De Gulden Passer. Jaargang 69
(1991)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Geschiedenis en bibliografie: de te Vianen gedrukte ‘concordantie’ tussen Lutheranen en Calvinisten te antwerpen (dec. 1566)
| |
[pagina 74]
| |
godsdienst waren toegewezen, zodat de rust voorlopig min of meer was hersteld. De prins vernam uit bovengenoemd schrijven dat er te Vianen in een grote oplage een boek was gedrukt ‘pour concorder les erreurs de Calvin avec la confession d'Ausburg’; de drost van Vianen had twee koffers vol naar Amsterdam gebracht en daar waren zij op 25 december 1566 in het openbaar verkocht. De 21e januari d.a.v. berichtte de stadhouder dat hij niets had kunnen vinden betreffende ‘le livre traitant concorder les erreurs de Calvin avec la confession d'Auspurg’.Ga naar voetnoot3 Op zulk een antwoord had de landvoogdes vermoedelijk al gerekend en daarom reeds twee vertrouwensmannen ingeschakeld om nadere gegevens te verkrijgen. Op 11 januari zond zij de Leuvense burgemeester Pierre de Quaderebbe en de secretaris van de Geheime Raad Jacques de la Torre naar Brederode om hem over zijn verdacht gedrag in politicis te onderhouden en tevens te informeren naar de vele Antwerpse drukkers die zich te Vianen hadden gevestigd. Ook moesten zij in het oog houden ‘certain livre contenant la concordance, faicte en la ville d'Anvers, de la confession d'Auguste (sic) et de la religion calvinisticque’, waarvan vele exemplaren te Amsterdam waren verspreid ‘en misschien ook in andere steden en plaatsen van Holland’.Ga naar voetnoot4 In deze tekst valt op dat een andere formulering wordt gebruikt om het gezochte boekje aan te duiden. Nu is er sprake van een ‘concordance, faicte en la | |
[pagina 75]
| |
ville d'Anvers’. En op 13 januari, twee dagen nadat zij zich tot Oranje had gewend, schreef Margaretha aan elf steden om scherp te letten op ‘zeker boeck, inhoudende de concordantie van de confessie van Augsburgh ende van de religie van Calvinus tot Antwerpen (soe men seyt) onlancx gemaeckt’ dat de Vianen zou zijn gedrukt ‘om voirts door alle dese landen verspreyt te worden’.Ga naar voetnoot5 In deze formulering valt de onzekerheid op van de uitdrukking: ‘tot Antwerpen (soe men seyt) onlancx gemaeckt’. Wat moet men hiervan denken? De centrale regering volgde de gebeurtenissen te Antwerpen na de beeldenstorm van augustus 1566 met ware argusogen: zij was van dag tot dag op de hoogte van wat er zich afspeelde, met name tussen de calvinisten en lutheranen. Het is daarom ondenkbaar dat zij van een eventuele overeenkomst tussen beide groepen, indien deze zou zijn tot stand gekomen, niet geweten zou hebben. Wanneer er dan ook sprake is van een concordantie ‘tot Antwerpen (soe men seyt) onlancx gemaeckt’, moet deze uitdrukking op de titel van het betreffende werkje hebben gestaan, zoals deze in de laatstgenoemde brieven wordt weergegeven. In de laatste brief staat o.i. de Nederlandse titel compleet, want een Franse uitgave had voor de verspreiding in Hollandse steden geen zin. Was te Antwerpen wel een overeenkomst gesloten inzake de leer van Luther en Calvijn? Nog sterker: zij leek bepaald onmogelijk! Een blik op de kerkelijke toestanden in Europa, met name in Duitsland en in Antwerpen, zal dit duidelijk maken.
In Duitsland hadden de lutheranen een door Melanchthon opgemaakte en door Luther goedgekeurde geloofsbelijdenis opgesteld. De Latijnse tekst daarvan werd op de Rijksdag van Augsburg in 1530 aan Karel V aangeboden. Dit document heet | |
[pagina 76]
| |
de Confessio Augustana.Ga naar voetnoot6 Daarna had in 1536 te Wittenberg een godsdienstgesprek plaats waarbij ook katholieke theologen aanwezig waren. De bedoeling was ‘de scheur in Christus' gewaad zonder naad’ te herstellen. Het was vooral de lutheraan Martin Butzer of Bucer die bereid was tot concessies aan anderen, concessies welke ook Luther zelf nog kon aanvaarden. Bucers formulering betreffende het Avondmaal was rekbaar genoeg om zowel de ‘werkelijke’ als ‘geestelijke’ tegenwoordigheid van Christus onder de gedaanten van brood en wijn te omvatten. Zo verenigden zich in de Concordia inter doctores Wittenbergenses et doctores civitatum imperii in Germania superiori de meer op Luther georiënteerde Noordduitsers met de zwingliaans-getinte Zuidduitsers. Deze laatsten hadden moeilijkheden gemaakt omdat zij in eerste aanleg de tot uitdrukking gebrachte lutherse opvatting van het Avondmaal afwezen. Luther leerde immers de consubstantiatie volgens welke de waarachtige tegenwoordigheid van het Lichaam en Bloed van Christus in het Avondmaal verklaard wordt als een mede-bestaan, een co-existentie, met de onveranderd voortbestaande substanties van brood en wijn: deze blijven wat zij zijn, Christus is in beiden onzichtbaar tegenwoordig. Voor Zwingli was deze leer onaanvaardbaar: na de Hemelvaart is Christus' Lichaam in de hemel en kan derhalve niet tegelijk in brood en wijn aanwezig zijn; brood en wijn zijn slechts tekenen ter herinnering aan het geloof in het voor ons weggeven Lichaam en Bloed. De echte zwinglianen, tegen wie men zich te Wittenberg vooral richtte, bleven dan ook buiten de Concordia. Wel was te Wittenberg de eenheid onder de lutheranen in Duitsland, | |
[pagina 77]
| |
althans voorlopig, hersteld. Butzer, en ook zijn eveneens aanwezige irenische geloofsgenoot Johann Brenz, faalden echter in hun pogingen om met de katholieke theologen tot overeenstemming te komen.Ga naar voetnoot7 De Concordia Wittenbergensis werd op haar beurt de basis voor een omwerking van de Confessio Augustana. Deze werd vervaardigd door Melanchthon. De tekst van artikel X betreffende het Avondmaal week nu aanzienlijk af van die van 1530 en ook op talrijke andere punten kwam zij aan opvattingen van katholieken en calvinisten tegemoet.Ga naar voetnoot8 De nieuwe Confessio verscheen in 1540: de Confessio Augustana Variata. De teksten uit 1530 en 1540 gaven aanleiding tot hevige twisten tussen de ‘precieze’ lutheranen, de aanhangers van de Invariata van 1530, en de nieuwe ‘rekkelijke’ lutheranen die 1540 accepteerden De handreiking naar de intussen opgetreden calvinisten was mogelijk omdat Calvijn zelf had gepoogd een middenweg tussen de standpunten van Luther en Zwingli te vinden. Hij behield de realistische zegswijze: ‘eten van het Lichaam en drinken van het Bloed’ doch ontkende de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus onder de elementen brood en wijn. Door het nuttigen hiervan tijdens het Avondmaal wordt onder inwerking van de H. Geest de verbinding met Christus' Lichaam in de hemel tot uiting gebracht. Brood en wijn zijn slechts symbolen, ja, het gehele Avondmaal is een figuurlijk beeld van de vereniging van Christus met de gelovige. Hier zij overigens vermeld dat Calvijn zelf in 1530 positief stond tegenover de Confessio Augustana van dat jaar en met name ook tegenover die van 1540. In uitlatingen daarover ‘he repeatedly stated, it [1540] contained nothing that conflicted with his own teaching. For its interpretation he refer- | |
[pagina 78]
| |
red to Melanchthon’, wiens betekenis hij echter overschatte. Gedurende vele jaren poogde Calvijn met de lutheranen tot overeenstemming te komen.Ga naar voetnoot9 Sinds 1540 bleef het niet ontbreken aan pogingen om de rekkelijke en precieze lutheranen alsnog tot eenheid te bewegen. De voornaamste daarvan werden ondernomen te Frankfurt in het zgn. Frankfurter Reces en tijdens de vorstendag van Naumburg. Na het overlijden van Luther in 1546 had een opleving plaats gehad van de verschillen in de leer tussen de preciezen, ook wel gnesio-lutheranen (‘oerechte’) genoemd, en de rekkelijken, philippisten (naar Melanchthon) genaamd. De eersten vonden hun woordvoerder vooral in de persoon van Martinus Flacius Illyricus te Jena. Een vereniging der twee groepen was van groot belang omdat bij de godsdienstvrede van Augsburg in 1555 het lutheranisme was erkend naast het katholicisme, volgens de bekende formule cuius regio, illius et religio. Dit betekende dat de landsvorsten naar eigen inzicht bepaalden welke godsdiensten hun onderdanen moesten belijden. Daardoor werd de politiek, die toch al van 1530 af een grote rol in het godsdienstvraagstuk had gespeeld, definitief een medebepalende factor in de leer. Naar aanleiding van de proclamatie tot keizer van Ferdinand I te Frankfurt in 1558 ondertekende een aantal vorsten op grond van een advies van Melanchthon de Variata en wees de transsubstantiatie af tegelijk met de gereformeerde opvatting van het Avondmaal. De uiteindelijke vereniging mislukte evenwel door de tegenstand van hertog Frederik van Saksen en de universiteiten van Jena en Weimar: zij hielden vast aan de Invariata. De ondertekende formule is bekend gebleven als het Frankfurter Reces. Op 21 januari 1561 kwamen, na een jaar onderhandelen op instigatie van hertog Christoph van Württemberg, de vorsten opnieuw bijeen om een verzoeningspoging te ondernemen. Deze Naumburger Fürstentag verzandde evenwel in meningsverschillen betreffende de vraag of nu de Invariata dan wel de Variata de | |
