De Gulden Passer. Jaargang 69
(1991)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
De wetenschappelijke grondslag van de Nederlandse cultuurpolitiek: taal en letteren rondom PlantijnGa naar voetnoot*
| |
[pagina 148]
| |
met dezelfde internationale standaard kon worden gemeten. Hierbij denke men bijvoorbeeld aan de toepassing van de Renaissanceprincipes van harmonie en proportie in de bouwkunst, aan de toepassing van het perspectief in de schilderkunst, en aan het succes van het petrarkisme in de literatuur. Maar die creatieve navolging is niet uitsluitend internationaal gericht geweest. Zij heeft namelijk ook geleid tot het ontstaan van belangstelling voor het nationale.Ga naar voetnoot2 Op haar beurt heeft die belangstelling weer geleid tot het bedrijven van nationale cultuurpolitiek. Onder invloed van de ontwikkelingen in Italië zien we dus in feite een internationaal nationalisme opkomen. Vooraleer we het eigenlijke thema behandelen - de Nederlandse cultuurpolitiek ten tijde van Plantijn, gedragen door taalgeleerden en letterkundigen - zullen we nader ingaan op de eigenaardige tegenstrijdigheid in bewoordingen die in het begrip ‘internationaal nationalisme’ ligt besloten. | |
1. ConcurrentieDe Italiaanse intellectuelen, de humanisten, wilden via bestudering van de Klassieke Oudheid komen tot een herstel van de vroegere grootheid van Rome en daardoor tot een herstel van de grootheid van het Italië van hun eigen tijd. Er is bij hen dus sprake van een nationalistische drijfveer.Ga naar voetnoot3 Nu bestond er buiten Italië weinig belangstelling om medewerking te verlenen aan | |
[pagina 149]
| |
dergelijke specifiek Italiaanse aspiraties, maar het streven van de Italiaanse humanisten had toch onverwachte gevolgen. Doordat zij op een nooit te voren vertoonde schaal en met een nooit te voren vertoonde grondigheid de Romeinse Oudheid bestudeerden, ontdekten de Italiaanse humanisten vrij spoedig dat de Romeinen zelf voortdurend geprobeerd hadden om op alle mogelijke gebieden de Grieken na te volgen en te overtreffen.Ga naar voetnoot4 Een grondige kennismaking met de Griekse Oudheid volgde, die bij een aantal humanisten stellig de blik flink heeft verruimd. Het herstel van de vroegere grootheid van Rome kreeg daardoor minder aandacht. Uiteindelijk zou die ontwikkeling reeds in de zestiende eeuw leiden tot het relativeren van de Klassieke Oudheid ten gunste van de eigentijdse cultuur. De landstaal werd naast en boven de klassieke talen gesteld, wat tot uiting komt in heftige discussies die we kennen als de ‘Questione della lingua’ en de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’.Ga naar voetnoot5 Geleidelijk aan werd | |
[pagina 150]
| |
minder de nadruk gelegd op het navolgen van de Oudheid en meer op het overtreffen ervan. Dit ‘principe van wedijveren op het culturele en wetenschappelijke vlak met de bewonderde cultuur’ lijken de Italianen te hebben overgenomen van de Romeinen. Het is juist die drang om te overtreffen die overal in Europa onlosmakelijk verbonden raakte met de ontwikkeling van de eigen cultuur. Toen de Renaissance als cultuurfenomeen zich vanuit Italië over de rest van Europa verbreidde, drong tevens het concurrentie-principe door. Het wedijveren of overtreffen, dat overal op zakelijk gebied reeds een grote rol speelde, werd ook op cultureel gebied het leidend beginsel van de Europese Renaissance. In de Europese culturen die kennis maakten met de Italiaanse Renaissancecultuur, probeerde men - geheel volgens het concurrentieprincipe - om de Italianen te overtreffen. Zo komt het dat alle Europese Renaissanceculturen weliswaar op dezelfde internationale grondslag zijn gestoeld, maar dat ze tegelijkertijd sterke nationalistische trekken vertonen. Dit laatste is vooral te zien aan de succesrijke ontwikkeling van de eigen landstaal. Zo wordt in de zestiende eeuw overal in Europa gestreefd naar taalverrijking (d.w.z. het maken van nieuwe woorden voor tot dan toe onbekende begrippen), er wordt geijverd voor taalzuivering (d.w.z. het verwijderen van bastaardwoorden door ze te vervangen door woorden uit de eigen taal) en men doet aan taalverheerlijking (d.w.z. de eigen taal als de beste - en soms zelfs als de oudste taal - naar voren schuiven).Ga naar voetnoot6 Het gevolg van deze herwaardering van de eigen taal is geweest dat de landstaal zich emancipeerde ten opzichte van de Klassieke talen, een moeizaam en langzaam proces waarvan we nog in geleerde kringen tot ver in de negentiende eeuw - en in sommige landen tot in de twintigste eeuw - de sporen aantreffen. | |
[pagina 151]
| |
