De Gulden Passer. Jaargang 69
(1991)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Over Petrus Daems' Encomiasticum solitudinis cartusianae (Antwerpen, 1613)
| |
[pagina 172]
| |
ken als de Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystiqueGa naar voetnoot9, Axters' Geschiedenis van de vroomheid in de NederlandenGa naar voetnoot10, het Monasticon belgeGa naar voetnoot11 en J. de Grauwes Historia Cartusiana BelgicaGa naar voetnoot12. In een recente tentoonstellingscatalogus over het klooster van Zelem bij Diest werd zelfs beweerd dat Daems zijn Encomiasticum schreef nadat hij in 1619 in de Grande Chartreuse had moeten horen dat zijn intenties om de orde te hervormen niet in dank werden afgenomen.Ga naar voetnoot13 Het lijdt evenwel geen twijfel dat hier een vergissing in het spel is: Daems' poëem werd inderdaad tien jaar eerder dan algemeen wordt aangenomen, in 1613, op de persen van Hieronymus I Verdussen gedrukt. De titelpagina van de zeldzame exemplaren geeft hieromtrent uitsluitel.Ga naar voetnoot14 Het jaartal wordt geconfirmeerd door de laatste hexameter van het gedicht, waarin de dichter een chronogram heeft weten te verwerken: ‘VnI Magna Deo LaVs est et gLorIa trIno’: 1613.Ga naar voetnoot15 Overigens stippen we aan dat de naam van de auteur niet afgeleid dient uit het in het adagium spes me durat verscholen anagram, maar expliciet wordt vermeld door de ordegenoten van Daems, die zijn dichtstuk met liminaire verzen hebben gehuldigd. Wel is het zo dat Daems met een de kartuizer sierende bescheidenheid vermeden heeft zijn naam op de titelpagina te laten verschijnen. Aangezien Petrus Daems' werkje in de loop van de laatste eeuwen klaarblijkelijk door niemand meer ter hand is genomen, willen we het kort voorstellen, te meer daar de levensloop van de | |
[pagina 173]
| |
dichter dank zij recent onderzoek iets van zijn geheimen heeft prijsgegeven. Petrus Daems werd rond 1590 in Antwerpen geboren, naar alle waarschijnlijkheid als zoon van de notabele Peter Daems, schepen van Antwerpen, heer van Dion en Noirmont († 27 VII 1640), en van Isabella de Witte († 1 IX 1635), weldoenster van het Lierse kartuizerklooster.Ga naar voetnoot16 Daems genoot een goede opvoeding: het gedicht legt getuigenis af van zijn bedrevenheid in de klassieke talen, terwijl hij ook uitdrukkelijk wordt vernoemd als polyglot (multarum linguarum peritusGa naar voetnoot17). Hij trad binnen bij de kartuizers te Lier en werd er op 22 februari 1614 geprofest. In 1619 trok hij als gewoon monnik naar het moederklooster bij Grenoble; dit verblijf, dat wellicht samenhing met zijn verlangen om in de orde vernieuwingen door te voeren, duurde tot 1625. In de Grande Chartreuse werd Daems als verdienstelijk Latijns dichter, inzonderheid als hymnograaf, geroemd door | |
[pagina 174]
| |
prior-generaal Bruno d'Affringues.Ga naar voetnoot18 In 1625 werd Petrus Daems prior in het klooster te HerneGa naar voetnoot19; hij bekleedde dezelfde functie in de kloosters van Zelem (1629-1632)Ga naar voetnoot20 en Ripaille (Frankrijk, 1632-1640). In 1640 werd hij prior in de Domus secunda, de tweede Antwerpse vestiging - de eerste was een eeuw vroeger verwoest -, waar hij op 13 juli 1653 overleed. Daems heeft zijn lofdicht opgedragen aan Henricus de Ram. Deze kartuizer, over wie zeer weinig is geweten, dient wellicht geïdentificeerd met de in Lier geprofeste monnik Henricus die op 20 januari 1638 overleed en die, net als Daems, uit een begoede Antwerpse familie stamde: onder de weldoeners van de orde worden o.a. de namen vermeld van zijn ouders, Joannes de Ram († 29 XI 1632) en Margarita van Honsem - beiden droegen financieel bij tot de oprichting van het Antwerpse klooster -, alsook van zijn tante, Anna de Ram (5 I 1622), die giften deed aan het Liers klooster. Henricus de Ram wordt enkele malen vernoemd als sacristein van de Lierse kartuize; hij moet zijn intrede | |
[pagina 175]
| |
in het klooster hebben gedaan kort vóór Daems' gedicht tot stand kwam.Ga naar voetnoot21 Aan het Encomiasticum solitudinis cartusianae gaan twee liminaire versjes vooraf. Het eerste bestaat uit één enkel, weinig geslaagd distichon en werd Daems ter hand gesteld door zijn overste te Lier, Guilielmus Willems (Antwerpen, † 27 IX 1625).Ga naar voetnoot22 Interessanter lijkt ons de ode in vier Alcaïsche strofen van zekere Ludovicus Torrius: het betreft hier Louis de Latour, kartuizer, geprofest te Luik vóór 1608 en in Lier overleden in 1636; de oudere bibliografen is hij alleen bekend (met de Latijnse naam Turrianus) als auteur van een reeks Latijnse biografieën van priors in versvormGa naar voetnoot23; onder de naam Torrius vervaardigde de Latour echter nog andere gedichten, b.v. een ode over Cuyck, bisschop en hoogleraar, en Havens, prior van de Gentse | |
[pagina 176]
| |