[pagina 79]
| |
grondslag der vereniging zou moeten worden. Bovendien wilde men beraadslagen over de houding ten aanzien van het Concilie van Trente dat door paus Pius IV in 1560 was bijeengeroepen doch door allerlei omstandigheden eerst in 1562 zou beginnen. Men zag hiervan vooral de politieke zijde. En daarom achtte men eenheid onder de geloofsgenoten tegen het sterker wordende Rome en de keizer van het grootste belang. Beide doeleinden werden niet bereikt, ondanks de verzoeningsgezinde houding van Christoph van Württemberg die steeds nieuwe impulsen gaf. De strijd tussen preciezen en rekkelijken sloeg te Naumburg over op de vorsten en kreeg daardoor een sterk politiek karakter, vooral met het oog op de verhoudingen onderling. De gezanten van de paus wees men kort en krachtig af onder het voorwendsel dat zijn brief zich richtte tot zijn ‘beminde zonen’: zij waren zijn ‘zonen’ niet, merkten de vorsten korzelig op.Ga naar voetnoot10 Het slot was dat de meeste vorsten hun handtekening zetten onder de quarto-uitgave van 1531 (in feite 1530) waarin ook de Apologie van Melanchthon was opgenomen en onder de octavo-uitgave van de Latijnse tekst van 1531.Ga naar voetnoot11 Tijdens de besprekingen toonde Frederik III van de Palts, bijgenaamd ‘de Vrome’ (1559-1576), zich een voorstander van de Variata omdat deze naar het calvinisme neigde waaraan hij persoonlijk de voorkeur gaf; hij ondertekende echter wel de voorgelegde teksten. Hertog Johann Frederik van Saksen(-Weimar) evenwel tekende niet; hij was op 3 | |
[pagina 80]
| |
februari tussen 5 en 6 uur 's morgens in alle stilte afgereisd.Ga naar voetnoot12 Ook naderhand viel niet meer met hem te praten. Daarom kan men zeggen dat door zijn toedoen, omdat hij voorstander was van de streng-lutherse leer over het Avondmaal, de bijeenkomst mislukt is, ofschoon men gepoogd had hem zoveel mogelijk tegemoet te komen. Hij eiste een veroordeling van alle andersdenkende ‘sekten’, onderwerping aan zijn eigen zienswijzen.Ga naar voetnoot13 Wederom was de leer over het Avondmaal het struikelblok voor de eenheid geweest. Omdat het boekje dat Margaretha van Parma zo verderfelijk achtte, gaat over de verhouding tussen lutheranen en calvinisten, is het van belang aandacht te hebben voor het feit dat de Naumburgse vorsten de calvinisten niet geheel uit het oog verloren, al bleven zij vijandig en afwijzend staan tegenover hun leer. Keurvorst August van Saksen bv. eiste van de volgelingen van Calvijn het aannemen van de Augsburgse Confessie. Andere vorsten evenwel, onder wie Frederik III, zagen in dat men met name de gelovigen in Frankrijk niet moest vastleggen aan een bepaalde confessie, maar beoordelen volgens de evangeliën en de profeten. Want wanneer men steunt op confessies, zou het gevaar kunnen bestaan dat deze tot verdrukking der arme christenen dáár zouden worden misbruikt.Ga naar voetnoot14 Terecht zegt de grote kenner van de Duitse Reformatie, prof. Rob. Stupperich, dan ook: ‘Seit dem Naumburger Fürstentag 1561 wurden die Calvinisten auch als Konfessionsverwandte angesehen... An manchen Orten zeigten sich unter einer äusseren lutherischen Oberfläche reformierte Neigungen, die erst allmählich zutage traten’.Ga naar voetnoot15 Met Naumburg raken wij aan de verhouding tussen de lutherse en calvinistische leerstellingen in Frankrijk. Wist men dáár, in tegenstelling tot Duitsland, tot elkaar te komen? Eveneens in 1561 werd in Frankrijk een zeer ernstige poging ondernomen om vrede te stichten tussen de katholieken en calvi- | |
[pagina 81]
| |
nisten, evenwel niet zozeer uit godsdienstige motieven - al speelden deze tijdens de onderhandelingen overigens wel degelijk mee - als wel uit politieke overwegingen. De gebeurtenissen in Duitsland waren natuurlijk niet onopgemerkt gebleven. Leidende figuren als de koningin-moeder, tevens regentes Catharina de Medici en de koning van Navarre, Antoine de Bourbon, van streng calvinist gematigd geworden, zagen mogelijkheden die in een godsdienstgesprek konden schuilen. En vele anderen, ook aan katholieke zijde, zagen deze mogelijkheden.Ga naar voetnoot16 Politiek gezien was wegens de dreigende burgeroorlog een toenadering tussen beide groepen beslist noodzakelijk. Op 31 maart 1560 kondigde daarom een koninklijk rondschrijven de bijeenroeping aan van een Nationaal Concilie om de kerkelijke toestand te bespreken. In de loop van het jaar wijzigden zich de standpunten aan het hof en werden minder exclusief-katholiek. Daarom werd op 22 april 1561 het besluit gepubliceerd om een godsdienstgesprek te houden waarop ook afgezanten uit Genève werden uitgenodigd. Als plaats van samenkomst werd Poissy, de geboorteplaats van de H. Lodewijk aangewezen, een klein plaatsje vlak bij Parijs. Dit Colloque de Poissy dat op 20 juli 1561 moest beginnen, werd dan op 9 september d.a.v. door de kind-koning Karel IX geopend. Beza, een uitstekend redenaar, was met een groep theologen namens Calvijn aanwezig. Als voorzitter trad op kardinaal Charles de Lorraine, een beslagen theoloog, broer van de ultra-katholieke François de Guise, de leider van de onverzoenlijke aanhangers van Rome. Ook nu weer werd de leer betreffende de Eucharistie het breekpunt van de samenspraak. Reeds in de avond van de dag | |
[pagina 82]
| |
van Beza's aankomst te Parijs, op 24 augustus, had een gesprek tussen hem en Charles de Lorraine plaats over dit cruciale onderwerp. De twee theologen schenen dicht bij elkaar te staan,Ga naar voetnoot17 maar de werkelijkheid was anders. Op de eerste dag van het colloquium sneed Beza in zijn toespraak eveneens het zo gevaarlijke leerstuk aan. In zijn antwoord wees de kardinaal op de Duitse protestanten die immers ook de lichamelijke aanwezigheid van Christus in het Avondmaal leerden.Ga naar voetnoot18 Kort hierna nam Antoine de Navarre het besluit de lutheranen uit te nodigen. De hertog van Württemberg en de keurvorst van de Palts stemden hiermee in en wilden afgezanten sturen. Waarschijnlijk zagen de kardinaal en Navarre plotseling een mogelijkheid de drie godsdienstige groepen tot overeenstemming te brengen.Ga naar voetnoot19 Tijdens de tweede sessie, die op 24 september begon, zocht Charles de Lorraine intensief naar een formulering die alle partijen zou kunnen bevredigen. Hij bracht nu de Confessie van Augsburg ter sprake; ook anderen waren immers de mening toegedaan dat er hoop op hereniging met de katholieke kerk zou zijn wanneer de calvinisten deze confessie zouden accepteren.Ga naar voetnoot20 De kardinaal ging zelfs zover de formulering van de Confessio Augustana Variata, waarbij hij vermoedelijk ook de Confessio Wirttembergica... de Coena Dominica van 1559 betrok die in 1561 opnieuw in druk was verschenen, ter ondertekening aan Beza voor te leggen, ja, diens instemming te eisen.Ga naar voetnoot21 Beza antwoordde met de snedige vraag of de kardinaal zelf wilde voorgaan met zijn handtekening, doch kreeg een ontwijkend antwoord. Bij het uiteengaan van de aanwezingen kwam de kardinaal met een nieuwe formulering. De 26e bood Beza van zijn kant een formule aan, maar de standpunten bleven zoals zij waren: men ondertekende de voorgelegde | |
[pagina 83]
| |
teksten niet.Ga naar voetnoot22 Een kleine groep theologen zette na deze mislukking de besprekingen nog voort aan het hof, doch ook nu zonder resultaat. Na afloop van deze gesprekken arriveerden de Duitse theologen; zij waren te laat. Zo stonden dan in 1561 na het mislukken van talrijke goedbedoelde pogingen in Duitsland de lutheranen onderling, in Duitsland en Frankrijk de lutheranen en calvinisten, en beiden tegenover de katholieken onverzoenlijk tegenover elkaar. In het jaar 1561 werd de verscheuring der oude kerk definitief met alle bloedvergieten in Frankrijk (Dertigjarige Oorlog met onderbrekingen, 1563-1598) en in Duitsland (Dertigjarige oorlog, 1618-1648) als gevolg. Trente speelt in dezen geen rol meer! En de gebeurtenissen te Poissy zijn ook van belang wegens de sterke invloed van het Franse calvinisme op de zuidelijke Nederlanden!