2. Taal en letterenIn de zestiende eeuw worden overal in Europa grammatica's van de landstaal geschreven. Tegelijkertijd wordt er overal geëxperimenteerd met de nieuwe literaire genres (oden, sonnetten, tragedies enz.). Dit gebeurt ook in de Nederlanden vanaf ongeveer 1550. In de periode dat Christoffel Plantijn als drukker en boekverkoper werkzaam is, dringen die typische Renaissance-opvatting door vanuit het buitenland. Ook in de Nederlanden speelt het concurrentieprincipe daarbij een grote rol. Men probeert de bewonderde voorbeelden naar de kroon te steken en poogt betere werken dan de Ouden of de Italianen en Fransen te produceren. Voor de letterkundigen die in de landstaal schrijven, staat daarbij het hanteren van zuiver Nederlands centraal. De enige Nederlandse Renaissancedichter van naam en met internationale faam in Plantijns tijd, was Jan vander Noot. Door in zijn werk zuiver Nederlands te hanteren, steunde hij het algemene streven naar taalzuivering.Ga naar voetnoot7 Door het werk van de Franse Pléiade-dichters te bestuderen en vermoedelijk ook door zijn contacten in het Italiaanse milieu te Antwerpen, had deze Antwerpse patriciër met het eerder hier genoemde concurrentieprincipe kennis gemaakt. De vriendschappelijke omgang met de Artesische koopman-dichter Guillaume de Poetou, die literair-technisch verder was dan Vander Noot en die eveneens in Italiaanse kringen te Antwerpen gedijde, heeft hem vervolgens gestimuleerd om op de ingeslagen weg verder te gaan.Ga naar voetnoot8 Doordat hij ten volle deel had aan de toenmalige rampspoed in de Nederlanden, lijkt deze veelbelovende dichter zich helaas nooit ten volle waar te hebben kunnen maken als de Prins der | |
[pagina 152]
| |
Nederlandse Poëten, die tijdgenoten in hem zagen.Ga naar voetnoot9 Vander Noot had altijd geldzorgen en blijkt te zeer afhankelijk te zijn geweest van subsidies door overheid of particulieren om de grootse en kostbare werken die hij eigenlijk had willen produceren, ook daadwerkelijk uit te kunen geven.Ga naar voetnoot10 Over contacten tussen Plantijn en Vander Noot is niet bekend. Vander Noot heeft, voor zover bekend, nooit iets laten drukken bij hem. Vond hij Plantijn te duur, vond hij de eisen die aan zijn kopij werden gesteld te hoog of meende hij dat hij bij de Officina Plantiniana nooit de persoonlijke aandacht zou krijgen die hij bij drukkers als Gillis vanden Rade en Daniël Vervliet wel kreeg? We weten het niet. Wel weten we dat Vander Noot niet gauw tevreden was over typografisch werk, dat hij alles in eigen hand wilde houden, dat hij zelf zijn illustrators wilde uitzoeken en hen voorstellingen liet maken van stof die hij zelf had bedacht en op zijn manier, en - wat een doodzonde is voor zetters - dat hij steeds weer ‘last minute’ - correcties op de pers verlangde. Dat laatste botste wellicht met de correctieprocedure zoals die bij Plantijn gebruikelijk was.Ga naar voetnoot11 Bij Plantijns overlijden heeft Vander Noot zich evenwel niet onbetuigd gelaten en openlijk van zijn bewondering voor de drukker blijk gegeven in | |
[pagina 153]
| |
een Franstalige elegie.Ga naar voetnoot12 Vander Noors grote concurrent op literair gebied, de Brusselse patriciër Jan Baptist Houwaert,Ga naar voetnoot13 liet wel zijn werken drukken bij Plantijn.Ga naar voetnoot14 De prijs was voor hem geen bezwaar: Houwaert was zeer welgesteld, wat ook aan de uitvoering van zijn soms prachtig geïllustreerde boeken te merken is. Maar van de nieuwe Renaissance-principes is in het werk van deze dichter maar weinig te bespeuren. Zijn taal is doorspekt met de bastaardwoorden die Vander Noot een gruwel waren. Hij dicht nog in de trant van de rederijkers en hij is niet bepaald thuis in de nieuwe literaire genres. Deze dichter is dan ook tot ver in de zeventiende eeuw in de traditioneel ingestelde rederijkerskringen over het hele land veel populairder geweest dan Vander Noot. Voet neemt aan dat Houwaert naar Antwerpen kwam om persoonlijk met Plantijn over de uitgave van zijn werk te overleggen,Ga naar voetnoot15 maar zijn relatie met de drukker lijkt toch eerder uitsluitend van zakelijke aard | |
[pagina 154]
| |
