UB Amsterdam. Maar reeds hetzelfde jaar, in 1928, werd hij als conservator in de UB Groningen aangesteld. Bij het begin van de oorlog, in 1941, werd hij terug naar Amsterdam geroepen om er de leiding van de UB in handen te nemen. Over deze moeilijke opdracht tijdens de oorlogsjaren, het veilig stellen van de belangrijke collecties, zijn reddingsactie van de in de UB ondergebrachte Bibliotheca Rosenthaliana, zijn moedige optreden om vrienden en collega's in uiterste nood te helpen, is elders uitvoerig bericht.Ga naar voetnoot3 Niet lang geleden heeft hijzelf hierover nog verteld in zijn ‘Herinneringen van een bibliothecaris’, verschenen in De Boekenwereld. In 1968 ging hij officieel met pensioen en moest het roer uit handen geven, op een moment dat de UB opnieuw voor een beproeving kwam te staan. De ‘mei 68’-terreur, die gepaard ging met een verregaande onverschilligheid van de lokale overheid, hebben zijn hart bezwaard en hem diep teleurgesteld. De la Fontaine Verwey was er tijdens zijn | |
[pagina 203]
| |
[pagina 204]
| |
bewind in geslaagd de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek met belangrijke collecties uit te breiden, o.m. de bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels en die van de Lettergieterij Amsterdam. Tegelijkertijd behartigde hij de uitbreiding van de Amstelodamensia: de UB was óók de bilbiotheek van en voor de Amsterdammers.Ga naar voetnoot4 Hij liet geen veiling- en antiquariaatscatalogus ongelezen en hechtte, terecht, véél belang aan de contacten met antiquaren, onder wie hij trouwens vele goede vrienden telde. Er bestond als het ware een speciale band tussen hem en het antiquariaat, indachtig dat een ‘geleerde’ bibliotheek slechts kan gedijen en aan belang winnen dank zij een ‘geleerd’ antiquariaat en dat dit laatste zich slechts kan ontwikkelen dank zij een goede bibliotheek.Ga naar voetnoot5 Tot buiten 's lands grenzen had De la Fontaine Verwey vrienden onder de antiquaren. Deze wisselwerking is zijn dierbare UB ongetwijfeld ten goede gekomen en verschafte haar internationale bekendheid. Inmiddels was De la Fontaine Verwey voorzitter geworden van de Nederlandse Vereeniging van bibliothecarissen (1945-1953) en, in 1954, bijzonder hoogleraar in de wetenschap van het boek vanwege de Dr. P.A. Tiele-stichting. De rede die hij bij zijn ambtsaanvaarding uitsprak, De wereld van het boek, verschenen bij Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem (1954), is een programmaverklaring waar hijzelf zijn leven lang niet van is afgeweken en door een aantal van zijn leerlingen als een leidraad is opgenomen.Ga naar voetnoot6 Het was hem een grote vreugde dat die leerstoel in 1962 door de Universiteit van Amsterdam is overgenomen èn uitgebreid. Samen met zijn Amsterdamse collega Wytze Hellinga († 1985) en de Haagse bibliothecaris Leendert Brummel († 1976) heeft Verwey de grondslag gelegd van de Vakgroep Boek-, bibliotheek- en informatiewetenschap. Voor | |
[pagina 205]
| |
hem stond alles in functie van het boek, ook de bibliotheek die er slechts is voor en door het boek. Als bibliothecaris stonden voor Verwey twee zaken centraal: collectievorming - we zagen het al - en beroepsopleiding. Tot dit laatste behoorde in hoge mate kennis van het boek. Het boek was voor Verwey inhoud èn object - iets wat voor de huidige generatie bibliografen misschien vanzelfsprekend is, maar het niet was toen Verwey met zijn boekhistorische studies begon. Dat analytisch onderzoek van een boek noodzakelijk is om tot waardevolle - al is het niet altijd definitieve - conclusies te komen, heeft hij reeds in een van zijn vroegste artikelen aangetoond.Ga naar voetnoot7 Dit bracht evenwel ook met zich mee dat de auteur na verloop van tijd door voortgezet onderzoek tot nieuwe vondsten of andere inzichten kon komen, wat dan resulteerde in een herziene, soms vertaalde, versie. Immers, naar Verwey's eigen woorden, is ‘bibliografische arbeid [ ] nu eenmaal nooit klaar’. Dank zij zijn analytisch onderzoek, zijn grote eruditie - ‘boekgeschiedenis is onderdeel van cultuurgeschiedenis’ - en zijn aandacht voor het detail - soms anecdotisch