Aan deze voorgeschiedenis moge wat lang aandacht zijn besteed, haar te kennen is niettemin noodzakelijk om te achterhalen wat bedoeld kan zijn met de te Vianen in het geheim gedrukte ‘concordantie... te Antwerpen (soe men seyt) onlancx gemaeckt’. Zij kan niet voortgekomen zijn uit de tot nu toe verhaalde gebeurtenissen omdat beide partijen elkaar niet wisten te vinden! Wat gebeurde in de Nederlanden, in het bijzonder te Antwerpen? Het is min of meer algemeen bekend dat Willem van Oranje in 1564/5 er naar streefde om uit politieke motieven -steun voor het verzet tegen Brussel- aansluiting te zoeken bij de calvinisten in de zuidelijke Nederlanden en tevens bij de Duitse vorsten. Hier lag echter een onoverkomelijke moeilijkheid! Met de eerstgenoemden onderhield hij weliswaar geen directe verbindingen, maar meer zijdelingse. Anderzijds moest Lodewijk van Nassau de Duitsers pogen over te halen tot steun aan de calvinisten in de Nederlanden. De onderhandelingen mislukten omdat de vorsten niets van de calvinisten wilden weten, tenzij dezen de Augsburgse Confessie zouden willen aannemen. Dit scheen niet helemaal onmogelijk omdat met name de predikant Guy de | |
[pagina 84]
| |
Bray, de opsteller van de Confessio Belgica, van het nut daarvan overtuigd was geworden. Landgraaf Willem van Hessen, met wie Lodewijk van Nassau al lang in verbinding stond, zond hem dan ook in de herfst van 1565 een tekst waarop misschien de eenheid zou kunnen gevonden worden. Het was de Concordia Wittenbergensis van 1536. De Bray zond haar met woorden van aanbeveling door naar het consistorie te Antwerpen, dat leidinggevend was voor de andere consistories. De verdraagzame, tot eenheid geneigde, predikant Jean Taffin legde namens ‘les frères du Pays-Bas’ de kwestie aan Beza voor. Diens afwijzend antwoord aan hem in deze gewichtige affaire ‘wat ook de Heer [L.v.N.] belooft die deze confessie zou voorstellen’, dateert van 24 augustus 1565. Beza's reactie verwondert na het bovenstaande niet. Het consistorie hield zich aan het advies en zo mislukten opnieuw deze pogingen om beide partijen onder één noemer te brengen.Ga naar voetnoot23 Zo was de situatie in de Nederlanden eind augustus 1565. Anderhalve maand later, op 12 oktober 1565, nodigde keizer Maximiliaan II de Rijksstanden uit om op 14 januari 1566 te Augsburg bijeen te komen ‘zur Steuerung der immer mehr einreissenden Sekten’ en ‘zur Prüfung wie die Religion im Reich zum besseren richtigen Verstand zu bringen’.Ga naar voetnoot24 Ook Oranje werd uitgenodigd, doch hij beperkte er zich toe zijn secretaris Johann | |
[pagina 85]
| |
Lorich te zenden.Ga naar voetnoot25 In het magistrale werk dat Hollweg aan deze zo uiterst belangrijke Rijksdag heeft gewijd, kan men lezen welke de inzet ten deze was: het opdringende calvinisme een halt toe te roepen. En daar Frederik III de Vrome van de Palts min of meer de verpersoonlijking van de gereformeerde leer was geworden omdat hij het gewaagd had haar in zijn landen in te voeren, was de spits van de vijandigheid op hem gericht. Dat toonde de Rijksdag, die van 23 maart tot 30 mei 1566 bijeen was, op onverholen wijze. Ook nu weer stond het Avondmaal centraal en ook nu weer waren de standpunten vermengd met de politiek. In feite werd Naumburg herhaald, zij het op grotere schaal en nu met deelname van de keizer zelf en van de katholieken en... de paus. Het was opnieuw Christoph van Württemberg die poogde de lutheranen te verenigen vóór de Rijksdag zou beginnen. De puntige samenvatting van zijn theologen betreffende de mogelijkheden daartoe leidde tot de conclusie dat men moest proberen de keizer, die persoonlijk niet afwijzend tegenover de Augsburgse Confessie stond, over te halen de zijde van het lutheranisme te kiezen. Men voorzag verder dat Frederik III de Confessio Augustana Variata zó zou pogen te wijzigen dat hij het van harte met haar eens zou kunnen zijn. Daarom gaven de theologen aan Christoph de raad de keurvorst eventueel te helpen op de weg naar soepelheid.Ga naar voetnoot26 Ook Frederik III zelf smeedde plannen; hij was zich volkomen bewust van wat hem te wachten stond. Ook van zijn kant wilde hij in een laatste poging alle Duitse lutheranen tot eenheid brengen. Vooral ook was hij bezorgd dat het katholicisme de vruchten zou plukken van de voortdurende onderlinge twisten. Naar alle zijden zond hij gezanten en brieven. De hertog van | |
[pagina 86]
| |
Württemberg wees hem af, maar August van Saksen en Philipp van Hessen waren het met hem eens. Nog een tweede plan poogde de keurvorst te verwezenlijken: eenheid te brengen onder de gereformeerden in Europa. Dit doel was hoog gesteld in het belang der calvinisten zelf. In de ogen van Frederik III zag hun toekomst er niet rooskleurig uit, noch in Frankrijk waar Catharina de Medici de wassende macht der Hugenoten na de vrede van Amboise (1563) niet langer wilde tolereren, noch in de Nederlanden waar de landvoogdes grote moeite had de straffe onderdrukkingsmaatregelen van Filips II te handhaven. De keurvorst voorzag zware repercussies voor de gereformeerden, ook in Zwitserland, wanneer de Rijksdag onder leiding van een autoriteit als de keizer de leer van Calvijn zou afdoen als een ‘sekte’ en haar buiten de godsdienstvrede van Augsburg zou houden.Ga naar voetnoot27 Noch in het eerstgenoemde plan, noch in het tweede was sprake van een verzoening tussen lutheranen en calvinisten; de onmogelijkheid daarvan zag men algemeen in. Immers, in Duitsland was die onmogelijkheid na alles wat was voorafgegaan, evident gebleken. Op de Rijksdag trad de lutheraanse tweespalt opnieuw aan het licht. Ook de inspanningen van de vorsten om Frederik III alsnog de Augsburgse Confessie te doen aanvaarden, liepen op niets uit. Anderzijds liet de Rijksdag zich aanvankelijk ook niet overhalen om gestalte te geven aan het verlangen van de keizer het calvinisme in de persoon van de keurvorst van de Palts te veroordelen. Maximiliaan II was hiermee niet tevreden. Met steun van de katholieke vorsten die plotseling, mede door toedoen van de Spaanse, Franse en pauselijke gezanten hun terughoudendheid lieten varen, én met instemming der lutherse vorsten die een totale ommekeer maakten, eiste hij op 14 mei van Frederik III zich te houden aan vroeger ontvangen schriftelijke bevelen: hij moest de calvinisering van zijn land ongedaan maken; zo niet, dan zou de keizer weten te handelen. Dit was een bedreiging met de Rijksban en eventueel wapengeweld! Ondanks Frederiks | |
[pagina 87]
| |
lange verdediging, hield men aan deze veroordeling vast. Maar de keizer voelde zich nog niet zeker van de overwinning en wilde weten of de lutherse vorsten zelf van mening waren dat Frederik III een der hunnen was. Het gevolg van deze stap was dat zij terugkwamen van hun reeds ingenomen standpunt. Een veroordeling van andersdenkende christenen in binnen- en buitenland wilden zij niet meer uitspreken. In vele opzichten kwamen huns inziens lutheranen en calvinisten met elkaar overeen; inzake het Avondmaal weken echter vele theologen van de Augsburgse Confessie af, maar ook hier moest men het nodige onderscheid maken. Men moest met ‘alle christelijke zorgvuldigheid’ te werk gaan. En inzake de veroordeling van Frederik III wenste men van een stellingname ontslagen te zijn.Ga naar voetnoot28 Daarmee moest de keizer zich dus tevreden stellen. Het betekende voor hem dat hij er uiteindelijk niet in was geslaagd het calvinisme te laten veroordelen. Tot dit resultaat hadden mogelijk ook de acties van Antwerpen uit bijgedragen. Om de Rijksdag te kunnen bijwonen met zoveel mogelijk steun in de rug, had Frederik III nl. ook de calvinisten in de Nederlanden benaderd. In november 1565 richtte hij zich tot hen, juist op het moment waarop de befaamde besluiten van Filips II uit het Bos van Segovia arriveerden die iedere concessie aan het protestantisme afwezen.Ga naar voetnoot29 Reeds op 6 januari 1566 was het toestemmend antwoord van het consistorie uit Antwerpen te Heidelberg binnen.Ga naar voetnoot30 Vermoedelijk was het Gilles 1e Clercq, secretaris van Lodewijk van Nassau, die dit antwoord overbracht. Want op 27 december 1565 stelde men te Antwerpen een introductiebrief voor hem op, waarin men te kennen gaf hem naar Duitsland te zenden ‘tot nut van de kerk Gods om alle zaken welke wij hem hebben toevertrouwd’ te verzorgen en de behandelen. Daarom vroegen zij aan de broeders [in het geloof] tot wie hij zich met dit doel zou richten, hem ‘humane’ op te nemen en hem aan te horen, daar hij in hun naam optrad, en hun | |
[pagina 88]
| |
[Nederlandse] aangelegenheden ter harte te nemen tot welzijn van de kerk.Ga naar voetnoot31 Twee dagen later zond Franciscus Junius, die als secretaris van het Antwerps consistorie fungeerde, nog een extra schrijven naar dr. Johann von Glauburg jr.Ga naar voetnoot32, raad van de keurvorst maar woonachtig te Frankfurt, om de benarde toestand in de Nederlanden uiteen te zetten; een uitvoerige brief liet men achterwege want de ontvanger zou het overige beter kunnen vernemen van ‘de broeder brievenbesteller’.Ga naar voetnoot33 Hiermee moet wel Le Clerq bedoeld zijn. Deze was vóór de opening van de Rijksdag, zeker gedurende de gehele maand februari in Augsburg; het is niet bekend wat hij precies deed, maar men kan het wel met zekerheid vermoeden. Overigens moest hij daar uiterst voorzichtig zijn, omdat Margaretha van Parma hen een spion had achterna gestuurd.Ga naar voetnoot34 Tezelfder tijd reisde Lodewijk van Nassau in Duitsland bevriende vorsten af en ging een der leden van het compromis der (lagere) edelen, op kosten van de Antwerpenaren naar Bourgondië, Duitsland en Zwitserland; hij ontmoette Gilles le Clercq nog te Augsburg.Ga naar voetnoot35 Tijdens deze reis sprak Lodewijk in februari 1566 hertog Christoph van Württemberg te Butzbach. Laatstgenoemde was op weg naar huis, nadat hij het huwelijk van Willem van Hessen met een zijner dochters te Marburg had bijgewoond.Ga naar voetnoot35a Dit vernemen wij uit de reeds geciteerde (n. 23) brief van Christoph aan zijn ‘Sohn und Dochtermann’ van 29 | |
[pagina 89]
| |
oktober 1566. Lodewijk van Nassau had hem bij hun ontmoeting gezegd ‘das die Nidderlendische Kirchen sich gedacht Concordiam [Wittenbergensem] anzue nehmen und dabei zu bleiben erbotten’, maar, zoals reeds vermeld, Beza verwierp later deze opzet.