te zijn geweest. Betrekkingen van vriendschappelijke aard onderhield Plantijn daarentegen te Antwerpen met twee literatoren die wel Renaissanceprincipes huldigen: het zijn Peeter Heyns en Marcus Antonius Gillis. Heyns was een actief lid van de Berchemse rederijkerskamer ‘De Bloeyende Wijngaert’.Ga naar voetnoot16 Hij was een succesrijk schoolmeester die zich had gespecialiseerd in het onderwijs aan meisjes. Hij leerde hun lezen, schrijven, rekenen, Frans en Nederlands. Beide toenmalige landstalen van Brabant beheerste hij perfect en zijn Nederlands zuiverde hij - in tegenstelling tot Houwaert - zorgvuldig van bastaardwoorden. In 1568 publiceerde hij een ABC-boek, maar het initiatief voor die uitgave kwam van Plantijn, die bijdroeg met een drempeldichtje.Ga naar voetnoot17 In de in 1577 bij Plantijn uitgegeven Spieghel der Werelt, die een door Heyns' berijmde verkorte versie van Ortelius' beroemde Theatrum Orbis Terrarum was, paste Heyns de renaissancistische verstechniek toe. Daarmee oogstte hij bij zijn medestanders tot in Holland toe bewondering.Ga naar voetnoot18 Na de Val van Antwerpen in 1585 week hij uit naar Frankfort en trok vandaar naar Stade, om zich uiteindelijk te vestigen in Haarlem, waar hij in 1598 overleed. | |
[pagina 155]
| |
Marcus Antonius Gillis, de zoon van de drukker Aegidius (of Gillis) Coppens van Diest, valt reeds in 1564 op - dat is vrij vroeg - door zijn zuiver Nederlands taalgebruik.Ga naar voetnoot19 Op aansporen van Abraham Ortelius en gefinancierd door Plantijn,Ga naar voetnoot20 vertaalde hij twee bekende embleembundels in het Nederlands: de Emblemata van Joannes Sambucus in 1566 en het jaar daarop de Emblemata van Hadrianus Junius. Beide werken zijn Plantijn-uitgaven. Doordat over Gillis na 1566 niets bekend is, weten we helaas niet hoe hij zich verder op literair gebied heeft ontwikkeld. De rol die Plantijn heeft gespeeld in het maken van de Nederlandse taal tot een geschikt voertuig van de nieuwe literatuur is eveneens wezenlijk van belang geweest. Het streven naar herwaardering van het nationale in de cultuur en naar ontvoogding van de landstalen, een leidend cultuurbeginsel overal in Europa in de zestiende eeuw, kon hem niet koud laten. Instrumenten om die emancipatie tot stand te brengen, waren de woordenboeken en de spraakkunsten. Het is merkwaardig om te moeten vaststellen dat juist een Fransman als Plantijn zo'n | |
[pagina 156]
| |
wezenlijk aandeel heeft gehad bij het tot stand brengen van Nederlandse woordenboeken en van de eerste, gedrukte Nederlandse grammatica op wetenschappelijke grondslag. Reeds in zijn begintijd te Antwerpen leerde Plantijn vlijtig Nederlands. Dit heeft te maken met de aantrekkingskracht die het Huis der Liefde of de Familia Caritatis voor hem had. Deze sekte, die was opgericht door Hendrik Niclaes, had als ideaal een gemeenschappelijke onzichtbare kerk van rooms-katholieken en protestanten. Van Plantijn is bekend dat hij voor het Huis der Liefde een aantal werken heeft gedrukt. De betrekkingen van Plantijn met Hendrik Niclaes hebben in het verleden soms tot overdreven gevolgtrekkingen geleid over de rol die Plantijn in de sekte speelde, maar vooralsnog is die rol slechts ten dele belicht.Ga naar voetnoot21 In elk geval presenteert de chroniqueur van de sekte Plantijn als een listig man bij wie het zakelijk belang steeds voorop stond. Dit is op zich niet in tegenspraak met hetgeen we verder over Plantijn weten, maar vooral interessant is zijn mededeling dat Plantijn uit belangstelling voor de geschriften van sekteleider Hendrik Niclaes vanaf het begin dagelijks ijverig Nederlands heeft geleerd. Als we deze chroniqueur mogen geloven, zal dit Nederlands dus vooral Oostnederlands zijn geweest, maar de stap naar de taal die Plantijn om zich heen hoorde, zal daarna toch niet meer zo groot zijn geweest.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 157]
| |
Hervormingsgezindheid en behoefte aan kennis van het Nederlands zien we dus bij Plantijn hand in hand gaan. Ik kan binnen dit bestek hier verder niet op ingaan, maar het moge duidelijk zijn dat ten gevolge van de snelle vernederlandsing van de liturgie, de Hervorming in brede kring eveneens het gebruik van het Nederlands heeft gestimuleerd en zodoende de positie ervan heeft versterkt. Naast sectarische belangstelling is het waarschijnlijk ook een commercieel belang geweest dat de Antwerpse drukker ertoe heeft bewogen om goed Nederlands te leren. Bekend is hoe Plantijn aan allerlei personen opdracht gaf om verschillende Nederlandse woordenboeken samen te stellen naar het model van de Franse vertaalwoordenboeken van Robert Estienne.Ga naar voetnoot23 Het hoogtepunt hiervan is het woordenboek Nederlands-Latijn dat Plantijns trouwe medewerker Cornelis Kiliaan op aansporing van Plantijn heeft samengesteld en waarvan in de loop der jaren uitgebreide en verbeterde herdrukken zouden verschijnen. De zakelijke instelling van Plantijn betekent niet dat hij geen bijzondere belangstelling voor het Nederlands op zich kan hebben gehad. Plantijns beweegredenen om woordenboeken van een zodanige kwaliteit