kartuize.Ga naar voetnoot24 In het vers voor Daems beklemtoont de gelegenheidsdichter de vreugde van de Lierse kloosterlingen om Daems' prestatieGa naar voetnoot25: dit wijst erop dat de Latour reeds in 1613 van het Luikse naar het Lierse klooster was overgegaan. Werpen we tenslotte een blik op het gedicht zelf. In de eerste verzen keert Daems terug naar zijn jeugd en overschouwt haar met gevoelens van schaamte: had hij zich niet als door een sirene verlokt aan wereldse genietingen overgeleverd? Aan die levenswijze was pas een einde gekomen toen hij begon te beseffen hoe vergankelijk dat genot was en hoe onvermijdelijk de dood. Nog aan zijn leven vastgeketend, wendde hij zich tot God, die hem bevrijdde. Daarop liet hij alles in de steek om in de treden: Sic claustra ingredior, quae Patres urbe Lyrana Daems werd gefascineerd door de orde die de H. Bruno had gesticht: ook hij wilde Gods liefde voor de mensheid overwegen en onafgebroken op zoek gaan naar Zijn wil; ook hij wilde de hoogten genaken die de heiligen hadden bereikt; ook hij wilde zich volledig losmaken van het leven buiten het klooster. Hij vond dat de kartuizerorde bij uitstek het contemplatieve ideaal van de oude eremijten ongeschonden door de loop der tijden bleef benaderen dank zij de strenge afzondering, de voortdurende stilte, de kastijding en de ontbering. Door die levensvoering hoopte Daems zijn medemensen een grote dienst te bewijzen. Op dit eerste deel volgt een tirade tegen de verdorvenheid van de massa die niet maalt om de hemel, die rijkdom, aanzien, aard- | |
[pagina 177]
| |
se liefde nastreeft zonder ooit bevredigd te worden. Nochtans zijn die goederen contingent en verliezen ze veel van hun aantrekkingskracht in het licht van pijn, ziekte, dood; daarom schenken ze ook geen blijvende voldoening: de ziel wil mèèr: Appetit omne bonum pariter mens nostra, creatis
nescia adimpleri, quia tantum singula pars sunt
totius: solus comprendit cuncta Creator.
...
Nam qui retrogradis ridendus passibus errat
gyrovagus nullo requiescet fine viator.Ga naar voetnoot27
Daems bidt dat de mensen hun dwaling zouden inzien en van hun ijdele verlangens afstand zouden doen. De Ram, die op het punt staat geprofest te worden, bezit de juiste ingesteldheid en zal een goed kartuizer worden. Hij moet zich door Christus' voorbeeld laten leiden en mag niet terugdeinzen voor de hoge eisen van het kloosterleven. Maria, patrones van de orde, zal hem bijstaan. Mits De Ram de eeuwigheid voor ogen houdt, zal hij in het kloosterleven meer dan eens een voorafschaduwing vinden van het eeuwige geluk. Net als heel wat kartuizerliteratuur uit het post-Tridentijnse tijdvak munt Daems' lofdicht niet uit door originaliteit. Wel brengt het in kort bestek de hoofdgedachten van het contemplatieve leven en verwerkt het daarin opvattingen en interesses die typisch zijn voor de kartuizers. Ik noem slechts de devotie voor MariaGa naar voetnoot28 en de heiligenGa naar voetnoot29, de nadruk op de drieëenheidGa naar voetnoot30 en de meditatie over de verschillende namen van GodGa naar voetnoot31. In verzen 61- | |
[pagina 178]
| |
69 wordt bovendien verwezen naar de traditie nopens de stichting van het eerste klooster door de H. Bruno: nadat Raymond Diocrès vanuit de lijkkist tot driemaal toe de stem verheven had, zou de bisschop van Grenoble gedroomd hebben dat zeven sterren in de vorm van een kroon de weg toonden naar een verlaten plaats. Kort na deze droom zou Bruno met zes gezellen de bisschop verzocht hebben hem een plaats aan te wijzen waar een religieuze gemeenschap kon worden gesticht.Ga naar voetnoot32 In ht Encomiasticum bewijst Petrus Daems een degelijk verzenmaker te zijn. Hij bezit een ruime woordenschat; zo gebruikt hij het zeer zeldzame ‘gyrovagus’ en bouwt met dit woord een reminiscentie in aan het begin van de Regel van BenedictusGa naar voetnoot33; hij last het poëtische compositum ‘Evigena’ in, dat in de grote woordenboeken niet verschijnt.Ga naar voetnoot34 Maar hij besteedt vooral aandacht aan de woordplaatsing, met een voor de barok typische zin voor contrasten en woordspelingen.Ga naar voetnoot35 Zoals talloze Christelijke Neolatijnse dichters deinst hij er niet voor terug heidense naast christelijke voorbeelden te plaatsen: zo komen b.v. Alexander de Grote en Prediker onmiddellijk na elkaar.Ga naar voetnoot36 In het metrische taalgebruik en de beeldspraak conformeert hij zich naar Vergilius | |
[pagina 179]
| |
en vermeit hij er zich in woordverbindingen die Vergilius oproepen een andere betekenis te geven.Ga naar voetnoot37 Andere beelden zijn gemeengoed in de poëzie, zoals de dichterlijke arbeid die vergeleken wordt met een schip dat zich op zee waagtGa naar voetnoot38, of de voor die tijd karakteristieke verwijzing naar de lachende Democritus en de wenende Heraclitus.Ga naar voetnoot39 Op grond van deze kwaliteiten verdient Daems' werkstuk een bescheiden plaats in onze rijke humanistische literatuur en mag het vergeleken worden met Cornelis Muys' Solitudo sive vita solitaria laudata.Ga naar voetnoot40
Universiteit Antwerpen (UFSIA) Rodestraat 12, B-2000 Antwerpen |
|