Inmiddels zat men in Antwerpen ook niet stil. Men had Frederik, van wie men zoveel verwachtte, immers steun toegezegd. Men stelde een verhandeling op, de bekende Oratio Ecclesiarum Christi, die aan Maximiliaan moest worden aangeboden. Uiteraard was zij ook aan de Rijksdag gericht. Dit geschrift volgde precies de gedachten die de keurvorst op papier had gesteld toen hij de Antwerpenaren om steun vroeg.Ga naar voetnoot36 Bij de Oratio voegde men nog een Libellus supplex die aan de keizer in het bijzonder was gericht.Ga naar voetnoot37 Daarom moeten o.i. beide geschriften zijn opgesteld voor, en meegegeven aan een speciaal gezantschap dat naar Augsburg werd gezonden omdat Le Clercq daar geen officiële rol kon spelen.Ga naar voetnoot38 Men verneemt daarvan een en ander uit de berichten van de pauselijke legaat, kardinaal Giovanni Francesco Commendone aan de ‘staatssecretaris’ Giovanni Suavio Reomano te Rome. Op 19 maart 1566 vermeldt hij dat de keizer hem heeft verteld, hetgeen bevestigd werd door de hertog van Württemberg, dat de Franse Hugenoten zich willen accorderen met de Confessio, dat twee derden hunner het calvinisme willen laten vallen en dat een afgezant van hen naar Augsburg zal komen; en dat ook ‘ambasciatori degl’ Evangelici di Fiandra’ op komst zijn. Enige weken later, op 3 | |
[pagina 90]
| |
april, schrijft hij dat zij zijn aangekomenGa naar voetnoot39; het gerucht gaat dat zij -bedoeld zijn ook de Fransen- bescherming zoeken van en vereniging met de vorsten en dat zij, ‘il più Calvinisti’, pretenderen te zijn van de Augsburgse Confessie of minstens deze willen aannemen. De 15e spreekt Commendone opnieuw over hen: enkele dagen geleden had hij gemeld dat enige heren van naam ‘di questi Ugonotti et particolarmente de Paesi Bassi’ te zien waren; van hun Oratio hebben zij ‘più copie’ laten drukken, maar hij had er geen kunnen bemachtigen; daarom stuurt hij een afschrift; tevens zendt hij een kopie op van de ‘requesta o supplica’ die aan Margaretha van Parma door enige ‘signori di Fiandra’ is aangeboden (het zgn. smeekschrift van 5 april om godsdienstvrijheid), opdat Reomano de ‘conformità di questi scritturi’ kan zienGa naar voetnoot40 - een juiste opmerking overigens. En heel belangrijk is wel Commendone's bericht aan Michele Bonelli, kardinaal Alessandrino, leider van de zaken der H. Stoel, van 27 april over de ‘afgezanten van de Hugenoten van Vlaanderen en van Frankrijk. Die van Vlaanderen kwamen reeds en die van Frankrijk zijn nog gekomen met brieven van de prins van Condé | |
[pagina 91]
| |
en van Mons. d'Andelot en met een confessie van hun geloofGa naar voetnoot41, en met opdracht te onderhandelen en tot overeenstemming te komen met de vorsten inzake de godsdienst, hetgeen, of dit gebeurt of niet -voegt Commendone er als zijn zienswijze aan toe- er intussen op gericht is de vorsten van de Confessie nader te brengen tot de SacramentariërsGa naar voetnoot42 wat genoegzaam schade veroorzaakt; zoals reeds is meegedeeld hebben zij allen eensgezind een geschrift aan Zijne Majesteit aangeboden’.Ga naar voetnoot43 Maar wat men ook deed, zelfs een Duitse vertaling verspreiden van Junius’ Brief discours envoyé au Roy Philippe (1565) welke op last van Frederik III was vervaardigd en te Heidelberg gedrukt: het haalde allemaal niets uit. Volgens een uitlating van de keurvorst zelf benaderde men ten behoeve van de Nederlanders ‘als unser Mitglider’ de keizer. Het gevolg was slechts dat Maximiliaan stappen ondernam om in de Nederlanden bloedvergieten te voorkomen.Ga naar voetnoot44 Doch men kan uit wat de Antwerpenaren op de Rijksdag ondernamen, geenszins de conclusie trekken dat zij het eens werden met de lutheranen of dat zij geschriften lieten circuleren om inzake de leer van het Avondmaal tot overeenstemming met hen te komen. Terecht oordeelt Bakhuizen van den Brink, dat het uit zeker oogpunt onbegrijpelijk is dat men met de ‘Smeekbrief’ en het ‘vertoog’ gemeend heeft iets te kunnen bereiken op de RijksdagGa naar voetnoot45, zowel -voegen wij daaraan toe- bij de anti-calvinistische keizer als bij de lutherse vorsten. Het eindresultaat was echter wel dat het calvinisme, ook dat van het buitenland, niet veroordeeld werd. | |
[pagina 92]
| |
Zo geven ook de gebeurtenissen tijdens de Rijksdag van Augsburg in het voorjaar van 1566 geen aanleiding tot de gedachte als zou daar enige theologische overeenstemming tussen lutheranen en calvinisten bereikt zijn. Het te Vianen pas eind 1566 gedrukte geschrift kan daarom niet hiervandaan komen.
Komt het dan tóch uit Antwerpen, zoals men op de titel welke Margaretha van Parma weergeeft, kan lezen? De la Fontaine Verwey verwerpt deze gedachte omdat hij van mening is dat de zgn. concordantie van Vianen niets anders zou zijn dan de Concordia Wittenbergensis.Ga naar voetnoot46 Daartegen is o.i. afdoende in te brengen dat deze Concordia in 1536 handelde over geschilpunten tussen de lutheranen onderling; Calvijn was toen nog amper in de openbaarheid getreden en had nog niet de betekenis die hij later had. De Concordia mondde uit in de Confessio Augustana Variata van 1540, die het echter nooit zover heeft gebracht dat de calvinisten die aanvaardbaar achtten inzake het hoofdpunt, de leer van het Avondmaal. Zulks bleek niet alleen in Duitsland, maar overduidelijk nog eens afdoende te Poissy. Bovendien had Beza haar verworpen! De vraag blijft dus nog steeds: kan de zgn. Concordantie tóch uit Antwerpen komen? Wij zeiden boven reeds dat dit onmogelijk leek, gezien de verhoudingen dáár. Deze bewering moet nader worden toegelicht. Na de Beeldenstorm in augustus 1566 was de toestand in Antwerpen uiteraard zeer gespannen. De drie godsdienstige groeperingen, om van de anabaptisten als vierde te zwijgen, stonden met het grootst denkbare wantrouwen tegenover elkaar. Oranje, als gouverneur van de stad, slaagde er echter in op 2 september met de calvinisten en lutheranen een overeenstemming te bereiken betreffende de plaatsen waar zij hun bijeenkomsten zouden mogen houden. De theologische twisten bleven echter doorgaan: aan beide zijden werd de kansel gebruikt als een burcht van waaruit men elkaar vinnig bestookte. Zoals wij reeds | |
[pagina 93]
| |
zeiden, poogde Oranje die beslist geen theoloog wasGa naar voetnoot47, uit politieke motieven eenheid tussen beide te brengen en daarvoor de steun der Duitse lutherse vorsten te verwerven. In juli 1566 had hij in een te Antwerpen opgestelde memorie, bestemd voor Lodewijk van Nassau, te kennen gegeven dat hij de calvinisten heethoofden vond en nog weinig middelen zag om ze tot betere gedachten te brengen; hij vreesde dat daaruit ten slotte zou voortkomen de verwoestingen, niet alleen van ‘deze stad maar in het algemeen van het hele land’, hetgeen alleen zou kunnen worden afgeweerd indien de koning de Augsburgse Confessie zou toestaan; daarmee zouden de anderen dan weer niet tevreden zijn en kerken naar eigen zin willen hebben. De aanhangers van de Augsburgse Confessie achtte hij zeer rechtschapen en vreedzame lieden, geenszins geneigd tot oproer of ongehoorzaamheid en volkomen gericht tegen deze calvinistische manier van optreden.Ga naar voetnoot48 Zijn streven werd gesteund door het inschakelen van de pers. Maar in het geheim, omdat ‘ketterse’ boeken nu eenmaal waren verboden. Daarom waren al in 1564 te Vianen boekjes gedrukt om de toenadering te propageren. In 1566 was dit opnieuw het geval. In augustus had de notaris Filips van Wesembeke, broer van de bekende orangistische Antwerpse raad- | |
[pagina 94]
| |