te laten maken dat ze tot op de dag van vandaag nog steeds functioneren voor taalkundigen en literair historici, kan onmogelijk alleen aan koopmansgeest worden toegeschreven. Met wat mindere kwaliteit - en dus minder kosten - was die koopmansdrift ook bevredigd geweest. Een betere verklaring voor de gedrevenheid van de Fransman is dat hij het Nederlands had leren waarderen als een wetenschappelijk interessante taal. Dit was te danken aan een van zijn vroegste Antwerpse vrienden en geldschieters, namelijk de arts en taalkundige Joannes Goropius Becanus (1519-1573), die eveneens belang stelde in het Huis der Liefde. Jan van Gorp uit Hilvarenbeek geniet nu in de taalwetenschap grote waardering en belangstelling als de grondlegger van de moderne vergelijkende taalkunde. Vrijwel iedere Antwerpenaar | |
[pagina 158]
| |
weet dat hij degene is geweest die poogde aan te tonen dat Adam en Eva een oertaal hadden gesproken, waarvan het Antwerps rechtstreeks afstamde. Hij duikt regelmatig op in correspondentie van Plantijn die hem zeer vereerde.Ga naar voetnoot24 Het was ook Plantijn die de theorieën van Goropius Becanus propageerde in het geleerde milieu van Livinus Torrentius, de tolerante bisschop van Antwerpen, en in het geleerde milieu van Lipsius, het licht van de Leidse universiteit. De eerste twee boeken die Plantijn aan de Leidse universiteit schonk waren het Corpus Juris (geen ongebruikelijk geschenk voor iemand die academiedrukker wilde worden) en de Opera uit 1580 van Goropius (een eerder ongebruikelijk geschenk), en dat was twee jaar voordat hij zijn drukkerij te Leiden had geopend.Ga naar voetnoot25 Voor de eerste Nederlandse grammatica op wetenschappelijke grondslag die in 1584 bij Plantijn te Leiden van de pers kwam, is het werk van Goropius Becanus van grote betekenis geweest. Zowel in het eerste als in het zevende hoofdstuk van de Twespraack vande Nederduitsche Letterkunst, onze oudste, gedrukte grammatica, overheersen Goropius Becanus' taalkundige opvattingen.Ga naar voetnoot26 De Amsterdamse rederijkers die deze spraakkunst tot stand brachten, beschouwden Goropius Becanus als hun inspirator. Vele uitspraken in hun boek zijn de weergave en vaak de vertaling van zijn opmerkingen. Zo beschouwden de Amsterdammers - in navolging van Goropius Becanus - het Nederlands als een taal die van oorsprong geen Hoogduits of Nederduits, maar Middelduits was en die uit Nedersaksen stamde. De taal die in hun tijd van Brugge tot Riga (Letland) en Tallinn (Estland) werd gesproken, beschouwden ze als de rechtstreekse afstammeling van dat Middelduits. Van deze afstamme- | |
[pagina 159]
| |
ling verschilde de uitspraak weliswaar per streek, maar niet zo dat men elkaar niet meer verstond.Ga naar voetnoot27 Het is vermoedelijk de Leidse stadssecretaris Jan van Hout geweest die de ideeën van Goropius Becanus - die hij via zijn persoonlijke omgang met Lipsius en Plantijn had leren kennen - aan de Amsterdamse rederijkers doorgaf. Van Hout is ook bekend als de eerste Hollandse Renaissancedichter. Pas in 1579 had hij met Plantijn te Leiden persoonlijk kennis gemaakt en vanaf die tijd mocht hij zich in de vriendschap van de drukker verheugen.Ga naar voetnoot28 Het was via Jan van Hout dat Plantijn datzelfde jaar een brief stuurde aan Coornhert. Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590) was voor zijn tijdgenoten een autoriteit op het gebied van de Nederlandse taal.Ga naar voetnoot29 Toen Coornhert Jan Moretus' Nederlandse vertaling van Lipsius' De Constantia had beoordeeld, schreef de Leidse geleerde aan zijn vertaler dat diens werk ‘de volledige goedkeuring wegdroeg van Coornhert, deze strenge rechter over onze taal’.Ga naar voetnoot30 Opluchting mocht er zeker zijn, want Coornhert was zelf aan een Nederlandse vertaling begonnen (zonder dat Lipsius kennelijk de moeite had genomen om hem mee te delen dat Moretus ook bezig was). Bovendien was Coornhert zozeer doorkneed in de materie dat hij - eigenzinnig als altijd - zijn kritiek had gespuid | |
[pagina 160]
| |