maar nooit zonder belang -, heeft hij immer een boeiend verhaal weten te schrijven, werd de ogenschijnlijk meest saaie materie onder zijn pen vaak een spannende detective en de meest ingewikkelde situatie glashelder afgeschilderd. Daartoe draagt ongetwijfeld bij dat dit alles in een afgewogen maar rijk en vloeiend Nederlands is verwoord. Ook om die reden moet de lectuur van Verwey's geschriften nadrukkelijk worden aanbevolen, met name aan jongere boekhistorici en bibliografen.Ga naar voetnoot8 Het onderzoeksterrein dat hij tot het zijne maakte betrof voornamelijk de zestiende en de zeventiende eeuw; zijn voorkeur ging hierbij uit naar ‘het geheimzinnige en het verborgene’, naar sluikpersen en pseudoniemen, naar verwarde situaties die hem een uitdaging waren om er klaarheid in te | |
[pagina 206]
| |
scheppen. Niet te verwonderen dat hij zich tot het Huis der Liefde en de figuur van Hendrik Niclaes aangetrokken voelde. De bundel opstellen die hem in 1966 door vrienden en collega's werd aangeboden is van dit alles een weerspiegeling.Ga naar voetnoot9 Sedert 1958 was Verwey toegetreden tot de redactie van Het Boek, het toonaangevende tijdschrift, waarvan de drijvende krachten voornamelijk pater Bonaventura Kruitwagen († 1954) en M.E. Kronenberg († 1970) waren geweest. Toen het in 1967 ter ziele ging o.m. wegens te geringe belangstelling van de uitgever, nam Verwey, hierbij gesteund door zijn goede vriend de antiquaar en uitgever Nico Israel, het initiatief tot de oprichting van een nieuw boekhistorisch tijdschrift van de Lage Landen, Quaerendo (naar het drukkersmerk van de Amsterdamse uitgever Abraham Wolfgang). Verwey stond er toen op voorafgaandelijk overleg te plegen met de redactie van De Gulden Passer en met gezaghebbenden uit de wereld van boek- en bibliotheekwezen in Vlaanderen en Nederland. Het nieuwe tijdschrift zou viermaal per jaar verschijnen, het bestaande, rekening houdend met een feitelijke toestand, éénmaal per jaar. Dit kon met zich meebrengen dat langere bijdragen beter in De Gulden Passer worden opgenomen; dit geldt ook voor artikelen met een lokale achtergrond. Bovendien staat laatstgenoemd tijdschrift geheel open voor Nederlandstalige bijdragen, wat veel minder het geval is met Quaerendo. Dat beide tijdschriften ongehinderd een vruchtbaar bestaan leiden, is het beste bewijs dat het ene het andere niet kan vervangen en ze elkaar aanvullen als forum voor de geschiedschrijving van het boek in de Nederlanden. De kennis van en de liefde voor de oude boekband, meer bepaald de goudgestempelde band en de bibliotheekband, heeft niet alleen met de boekhistoricus maar ook met de bibliofiel Verwey te maken. Bibliofiel dan niet enkel in de betekenis van verzamelaar van (mooie) boeken maar vooral van kenner van het mooie boek. Gelijkgestemden uit de wereld van het boek bracht hij in een cenakel samen dat hij in 1948 samen met de typograaf | |
[pagina 207]
| |
Jan van Krimpen († 1958) oprichtte: ‘Non Pareil’ (geheten naar een drukletter). Er werd gedebatteerd voornamelijk over het estetisch aspect van het boek en voor de ‘happy few’ verzorgde hij samen met Van Krimpen mooie plaquettes. Verwey's belangstelling voor de privé-pers in heden en verleden is er niet vreemd aan: lees zijn bijdragen over Marcus Laurinus en de Officina Goltziana en denk aan de Britse ‘private presses’ waarvan hij in 1965 een tentoonstelling organiseerde. In 1964 volgde het ‘Gezelschap Petrus Scriverius’ dat hij samen met Brummel en Hellinga oprichtte. In de schoot van deze vereniging werden en worden eerder boekwetenschappelijke onderwerpen besproken (‘bibliography’). In beide kringen was het nevendoel de vriendschapsbanden via het boek te bevorderen. Enkele jaren geleden begon De la Fontaine Verwey hoofdstukken van zijn mémoires te schrijven. Sedert 1985 zijn ze onder de titel ‘Herinneringen van een bibliothecaris’ in het tijdschrift De Boekenwereld gepubliceerd. Het zijn helaas slechts enkele flitsen - maar o zo sprekende getuigen - uit dit rijk gevulde en rijk geschakeerde leven van een boekenmens, die, tussen de boeken, vóór alles nooit vergat mens te zijn |
|