pensionaris Jacob van Wesembeke, op dat moment te Keulen woonachtig en zelf lutheraan, een Nederlandse vertaling van de Confessio Augustana Variata gereed die in de Rijnstad werd gedrukt maar tevens in beslaggenomen, tegelijk met een boek van Luther zelf. Dit is bekend uit een brief van Lodewijk van Nassau van 16 oktober uit Gorinchem aan zijn broer graaf Johann te Dillenburg. Lodewijk vraagt hem tevens een theoloog te zenden, want aan zo'n man is dringend behoefte; hij moet echter wel in de Nederlanden onbekend zijn en voor een wereldlijk persoon doorgaan om met de heren [= verbonden edelen] te kunnen praten. Het schijnt dat graaf Johann ook boeken ter vertaling heeft gestuurd, maar Lodewijk weet niet goed wat ermee aan te vangen, want met vertalers ligt de zaak zeer gevaarlijk en bovendien beschikken wij, zegt hij, onder de aanhangers van de Confessie niet over veel geschikte personen voor dit werk.Ga naar voetnoot49 In september begon men dan te Antwerpen een Nederlandse vertaling van de Augustana te drukken. Ook deze werd echter, zij het gedeeltelijk, in beslag genomen, doch daarna te Vianen afgewerkt.Ga naar voetnoot50 Roger de Tassis, deken van het Antwerpse Kapittel, deelde aan Morillon mee ‘dat men te Antwerpen heeft gedrukt de Augsburgse Confessie met de Apologie van Melanchthon in het Latijn, waarvan hij mij een exemplaar heeft laten zien, en dat zij eveneens in het Vlaams is vertaald’.Ga naar voetnoot51 In oktober verzochten de zaakwaarnemers der lutheranen om hulp aan de lutherse geestelijkheid van het graafschap Mansfeld, waar Luther te Eisleben was geboren en gestorven. Men stuurde drie predikanten. Ook Matthias Flacius Illyricus kwam op hun | |
[pagina 95]
| |
verzoek in midden oktober aan. Inmiddels waren nog anderen gekomen, zodat eind november niet minder dan veertien predikers aanwezig waren, overigens niet allen Duitsers want uit de Nederlanden zelf was men eveneens toegesneld.Ga naar voetnoot52 De irenische Johann Brenz kwam nog in december te Antwerpen, zodat er toen in totaal acht uit Duitsland afkomstige predikers en ‘strijdtheologen’ werkzaam waren.Ga naar voetnoot53 De gehele schaar was, zegt Pont, ‘onverdacht luthers en zeer tegen alle Gereformeerdheid gekant’. Maar omdat zij te weinig de volkstaal spraken, bleef het eigenlijke volksleven door hen onaangetast, zij konden de volkstoon niet treffen en de volksgeest niet verstaan.Ga naar voetnoot54 De taak der belangrijkste theologen bestond uit disputeren niet de calvinisten, hetgeen zij dan ook deden zowel in woord als geschrift. Zij veroorzaakten een ware regen van drukwerk, in het Nederlands, in het Duits en in het LatijnGa naar voetnoot55. Op 18 december meende de landvoogdes aan Filips II te kunnen schrijven dat de lutheranen in Antwerpen drie van hun voornaamste ‘dogmatiseurs’ hadden laten komen ‘pour les faire disputer avec les Calvinistes et s'ilz les peuvent tirer à leur opinion, ou, du moins, concorder leur doctrine, en quoy estiment que servit leur principale asseurance’. Zij noemt dan de twee hevigste voorstanders van de ‘precieze’ lutheranen, Flacius en Tilman Heshusius, deze laatste bestreden door de gematigde Heidelbergse hoogleraar-theoloog Petrus Boquinus die eveneens door haar wordt genoemd.Ga naar voetnoot56 Ook graaf Karel van Berlaymont, lid | |
[pagina 96]
| |
van de Raad van State en hoofd van de Raad van Financiën, vertrouwensman van Margaretha, was de mening toegedaan dat te Antwerpen de Augsburgse Confessie zou worden geaccepteerd, of de koning dat nu wel of niet zou willen.Ga naar voetnoot57 Zij zagen het wel verkeerd, want de gelijktijdige komst van harde en zachte lutheranen splitste de geloofsgenoten en dreef de onenigheid met de calvinisten op de spits: tijdens een bijeenkomst der beide partijen viel zelfs een dode!Ga naar voetnoot58 Van enige overeenstemming is dan ook niets te bespeuren, temeer omdat men de lutheranen te Antwerpen in het algemeen kan kenmerken met het woord ‘gnesio-lutheraans’.Ga naar voetnoot59 Bor weet te vermelden dat ‘eenige der voornaemste hoofden van die van de Gereformeerde Religie... grote neerstigheid gebruikt hebben, so aen de Keur en Vorsten des Rijx als aen andere Potentaten en Heeren, om deselve te verwilligen, dat syluiden souden willen by den Coning van Spagnien aenhouden, en voor hen-luiden bidden en intercederen, ten einde sijn Maj. soude gelieven de rigoreuse placcaten te niet te doen opdat de bloed-stortinge mochte werden vermijd, en dat sy-luiden in vrydom na haerder conscientien souden mogen leven; en also sy derhalven seer ernstig aen sommige Rijx-Vorsten aenhielden, so heeft eenen Heerlijken en Vorstelijken persoon op hen-luiden versoek aen hem gedaen, daer op geantwoort in na-volgende manieren’.Ga naar voetnoot60 Deze samenvatting moet de inhoud zijn van het schrijven waarmee het Antwerpse consistorie aan sommige Duitse vorsten het beroemde driemillioengulden-request zond dat op 27 oktober aan de graaf van Hoogstraten en de magistraat van Antwerpen was aangeboden om naar Brussel door te zen- | |
[pagina 97]
| |
den.Ga naar voetnoot61 Men wilde met het aanbieden van dit bedrag van Filips II pogen godsdienstvrijheid te kopen. Dit request was overhandigd door de calvinisten en lutheranen samen. Er was dus een schijn van eenheid tussen beide groeperingen. Doch niet meer dan dat. Toen de koopman Philippe d'Auxy als geheim berichtgever van de landvoogdes tijdens een maaltijd met twee der ondertekenaars opmerkte te hebben vernomen dat zij als lutheranen zich hadden verbonden met de calvinisten, kreeg hij te horen dat zulks waar was inzake de aanbieding van het request maar dat zij betreffende de rest bleven verschillen als hemel en aarde.Ga naar voetnoot62 Maar de geld-aanbieding kon bij de Duitse lutherse vorsten misschien de gewenste indruk vestigen die hen zou kunnen doen besluiten tot hulp. Daarom schreef Lodewijk van Nassau, alert als steeds, reeds op 31 oktober van Utrecht uit aan Willem van Hessen met wie hij op bijzonder goede voet stond. Om hem te laten zien dat men Filips II onderdanig wil blijven, stuurt hij alvast een kopie van het driemillioengulden-request dat de landgraaf alsnog met algemene toestemming ‘derjenigen, die der religion [van Augsburg] zugethan, gleichwie von denen von Antorff albereitt geschenen auch von allen andern stellen, wie ich verhoffe, alsbaldt geschenen wirdt, überschickt werden solle’, zijns inziens zou dit stuk ten spoedigste in het Duits moeten worden vertaald opdat alle tegenstanders kennis ervan kunnen nemen; maar Lodewijk ziet wel in dat de ministri zeer moeilijk ertoe zullen kunnen worden gebracht de Augsburgse Confessie te aanvaarden. Toch moet men de pogingen daartoe niet opgeven en daarom vraagt hij Willem van Hessen om zowel Frederik III als | |
[pagina 98]
| |
admiraal De Coligny ‘auf welcher Kirchen sich denn fast alle unsere Ministri beruffen’ te wijzen op het goede dat zal voortkomen uit een schikking en het grote gevaar voor de Nederlanden wanneer men de Augsburgse Confessie nier aanvaardt.Ga naar voetnoot63 Nog geen week later, op 5 november, richtte ook de prins van Oranje zich van Utrecht uit tot de landgraaf. Inzake het punt dat ons hier bezighoudt, deelt hij mee dat de (calvinistische) predikanten zich op de zuivere Augsburgse Confessie zonder verdere apologieën (bv. van Melanchthon) of verklaringen beroepen; zij willen zich houden aan de geschriften der profeten en apostelen. Oranje is van mening dat ze moeilijk van hun standpunt af te brengen zullen zijn en hij voorziet om deze reden dan ook een ‘jämerlichs verheren und bluettvergieszen’. Hij spreekt daarom de hoop uit dat Willem van Hessen ‘ein Cristlichs seliges Werck verrichten’ zal ten dienste van de gehele Christenheid en van de Nederlanden in het bijzonder door deze ‘hochwichtige Sache mit höchstem Vleysz’ ter harte te nemen.Ga naar voetnoot64 Vermoedelijk in het begin van december richtte Lodewijk van Nassau zich bovendien in een, waarschijnlijk eigenhandig schrijven eveneens tot Maximiliaan II zelf om diens tussenkomst te vragen; het request van de drie millioen gulden zond hij ook nu mee.Ga naar voetnoot65
Willem van Hessen liet reeds op 25 november aan graaf Lodewijk in een kort briefje weten dat hij het request uitstekend vond, het had laten vertalen en daarheen gestuurd waar het, naar hij hoopte, vrucht zou dragen.Ga naar voetnoot66 Zijn uitvoerig schrijven aan de prins van 27 november bevat een interessant argument om de calvinisten ertoe te brengen de Augsburgse Confessie te aanvaar- | |
[pagina 99]
| |