op de voor hem onbegrijpelijke passages die Lipsius niet bevredigend kon verduidelijken.Ga naar voetnoot31 Coornherts liefde voor het Nederlands uitte zich niet alleen in zijn vertalingen van klassieke auteurs als Cicero en Seneca, maar ook in zijn bemoeienissen met de beregeling van onze taal. Uit zijn voorwoord bij de Twe-spraack is af te leiden dat hij in of na 1568 begonnen was met het schrijven van een grammatica, maar dit plan liet hij varen voor werk waarmee hij de kost kon verdienen. Deze aanzet tot een grammatica is helaas spoorloos. Later heeft hij het plan van de Amsterdamse rederijkerskamer, de Eglentier, om een Nederlandstalig trivium (= grammatica, logica, rhetorica) te scheppen van harte ondersteund en wellicht met meer dan alleen een voorwoord. In het jaar dat de Twe-spraack verscheen, in 1584, werd hij zelfs lid van de Eglentier, zoals blijkt uit het voorwoord bij zijn Boëthius-vertaling die hij aan de kamerbroeders opdroeg. Van wanneer de relatie tussen Plantijn en Coornhert dateerde en van welke aard ze was, is niet met zekerheid bekend.Ga naar voetnoot32 Evenals Plantijn, gaf ook Coornhert reeds vroegtijdig blijken van belangstelling voor het Huis der Liefde. Rond 1555 werd hij te Haarlem opgezocht door Hendrick Niclaes die hem probeerde voor zijn sekte te winnen.Ga naar voetnoot33 Volgens Coornherts voorwoord in zijn Spieghelken vande ongerechticheydt (1581) logeerde Niclaes bij hem, telkens als hij van Emden over Holland naar Brabant moest. Hoewel ze zonder ruzie uit elkaar gingen, hebben ze elkaar later maar één maal ontmoet, en dat was te Antwerpen. Volgens Hamilton moet dat in 1566 zijn geweest en van enige wrijving tussen hen blijkt niets.Ga naar voetnoot34 Het is in elk geval weinig waarschijnlijk dat Plantijn in die tijd niet van het bestaan van iemand als Coornhert, die zich altijd zo nadrukkelijk roerde, zou hebben vernomen. Reeds in 1564 was Coornhert te Antwerpen | |
[pagina 161]
| |
om met de drukker Willem Silvius over de uitgave van een ABC boek te praten, dat dan ook in hetzelfde jaar verscheen.Ga naar voetnoot35 In 1565 ontving Plantijn een brief van Hadrianus Junius die hem voorstelde om zijn Emblemata ook in het Nederlands uit te geven. ‘Met Uw goedvinden zal ik het er met Dirck Coornhert over hebben, een uitstekend versificator, opdat hij voor mij een vertaling in verzen maakt’ schreef hij.Ga naar voetnoot36 Plantijn ging evenwel aan Junius' keuze voorbij; we hebben reeds vermeld dat Marcus Antonius Gillis de vertaalopdracht kreeg, vermoedelijk door tussenkomst van Abraham Ortelius. In zijn functie van stadssecretaris van Haarlem reisde Coornhert in de periode van 27 september tot 3 oktober 1566 naar Antwerpen. Zijn stad laat de Prins verzoeken om met het oog op de naderende winter buiten Haarlem een noodkerk te mogen optrekken ten behoeve van ‘de predicatiën’ die tot dan toe in open lucht plaatsvonden.Ga naar voetnoot37 Het is kennelijk tijdens dit verblijf te Antwerpen geweest dat Coornhert Hendrick Niclaes ontmoette en wellicht ook Plantijn. In 1575 publiceerde Plantijn samen met Filips Galle een rijk verlucht werkje, getiteld De rerum usu et abusu met 25 allegorische gedichten in een Latijnse versie van de Friese humanist Bernardus Furmerius (1542-1616). Het is mogelijk dat Plantijn zich toen tegenover Coornhert enigszins heeft misdragen. De Nederlandse versie is namelijk wellicht ouder dan die van Furmerius en is van de hand van Coornhert.Ga naar voetnoot38 Pas in 1585, negen jaar later dan de Latijnse versie, werd ze bij Plantijn gedrukt en als nieuwjaarsgeschenk aan de stadsregering van Leiden (lees: aan Jan van Hout) aangeboden. Uit een drempeldicht van Coornherts en Van Houts medestander, de | |
[pagina 162]
| |
Amsterdamse rederijker Hendrick Laurenszoon Spiegel, blijkt dat Coornhert als de dichter wordt beschouwd. De naam van Furmerius wordt in deze uitgave evenmin genoemd als de naam van Coornhert in de eerdere Latijnse versie.Ga naar voetnoot39 De welwillendheid van Plantijn in 1584 bij het uitbrengen van de nieuwe Boëthiusvertaling, waarover Coornhert zich in zijn voorwoord zo uitdrukkelijk verbaast, heeft misschien toch ook iets te maken met een slecht geweten van de architypograaf.Ga naar voetnoot40 | |
3. CultuurpolitiekDe Nederlandse letterkundigen en taalgeleerden die er Renaissance-principes op nahielden waren veelal goed tot zeer goed met elkaar bekend. Maar doordat brieven en andere documenten slechts schaars voorhanden zijn, is het vaak moeilijk om hen met elkaar in verband te brengen. Zo was Jan vander Noot, die in de literatuurgeschiedenissen vooral als een typisch Brabants dichter wordt voorgesteld, tamelijk bekend in bepaalde Hollandse kringen. Zijn zuster woonde in Haarlem en zijn zwager was aldaar vele jaren lid van de stadsregering en zelfs burgemeester in 1584.Ga naar voetnoot41 Zozeer bekend was Vander Noot in Holland dat hem in 1580 vanwege de Staten van Holland vijftig pond wordt toegekend ter voorbereiding van de uitgave van zijn | |
[pagina 163]
| |
Europa-epos.Ga naar voetnoot42 Persoonlijk contact heeft Vander Noot vooral met Coornhert gehad, zonder dat daar overigens een spoor van terug te vinden is in de brieven die van beiden zijn overgeleverd. Blijkens een inventaris die op 9 september 1567 van zijn huis in de Gasthuisbeemden te Antwerpen werd opgemaakt, bezat Vander Noot acht prenten van een serie van twaalf, getiteld De overwinningen van Karel V (1555-1556), die door uitgever Hiëronymus Cock bij de Haarlemse schilder Maarten van Heemskerck waren besteld ter gelegenheid van de troonsafstand van Karel V.Ga naar voetnoot43 Deze prenten waren door Coornhert in koper gesneden.Ga naar voetnoot44 Vander Noots belangstelling voor de kwaliteit van Coornherts graveerwerk was sindsdien kennelijk gewekt. Later in 1571 zou Coornhert te Kleef de eerste prent in koper snijden voor Vander Noots Das Buch Extasis, waarna de overige negentien volgden.Ga naar voetnoot45 Voor zijn ‘Satira’ uit 1588 die bij momenten aan Vondels ‘Roskam’ doet denken en die is opgedragen aan de Antwerpse aalmoezeniers, heeft Vander Noot zeer veel ontleend aan Coornherts Recht Ghebruyck Ende Misbruyck van tydlycke Have (1585), wat erop wijst dat hij ook later een meer dan gewone | |
[pagina 164]
| |
belangstelling voor Coornherts activiteiten had.Ga naar voetnoot46 Er moet toen een nauwe samenwerking hebben bestaan tussen Vander Noot en Coornhert, want het was Vander Noot zelf die - zoals ook bij zijn overige geïllustreerde werken het geval is - de ontwerper en graveur uitzocht en die met hen de uit te beelden stof besprak. De inleiding op Das Buch Extasis, getiteld ‘Apodixe’, bevat alle zelfverheerlijkende trekjes die tot de eigenaardigheden van Vander Noot behoren en stamt vrijwel zeker uit zijn koker, ondanks de toeschrijving aan de (onbekende) dr. Hermannus Grenerus. Ze bevat trouwens ook nog een Nederlands gedicht dat aan Coornhert wordt toegeschreven.Ga naar voetnoot47 Degene die als de verbindende schakel mag worden beschouwd tussen onze letterkundigen met Renaissance-opvattingen was Coornhert. Coornhert was zeer nauw bevriend met Jan van Hout die als secretaris van de Leidse universiteit vurig pleitte voor het gebruik van de landstaal door onze geleerden. Hij was ook een intieme vriend van Hendrick Laurenszoon Spiegel, die als het brein achter het Nederlandse trivium geldt dat in de jaren 1584-1587 respectievelijk bij Plantijn en diens schoonzoon François van Raphelingen te Leiden werd gedrukt. Het eerste onderdeel van dit trivium, de grammatica, verscheen met een wervend voorwoord van Coornhert en was opgedragen | |
[pagina 165]
| |
aan de Amsterdamse stadsregering. Het tweede onderdeel, de logica, was opgedragen aan de stadsregering van Leiden en aan het bestuur van de universiteit. Een verkorte versie op rijm droegen de Amsterdamse rederijkers op aan Jan van Hout in de redelijke verwachting dat deze hun werk onder de aandacht van het bestuur van de universiteit zou brengen. Het derde onderdeel, de rhetorica op rijm, droegen zij op aan alle Nederlandse rederijkerskamers. Ze zochten dus zowel de instemming en steun van de stadsregeringen van de twee belangrijkste Hollandse culturele centra, als die van de traditionele steunpilaren van de Nederlandse cultuur in den lande. Bij de rederijkers hoopten ze ongetwijfeld op een mentaliteitsverandering door hen kennis te laten maken met de nieuwe Renaissance-opvattingen. In diezelfde tijd verschenen ook vijf werken van Simon Stevin (1548-1620) bij Plantijn en nog eens vijf bij diens schoonzoon Van Raphelingen.Ga naar voetnoot48 Van de beroemde wiskundige, die zich in 1581 te Leiden vestigde, verscheen de Tafelen van Interest te Antwerpen in 1582 met een opdracht aan de burgemeesters van Leiden en aan Jan van Hout, wat er op wijst dat er tussen Stevin en Van Hout een bepaalde band bestond. Het boekje was om praktische redenen in het Nederlands gesteld en de auteur had zich nog niet ontpopt tot de onvermoeibare taalzuiveraar en verdediger van zijn moedertaal die hij daarna is geworden.Ga naar voetnoot49 Een paar jaar later is dat heel anders: in zijn Dialectike ofte Bewysconst (verschenen in 1585) geeft hij een lijst van zeven bladzijden waarin de Nederlandse term en het Latijnse equivalent naast elkaar worden geplaatst. In zijn lange voorrede tot ‘den Nederduytschen’ pleit hij evenwel voor voorzichtigheid: met een beroep op het gezag van Cicero wil hij de vreemde woorden die door iedereen goed worden verstaan, liever niet vervangen door een nieuwgemaakte Nederlandse term.Ga naar voetnoot50 De theorieën en ideeën van Becanus lijken Stevin niet bijzonder te hebben aangespro- | |
[pagina 166]
| |