den.Ga naar voetnoot67 Gehoord de mening van de vorsten der Confessie staat het voor hem absoluut vast dat ‘sich die luiden -aldus Bor- ten minsten op de Ausburgse Confession beriepen’. Want daardoor zouden de vorsten genegen zijn bij de Spaanse koning te interveniëren en de Duitse soldaten zich des te minder tegen ‘die goede luiden’ laten gebruiken. Te bedenken is bovendien dat de tegenstanders [de regering] enige artikelen uit de Confessie aangrijpen als reden om de zuivere leer van Gods Woord zó te vervolgen dat terwille van die paar artikelen niet alleen de Nederlanden in groot gevaar worden gebracht, maar dan ook het gehele werk van het ware Christelijke geloof vernietigd wordt. Daarom houdt hij het ‘in den genen die sulx veroorsaken meer voor een onbedachte hartneckigheid, dan voor eenen Christelijken yver’. Willem van Hessen wijst dan op het voorbeeld van de apostel Paulus, die zich, ofschoon hij leerde dat een strikte observantie van de Wet niet nodig is ter zaligheid, toch anders had uitgelaten om ergernis en verwarring onder de gelovige Joden te Jeruzalem te voorkomen; eveneens had hij, tegen zijn eigen leer in, Timotheus laten besnijden en eveneens had hij na zijn gevangenname openlijk verklaard Farizeër te zijn, omdat hij het met de Farizeën eens | |
[pagina 100]
| |
was inzake de opstanding der doden, doch verder helemaal niet.Ga naar voetnoot68 M.a.w.: terwille van de goede zaak mag of moet men wel eens anders handelen dan men normaal voorstaat. Daarom, aldus de landgraaf, kan men zich rustig op de Augsburgse Confessie beroepen wanneer men op een andere wijze niet geholpen kan worden; bovendien is men verplicht zo te handelen uit christelijke liefde met het oog op het dreigende gevaar. Om deze redenen moet men ‘in den name van de Nederlandse Kerken een geschikt verzoek aan de Duitse vorsten doen en daarmee om hun tussenkomst bij de koning vragen; en wanneer dit niet te bereiken is, ‘dat sy luiden sich simpliciter en in 't gemeine opte Ausburgse Confession wilden beroepen, maer dat sy-luiden immers des twistigen Artijkels van 't heilige Nachtmael souden willen vermanen, so mochte sulx met sodanig temperament [= gemoedsgesteldheid] naer ons bedunken geschieden dat sy voor souden geven als of sy eeniger wijse van haren misgunnern berucht waren [= verdacht gemaakt], dat sy van een Onchristelijke meninge’ inzake dat artikel zouden zijn, dan moesten zij te kennen geven dat hun onrecht wordt aangedaan en dat zij geen andere mening hebben dan die welke de vorsten in de prefatie van de te Naumburg ondertekende Augustana hadden; een afschrift daarvan zond hij mee.Ga naar voetnoot69 Tot zover geeft Willem van Hessen feitelijk de raad, daarbij steunend op het voorbeeld van Paulus, te huilen met de wolven in het bos, te doen ‘alsof’; inzake het Avondmaal kan men met een reservatio mentalis, een voorbehoud in de geest, in feite de Augsburgse Confessie tekenen! Dit alles, zo gaat de landgraaf verder, klemt te meer omdat de keurvorst van de Palts de Naumburgse verklaring heeft ondertekend en er zich sindsdien op beroept, zodat de Nederlandse | |
[pagina 101]
| |
Kerken nog minder bezwaren kunnen maken. Willem dringt er bij de prins op aan dat hijzelf of zijn broer Lodewijk, die beiden -naar het zich laat aanzien- het oor van de voornaamste predikanten hebben en door het volk gevolgd worden, deze zaken ‘zu gemueth und hertzem (zu) fuerenn’ en met het oog op de huidige situatie zien te bereiken. Indien zij hierin zouden slagen en ook daarin dat ‘die unzeitige und beschwerliche questio quo modo diszmalsz beiseit gesetzt würde’, dan zouden de dreigende gevaren kunnen worden afgewend en de voorbede der Vorsten te verwerven zijn.Ga naar voetnoot70 Het advies van landgraaf Willem komt ook in deze zinsnede hierop neer: laat dat artikel betreffende het Avondmaal deze keer terzijde gesteld worden. Hiermee herhaalt hij tegenover prins Willem wat hij reeds op 13 oktober 1566 aan Lodewijk van Nassau had geschreven over ‘den verfluchtten zanck, so under unsernn Theologis de modo praesentiae’, waardoor de eenvoudige mensen overtuigd raken ‘als ob die Lutterischenn und Calvinischenn weitter von einander werenn als Himmel undt Erden’; om het tere plantje van het opgroeiende Evangelie te beschermen, zouden de predikanten moeten worden vermaand een einde te maken aan hun subtiele disputen en zich gezamenlijk voor de Augsburgse Confessie te verklaren en in overeenstemming daarmee zich te houden bij hun leer en ceremonies, verder niets; ‘deszenn auch ein öffentliche Confeszion lieszen ausgehen’. Dan zou de Spaanse koning zich laten overhalen tot tolerantie en zouden de Duitse vorsten tot interventie geneigd zijn, terwijl bovendien vele ‘ehrlichen leute der Teutschenn Nation’ daarin aanleiding zouden vinden zich niet voor de krijgsdienst te laten aanwerven en thuis te blijven.Ga naar voetnoot71 Bor vertelt ook nog het volgende: ‘Om hen [d.i. de hoofden der gereformeerde religie] te meerder te bewegen tot aenneminge van den tijtel der Augsburgse Confessie, so werd ook aen hen gesonden 't gevoelen van Doctor Paulus Eberus, Pastoor van de Wittenbergse Kerke, nopende des Heeren Avondmael, gelevert | |
[pagina 102]
| |
in de stad van Torga 1561 in handen van den Keur-vorst Augusto, hertog in Saxen, inhoudende als volgt:’.Ga naar voetnoot72 Dit document, waarvan men in de bronnen verder niets vindt, is vermoedelijk een voorbereiding geweest ten dienste van August van Saksen op de Naumburgse vergadering, die immers op 21 januari 1561 begon.
Paulus Eber, een rijk begaafd man, was in 1545 hoogleraar te Wittenberg geworden. Als zodanig had hij met Melanchthon, wiens opvattingen hij meest volgde, in 1557 deelgenomen aan het Colloquium van Worms, waar ook calvinistische theologen, o.w. Beza, aanwezig warenGa naar voetnoot73, wier gedachten hij daar beter had leren kennen. Inzake het Avondmaal wilde hij het midden zoeken en ging aldus in de richting van de Concordia Wittenbergensis waarmee hij zich bewust verbonden voelde. Tevergeefs echter probeerde hij de precieze lutheranen van zijn milde opvattingen te overtuigen, terwijl hij zich van het crypto-calvinisme distancieerde. ‘Seine Gutachten hatten starkes Gewicht’ zegt prof. Stupperich van hem.Ga naar voetnoot74 Eber zet uitvoerig uiteen wat hij de gelovigen van de kansel af over het Avondmaal voorhoudt; daarbij doet hij een sterk beroep op het geloof en onderstreept hij het ontoereikende van het menselijk verstand om dit mysterie te begrijpen. Hij keert zich duidelijk af van de transsubstantiatie der katholieken, met name van ‘de omdraginge en aanbiddinge des Broods’. Eveneens verwerpt hij Zwingli, Bullinger en anderen zonder ze te noemen.Ga naar voetnoot75 In zijn traktaat kan men misschien | |
[pagina 103]
| |
ook wel het calvinisme onderbrengen: dat moet de gedachte van de afzender geweest zijn.
August van Saksen, de oom van Anna met wie Willem van Oranje in 1561 in het huwelijk was getreden, dacht niet anders; hij was immers een conservatief man. De prins schreef hem in het kader van de actie om steun van Utrecht uit op 26 november, dus een dag nadat Lodewijk zijn brief aan Hessen had opgesteld.Ga naar voetnoot76 Ofschoon Oranje motieven van politieke aard naar voren bracht om de interventie van zijn aangehuwde oom te bewerken, legde hij toch ook de nadruk op de betekenis van diens hulp bij de uitbreiding van het Rijk Gods.Ga naar voetnoot77 Op 19 december werd het antwoord opgesteld. August toont zich verheugd over het feit | |
[pagina 104]
| |
dat Oranje er over denkt de Augsburgse Confessie openlijk te gaan belijden. Filips II zal er wel niet mee ingenomen zijn. Maar omdat in de Nederlanden allerwege blijkt dat men genoeg heeft van het pausdom en de Spaanse Inquisitie en in geloofszaken niet gedwongen wil worden, is het raadzaam niet naar het zwaard te grijpen en liever zachtere middelen te gebruiken om rust en vrede te bewaren. Om ‘in Anrichtinge der wahren Christlichen Religion eine gewisse Form’ te hebben, stuurt hij alleen voor het gebruik van de prins zelf een exemplaar van de Saksische Kerkorde op. De prins kan er dan vertrouwelijk over praten en het boekje een tijd gebruiken.Ga naar voetnoot78 In deze Kerkorde, gedrukt te Wittenberg in 1559, was de leer van het Avondmaal letterlijk overgenomen uit het Frankfurter Reces; zij kwam dus overeen met de te Naumburg ondertekende formule.Ga naar voetnoot79 Misschien kan men daarom keurvorst August als de man zien die het traktaat van Eber opzond.