ken.Ga naar voetnoot51 Dat hij daaraan stilzwijgend voorbijging, was vermoedelijk een bewuste daad. Het is onvoorstelbaar dat Van Hout en Plantijn hem nooit op werk van Becanus zouden hebben gewezen. Het is Stevin dan ook niet te doen om de ‘verheerlijking’ van het Nederlands, maar om taalopbouw.Ga naar voetnoot52 Er is een aanwijzing dat hij - evenals Coornhert - de beschikking had over een voorlopige versie in handschrift van de Twe-spraack, toen hij zijn Dialectike schreef.Ga naar voetnoot53 Het lijkt me niet onmogelijk dat Jan van Hout hem die voorlopige versie heeft bezorgd. Met de verschijning van Plantijns woordenboeken, de werken van Becanus en het Nederlandse trivium had de landstaal eindelijk haar wetenschappelijke grondslag gekregen. Taalgeleerden en letterkundigen met Renaissance-opvattingen hadden dit werk tot stand gebracht. Het woord was nu aan de politiek om de nieuwste inzichten in beleid te vertalen. Maar wie was in de postitie om die Nederlandse cultuurpolitiek te voeren? Daaraan is tot nu toe nauwelijks aandacht besteed. Van de centrale landsregering te Brussel met zijn Bourgondisch-Spaanse achtergrond, was traditioneel niet veel te verwachten op dat gebied. De enige bestuurders die iets tot stand konden en wilden brengen, moet men allereerst zoeken op het lokale niveau, onder de burgemeesters, schepenen, griffiers en stadssecretarissen. Vooral deze laatste categorie, de stadssecretarissen, zeker als ze lange tijd in functie waren, moeten van beslissende betekenis zijn geweest door al dan niet praktische steun te verlenen bij de verbreiding van humanistische en renaissancistische ideeën. In Italië waren vergelijkbare bestuursfuncties reeds vroeg in handen van humanisten die zich ‘orator’ noemden en die het cultuurbeleid in hun stad in hoge mate bepaalden. Misschien stond de eerste grote Nederlandse humanist Rudolf Agricola (1444-1485) iets dergelijks voor ogen toen hij na zijn verblijf in Italië het stadssecretarisschap van Groningen op zich nam. Dat zijn humanistische vaardigheden te | |
[pagina 167]
| |
Groningen toen nauwelijks op hun waarde werden geschat, is trouwens een van zijn grote frustraties geweest.Ga naar voetnoot54 Van de taalgeleerden en letterkundigen rondom Plantijn, valt het op dat een aantal van hen een dergelijke politieke functie bekleedden of hadden bekleed. Vander Noot is tweemaal schepen van Antwerpen geweest (1562 en 1565) en zijn verdienste voor de vernieuwing van de Nederlandse poëzie werd in 1581 door de Antwerpse stadsregering uitdrukkelijk erkend. Spiegel, die als de ‘auctor intellectualis’ van de Twe-spraack wordt gezien en aan wie we ook de programmatische opdracht aan de Amsterdamse stadsregering toeschrijven, had weliswaar zelf een natuurlijke afkeer van officiële ambten,Ga naar voetnoot55 maar hij had een broer Jan die als schepen in de stadsregering zetelde.Ga naar voetnoot56 Coornhert werd in 1562 benoemd tot één van de drie stadssecretarissen van Haarlem en in 1564 werd hij zelfs secretaris van de burgemeesters, een ambt dat hij drie en een half jaar heeft vervuld. Hij wist dus hoe de politiek in de praktijk werkte en hoe men beleid kan maken. Dit laatste geldt nog in veel sterkere mate voor Jan van Hout die, met een korte onderbreking, vanaf 1564 tot aan zijn dood in 1609 stadssecretaris van Leiden was en wiens belang in Nederlandse literatuurgeschiedenissen eerder wordt onderschat, dan overschat. Ook de van oorsprong Mechelse Gedeon Fallet (1544 -ca. 1610), die traditioneel beschouwd wordt als de Gedeon die in de Twe-spraack (1585) met Roemer Visscher het gesprek voert over de eigenaardigheden van de Nederlandse taal, werd in 1587 stadssecretaris van Amsterdam. Dit zijn slechts enkele namen. Zoals gezegd, er is tot nu toe weinig belangstelling geweest voor de activiteiten van lokale bestuurders die overtuigd waren van de grote mogelijkheden voor de Nederlandse taal en letterkunde. Die activiteiten lijken ook niet helemaal tot het lokale niveau beperkt te zijn gebleven. Op 7 maart 1582, zeven maanden na het afzweren van Filips II en de verplaatsing | |
[pagina 168]
| |
van de Staten-Generaal uit Brussel naar Den Haag, besluiten de Staten-Generaal dat hun resolutiën en hun andere stukken in het vervolg uitsluitend in het Nederlands zullen worden gesteld, terwijl dit soort stukken vóór die tijd voornamelijk in het Frans was gesteld.Ga naar voetnoot57 Vanaf die dag was de bestuurlijke vernederlandsing van dit deel van de Nederlanden dat onder controle van de Staten-Generaal stond, een feit. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen wie voor de beslissing verantwoordelijk is geweest en welke (taal-) politieke overwegingen aan dit besluit ten grondslag hebben gelegen. Dat aan de zuiverheid van dit kanselarij-Nederlands intussen nog een en ander schortte, zal zelfs de moderne lezer niet verbazen die immers geregeld pijnlijke ervaringen heeft met het huidige Nederlands van de politiek en van het ambtelijk apparaat. Zo zag Jan van Hout - hij uiteraard! - zich in 1592 nog eens genoodzaakt om zijn secretariepersoneel uitdrukkelijk voor te schrijven. dat zy goet plat Neder-duytsch schrijven, de verbastaerde of geschuymde woorden zo vermydende als mogelicken is, doch zo, datmen de meninge claerlicken zal connen verstaen ende dat opt cortste ende mit de minste woorden, schuwende alle duysternisse [...].Ga naar voetnoot58 Uit het voorgaande moge blijken dat de tijd waarin Plantijn leefde, in elk geval buitengewoon spannend en boeiend is geweest voor de totstandkoming van een nationale Nederlandse cultuur die zich internationaal kon meten met de andere Europese culturen. Toen heeft het Nederlands de nieuwe mogelijkheden gekregen, niet alleen om te overleven, maar ook om sterker te groeien en meer waardering te krijgen dan ooit te voren. Plantijn blijkt zelf veel belangstelling voor het Nederlands te hebben gehad en juist met de belangrijkste taalijveraars vriendschappelijk om te zijn gegaan. Door de kwaliteit van de werken die bij hem zijn geproduceerd en die het instrumentarium vormden van de te | |
[pagina 169]
| |
voeren cultuurpolitiek, heeft Plantijn zelf een wezenlijke bijdrage geleverd aan de versterking van de positie van het Nederlands.
Vakgroep Nederlands Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit Leiden | |
[pagina 170]
| |
SummaryImitatio or the creative imitation of Antiquity, so characteristic of the Renaissance, has led to the rise of an international nationalism. The Italian humanists wanted to restore the former greatness of Rome. Through their acquaintance with the Greek roots of the Roman culture they also discovered that the Romans had competed with their Greek examples and in this way had developed their own culture. With the spread of the Renaissance from Italy to the rest of Europe, this principle of competition became known elsewhere. This explains why all European Renaissance cultures exhibit nationalistic traits beside international ones. This finds its expression first and foremost in the successful development of the modern vernaculars. We can also witness this development in the Low Countries in the circle of authors associated with Plantin. The best known Dutch Renaissance poet who consciously enriched the language was Jan vander Noot. althought he had never published his works with Plantin, he openly expressed his admiration for him at his death. Jan Baptist Houwaert, who wrote poetry in the traditional fashion, had his works printed with Plantin. His relation to Plantin seems to have been of a businesslike nature rather than a friendly one. Plantin made friends with two poets who were given to Renaissance ideals, to wit Peeter Heyns and Marcus Antonius Gillis. Plantin played an important role in the development of the necessary tools for a national cultural policy based on scholarly principles. These tools were the dictionaries, the works of Joannes Goropius Becanus and the first printed Dutch trivium (grammar, logic and rhetoric). Plantin showed a great interest in the Dutch language. As early as 1555 he learned Dutch out of interest in the Family of Love. Also commercial interests played a role in his acquiring a good command of Dutch. But through his close ties with Becanus, the founder of modern comparative linguistics, whose works he published and propagated, he also learned to appreciate Dutch as a scholarly interesting language. Becanus' ideas were to form the basis of the first printed grammar, written by Amsterdam rhetoricians (Rederijkers) and printed by Plantin in Leiden in 1584. It has perhaps been Plantin's friend, the Leiden town secretary Jan van Hout, who made the Amsterdam authors familiar with Becanus' opinions. Also Dirck Volckertszoon Coornhert, who was rightly seen as an authority in matters concerning the Dutch language, had close links with Plantin. This can clearly be seen from what happened with the production of De rerum usu et abusu and the Boethius translation. Coornhert was also the link between men of letters cherishing Renaissance ideas, such as Vander Noot, Van Hout and Spiegel. Once the national language had acquired its scholarly basis, it was up to politics to translate the newly gained insights into a cultural policy. An important part in this respect has been played by local magistrates, especially town secretaries like Jan van Hout. |
|