Al deze acties, hoe voorzichtig ook ondernomen, lekten toch uit. Volgens een verklaring, gedaan in het verhoor op 7 mei 1568 door de commissarissen van de regering, van Jan van Blois de Treslong, afkomstig uit Brielle, werd in Antwerpen algemeen gezegd dat, indien de burgemeesters en de verbonden edelen de Augsburgse Confessie wilden aannemen, de prins van Oranje zich vóór hen zou verklaren.Ga naar voetnoot80 | |
[pagina 105]
| |
De goed-ingelichte Bor weet verder dat ‘de hoofden der geconfedereerden -d.w.z. Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode- dagelijx’ meer en meer er van overtuigd geraakten dat noch Filips II noch Margaretha van Parma de nieuwe religie wilden toelaten. Niettemin hoopten zij ‘by al dien dat de Gereformeerde de tijtel der Confessie wilden aennemen, dat de selve Gereformeerde geen assistentie en soude gebreken’. Daarom lieten zij graaf Lodewijk te Antwerpen, Valencijn, Doornik en Amsterdam ‘als wesende de perincipaelste Steden daer de Gereformeerde Religie werd geoeffent’ de afgevaardigden der calvinisten ‘en andere gedeputeerden’ een propositie doen, waarvan Bor de volledige inhoud afdrukt.Ga naar voetnoot81 Hij geeft dan de tekst van de voorstellen die Lodewijk in feite op 24 december 1566 te Amsterdam ‘den gedeputeerden vanden gereformeerden gemeenten der steden ende plaetsen in Hollant’ voorlegde.Ga naar voetnoot82 Dat Lodewijk zich richtte tot Valencijn en Doornik is begrijpelijk wanneer men bedenkt dat de tot overeenstemming geneigde Guy de Bray sinds 9 juli 1566 te Valencijn werkzaam was en met Doornik, waar hij vroeger de gemeente had gesticht en tot bloei gebracht, steeds nauwe betrekkingen had onderhouden. Lodewijk heeft ook een of meer ontmoetingen met geloofsbroeders te Antwerpen gehad, met name met Taffin.Ga naar voetnoot83 Het laatste der drie door Lodewijk voorgehouden punten hield in dat men moest pogen de gunst te verwerven van de keizer en de Duitse vorsten der Augsburgse Confessie, die anders maar langzaam zouden reageren. Daartoe ‘dochte sijne Genade tot vorderinge van den rijke Christi, ook 't welvaren van de Nederlanden, seer goed, nut en oorbaer dat de Gemeente 'tselve metten eersten souden | |
[pagina 106]
| |
willen doen’. Zulk een beroep zou moeten vergezeld gaan van een verklaring betreffende de toestand der Nederlandse kerk en een request aan de Duitse vorsten, ‘latende sijne Genade hem beduncken’ dat men om de totale ondergang van de gereformeerde kerk in de Nederlanden te voorkomen in goed geweten de Augsburgse Confessie zou kunnen aannemen en dat men dit ook moest doen uit christelijke liefde ‘tot opbouwinge der kerke Christi’. Daarop kwam een schriftelijk antwoord binnen, zegt Bor, van de zijde der gedeputeerden ‘van vele diverse steden van de Gereformeerde religie’ dat inhield dat men wel met de Augsburgse Confessie wilde meegaan ‘in alle 'tgunt dat accorderende is mette heilige Schriftene’, profeten en apostelen, maar dat men toch eerst goed wilde nadenken omdat ‘'tselve articul [H. Avondmaal] seer pregnant’ is en overleg plegen met de ministers en oudsten der gemeenten ‘om daerna absolute antwoord daer op te geven, etc.’Ga naar voetnoot84 Lodewijk zelf doet in een soort memorie van 4 januari 1567 aan Willem van Hessen verslag van zijn inspanningen voor een samengaan van calvinisten en lutheranen: omdat de kerken van de steden hier inzien welk gevaar hen dreigt, komen zij mij ‘mit sampt andern Buntsverwanten’ dagelijks bezoeken afleggen en herinneren aan de gedane belofte [om de gereformeerden te beschermen]. Daarom heeft hij na tal van voorstellen waarmee hij ze tot nu toe heeft afgehouden [van naar de wapenen te grijpen], opnieuw zoals dikwijls eerder, de middelen voorgeslagen, zo U [ze] in Uw laatste brief van 27 november 1566 voorlegt, en daarbij ingeprent dat het in de gegeven omstandigheden het best is zich zonder verder disputeren te verklaren tot de Augsburgse Confessie ‘beiszolange Gott weittere gnad verleihen wollte’. Want zó kan men hopen op de raad, hulp en bijstand van de vorsten der Confessie. Men heeft hem dat ten dele beloofd. Derhalve is hij nu aan het werk om met de volgende ‘bottschaft’ deze verklaring volgens de Confessie van 1530, die te Naumburg in 1561 is bevestigd, toe te zenden. En de bezending aan de vorsten der Confessie met het request [der 3.000.000 gld.] dat onlangs | |
[pagina 107]
| |
namens deze kerken is overgegeven samen met het verzoek aan U om voorbede bij Filips II, hoopt Lodewijk met zijn broer de prins in orde te brengen. Hierbij kan het goed van pas komen wanneer ‘eine stadtliche bottschafft’ zou worden afgevaardigd naar de Rijksdag in Regensburg, indien deze in februari a.s. zou bijeenkomen. Overigens weet Lodewijk aangaande deze Rijksdag nog niets zeker; hij wil dan ook geloofwaardig bericht er over krijgen.Ga naar voetnoot85 Dit overzicht van Lodewijk slaat niet alleen op de bijeenkomst te Amsterdam, maar ook op zijn bezoek aan Antwerpen van 4 december 1566. Rachfahl spreekt terecht het vermoeden uit dat toen met het consistorie niet slechts over geld voor troepenwerving in Duitsland is gesproken, maar eveneens over een mogelijke verzoening tussen calvinisten en lutheranen.Ga naar voetnoot86 Diezelfde dag nog werden twee gezanten met vrijwel gelijkluidende boodschappen voor Frederik van de Palts, August van Saksen, Christoph van Württemberg en Philipp van Hessen afgevaardigd: zij moesten om interventie verzoeken en het bekende request overhandigen.Ga naar voetnoot87 De twee heren, de koopman Cornelis van Bombergen (lid en vertrouwensman van het consistorie) en de jurist Ambrosius de Chardis of de Sarde, moesten het verwijt van ketterij weerleggen door uit te leggen dat men zich oprecht hield aan de geschriften der profeten en apostelen en dat men | |
[pagina 108]
| |
niet halstarrig wilde zijn en zich gaarne door een concilie of synode laten onderrichten.Ga naar voetnoot88 De afvaardiging der vertrouwensmannen met de opdracht lasterlijke aantijgingen te weerleggen, was geheel volgens de raad van Willem van Hessen van 27 november 1566. Hadden deze personen ook de hun aanbevolen concordantie bij zich waarnaar wij hier op zoek zijn? Beslist niet, want te Antwerpen gingen de ruzies en wederzijdse verdachtmakingen voort. Nog op 2 januari 1567 publiceerde de Spanjaard Antonio del Corro, die als predikant voor de Franstalige geloofsgenoten was aangetrokken, te Antwerpen zijn ‘Epistre et amiable remonstrance d'un ministre de l'évangile... aux pasteurs de l'Eglise flamengue d'Anvers... les exhortant à concorde et amitié avec les autres... (En... Anvers, ce 2. de janvier de 1567)’.Ga naar voetnoot89 Del Corro bestrijdt de precieze lutheranen die aanhangers waren van de geloofsbelijdenis zoals die door Flacius Illyricus was opgesteld, en bespreekt allerlei theologische geschilpunten die te Antwerpen behandeld werden kort en krachtig; daarbij komt ook Paul Eber ter sprake.Ga naar voetnoot90 Het is wel duidelijk dat op 2 januari 1567 de vrede nog niet was getekend, ofschoon de zgn. Concordantie al gedrukt was en de ronde deed! | |
[pagina 109]
| |
Op 28 december 1566 hadden zowel Hendrik van Brederode als Lodewijk van Nassau aan Lodewijks secretaris Gilles le Clercq uit Amsterdam briefjes meegegeven voor het consistorie te Antwerpen. Hij moest nogmaals aandringen, zo stond het in zijn instructie, op het aanvaarden van de Augsburgse Confessie volgens Naumburg zonder welke geen steun uit Duitsland zou te verwachten zijn; ja, men zou zich moeten haasten, opdat de ‘union de la confession de foi’ naar de Duitse vorsten zou kunnen worden gezonden vóór de Rijksdag zodat men daar tot enig besluit zou kunnen komen.Ga naar voetnoot91 | |
[pagina 110]
| |
Men kan zich dan ook niet verbazen over het feit dat betreffende een concordantie in de leer tussen lutheranen en calvinisten ook te Antwerpen zelf officieel niets bekend was. Op 13 januari 1567, de dag waarop de landvoogdes het hierachter afgedrukt schrijven aan de steden rondzond, verzocht zij eveneens inlichtingen aan de plaatsvervangend gouverneur der Scheldestad, Antoine de Lalaing, graaf van Hoogstraten, over een in groten getale verspreid boekje ‘contenant la concordance faicte (comme l'on dict) en Anvers de la confession d'Augsburgh et de la religion calvinisticque’. Op 16 januari reeds antwoordde de graaf: ‘Quant est de certain livret contenant la concordance faite en ceste ville entre ceulx de la confession d'Ausburch et de la religion calvinisticque, lequel vre Alteze est advertie estre imprimé à Viane, j'advis à icelle que monsr. le marcgrave ne le magistrat d'icy ne nulluy de ceulx à qui me suis adressé pour cest effect ne moy pareillement n'en avons jusques oires veu, ne mesmes que ne le povons bonnement croire pour ne nous aultrement appercevoir ny que en presches ny en dictz ne escriptz sont aucunement d'accord toutesfoiz aussi avant qu'il advint espère en userons ainsi qu'aurez matière d'en avoir contentement’.Ga naar voetnoot92 Dit bericht is wel te vertrouwen! Want Margaretha had de middelen om het te controleren: er waren teveel personen, o.w. het gehele stadsbestuur, bij deze mededeling betrokken. Men wist te Antwerpen van een concordantie niets!! Te Amsterdam gebeurde intussen ook een en ander dat hier van belang is. Oranje was sinds 15 december in de stad. Het was daar al net zo onrustig als te Antwerpen; lutheranen en calvinisten botsten heftig op elkaar. De calvinistische predikant Jan Arendsz. moest op aandrang van zijn geloofsgenoten de Augsburgse Confessie voorlezen om aan te tonen dat men niets leerde tegen enig artikel daaruit. De straffe Antwerpenaars gaven door een snelle bezending hun afkeuring over zulk een irenisch optreden ogenblikkelijk te kennen, ofschoon betreffende het | |
[pagina 111]
| |
Avondmaal géén concessie aan de lutheranen was gedaan.Ga naar voetnoot93 De datum van het optreden van Arendsz. is niet bekend. Het is mogelijk dat de Antwerpse bezending dezelfde is als die welke Lodewijk van Nassau kwam opzoeken te Vianen. De graaf was daar echter niet meer aanwezig: hij was op 17 of 18 december te Amsterdam gekomen. Hij ontmoette daar de Hollandse gedeputeerden niet alleen, maar ook andere ministers, o.w. Dathenus en wellicht de Antwerpenaren die hem zullen zijn nagereisd.Ga naar voetnoot94 Op 4 januari 1567 meende Willem van Oranje naar Hessen en Saksen te kunnen berichten goede hoop te hebben dat de twee onverzoenlijke partijen het mettertijd toch wel eens zouden worden. Te Amsterdam had hij met hulp van de goddelijke genade en van goede, verstandige en vredelievende lieden het reeds zover gebracht dat zij de Augsburgse Confessie willen aanvaarden en zich ernaar gedragen.Ga naar voetnoot95 Er woonden in Amsterdam veel ‘Oosterlingen’, d.w.z. zowel Amsterdammers die naar de Oostzee gingen als Hanzeaten die vandaar kwamen. Na de calvinistische beeldenstorm op 23 augustus 1566 in de Oude Kerk had de magistraat besloten Adriaan Pauw in te schakelen om de rust zonder geweld te herstellen. Hij was factor (zaakwaarnemer, vertegenwoordiger) van de Deense koning en een der belangrijkste kooplieden die op de Oostzee handel dreven. Door zijn vele contacten met lutheranen in Duitsland was hij hun geestverwant geworden, doch luthers was hij niet. Bij de reformatorisch-gezinden stond hij hoog aangeschreven. Door zijn toedoen kwam een modus vivendi tussen de twee partijen tot stand. Toen Oranje's pogingen om de Augsburgse Confessie aanvaard te krijgen evenwel mislukten, wist Pauw opnieuw te bemiddelen, zodat op 18 januari een | |
[pagina 112]
| |
nieuw verdrag van verdraagzaamheid werd geslotenGa naar voetnoot96: Pauw is dus zeker een der vredelievende personen op wie Oranje doelt en die hem raad hebben gegeven. Maar tevergeefs: een verzoening in de leer kwam er niet!
Tijdens het lezen van het bovenstaande zou men onwillekeurig op de gedachte kunnen komen dat de te Vianen gedrukte Concordantie wellicht een propaganda-stunt is, een verzinsel, waarin Oranje, Lodewijk of Brederode of allen samen min of meer rechtstreeks de hand hebben gehad! In de bovengenoemde brief van 4 januari zegt Willem van Oranje dat hij te Amsterdam de toestand leidt naar een vergelijk tussen de twee kerken; hij hoopt dat het daarna ook te Antwerpen en elders zo zal gaan, want, naar hem is bericht zouden te Antwerpen reeds meer dan 12.000 personen de Confessio ondertekend hebben. Welnu, het boekje uit Vianen werd op 25 december te Amsterdam verkocht, juist één dag nadat Lodewijk van Nassau zijn ons bekend voorstel aan de gereformeerden had gedaan, waarvan men kan aannemen dat het ook op de 25e nog gespreksstof was. Dan zou de titel van de ‘concordantie... tot Antwerpen (soe men seyt) onlancx gemaeckt’ te verklaren zijn: hij dient om druk op de Amsterdamse vergadering der Hollandse gedeputeerden uit te oefenen. Komt het door de prins genoemde cijfer soms ook uit dat boekje? De juistheid van de hier neergeschreven gedachte wordt dan nog gesteund door het feit dat te Antwerpen zelf totaal niets van enige concordantie bekend was. Is die concordantie dan louter een verzinsel? Dit is haast niet aan te nemen! Margaretha van Parma joeg toch geen fantoom na: zij beschikte over exacte gegevens! Het boekje op zich moet dus wel bestaan hebben! En ook, hoe merkwaardig dat hier en nu ook moge klinken: er was een soort concordantie! Er is één geschiedschrijver die er zelfs nadrukkelijk over spreekt: Famiano Strada (1572-1649) in zijn De Bello Belgico, waarvan het eerste deel te Rome in 1632 het licht zag. De opdracht tot het schrijven van dit boek had hij wel niet gekregen | |
[pagina 113]
| |
van Alexander Farnese zelf, zoals altijd wordt gezegd, want deze was in 1592 overleden. Hij moet tot schrijven zijn gekomen door toedoen van diens zoon Ranuccio, hertog van Parma.Ga naar voetnoot97 Deze stelde zijn rijke archieven voor hem open waarin zich de uitstekend geordende briefwisseling van zijn grootmoeder Margaretha van Parma bevond. Strada werkte volgens zijn voorbericht aan de lezer, meer dan negen jaar aan zijn studie en verwijst naar de vele geheime documenten die hij inzag, waaronder clandestinos exploratorum codicillos, verslagen van spionnen. Niet zonder reden staat hij dan ook bijzonder hoog aangeschreven, ondermeer bij Fruin die zegt: ‘Aan de berichten van Strada hecht ik onvoorwaardelijk geloof, tenzij het van elders blijken mocht dat zij onjuist zijn. Aan zijn oordeel daarentegen hecht ik slechts betrekkelijke waar- | |
[pagina 114]
| |
de’.Ga naar voetnoot98 En Bakhuizen van den Brink schenkt hem ‘meestal een onbepaald vertrouwen, zo dikwijls hij... zich op brieven beroept’.Ga naar voetnoot99 De twee enige auteurs, die inzake de kwestie waarmee wij ons bezighouden, Strada noemen zijn Groen van Prinsterer en Sepp. Laatstgenoemde citeert slechts de zin waarin Strada spreekt over het tot stand komen van een formule die calvinisten en lutheranen gezamenlijk als uitdrukking van hun geloof konden aanvaarden; hij schenkt er verder geen aandacht aan.Ga naar voetnoot100 Groen daarentegen citeert Strada ruimer maar ook niet compleet. Hij weet van de te Vianen gedrukte concordantie, die hij noemt; zijn kennis daarover ontleent hij aan Het leven van Willem de I.Ga naar voetnoot101 De ‘bekwame auteur’ Lieven F. de Beaufort noemt de titel en merkt dan op: ‘Alsoo het boek tot Vianen was gedrukt, daer den Heer van Brederode Heer van was, is het [drukken] waerschijnelijk met syn kennis en goetvinden geschiet:... en omdat de Prins de vereeniging van die twee gesintheden altijd in 't oog heeft gehouden, is er reden om te denken, dat de Prins in het uytgeven van dat boek de hand heeft gehad’. De Beaufort kent het geschrift ook maar alleen uit de brief van Margaretha van Parma van 13 januari 1567 en citeert in de marge Bor.Ga naar voetnoot102 Maar wat verhaalt nu Strada over de Antwerpse gebeurtenissen? Sprekend over het samengaan der verbonden edelen met de andersdenkenden, schrijft hij de door Groen van Prinsterer geciteerde zin, waarin gezegd wordt dat Lodewijk van Nassau op 7 november aan die van Antwerpen schreef ‘opdat de verscheydene ghesintheden der Godsdienstigheyt de ketters onder malkanderen niet twistigh maken soude’. Hij verzocht hen tijdelijk hun | |
[pagina 115]
| |
geschillen te willen vergeten en intussen de Augsburgse Confessie aan te nemen ten einde de steun der lutherse keurvorsten te verkrijgen bij de keizer en dat het Duitse krijgsvolk dan niet gemakkelijk de wapenen tegen de geloofsgenoten in de Nederlanden zou opnemen; en dit is ook gebeurd. Want ofschoon de calvinisten niets van de Augsburgse Confessie wilden weten, hebben zij toch naar Beza geschreven en hem om raad gevraagd: ‘die dit bestandt der Gots-dienstigheyt goet vondt; des hebben sy een nieuwe belijdenisse des Gheloofs, met de Aughsburghschen naest over een komende, verdicht’ [lat.: concepere, bedacht] om die op de komende Rijksdag aan de keizer te overhandigen met een verzoekschrift om bij Filips II hun voorspraak te zijn.Ga naar voetnoot103 Deze mededelingen zijn nogal belangrijk en dienen daarom de volle aandacht te hebben. Lodewijk kan inderdaad op 7 november geschreven hebben wat hier staat. Immers, de 13e oktober had Willem van Hessen dát gesuggereerd wat Lodewijk uiteenzette; diens schrijven is bijna een letterlijke herhaling van Willems voorstellen. Het is ook bij deze brief dat Groen van Prinsterer de tekst van Strada afdrukt. Hij laat daaruit echter weg dat de gereformeerden zich eerst tot Beza wendden, die een tijdelijk bestand goedkeurde. Deze houding van Beza lijkt op het eerste gezicht onwaarschijnlijk. Zij vindt echter een bevestiging in zijn anonieme boekje De pace christianarum ecclesiarum constituenda... dat in 1566 was gepubliceerd met het oog op de Augsburgse Rijksdag van dat jaar en gericht tot keizer Maximiliaan. Beza breekt een lans voor het bijeenroepen van een algemeen ófwel een Duits concilie ten einde de eenheid onder de protestanten te herstellen. Tegenover hen die dit afwijzen moet men inbrengen toch eerst eens na te gaan of de evangelischen, dus de lutheranen, inderdaad hardnekkig zijn en niet zoeken naar de waarheid! Laat men anabaptisten, mennonieten enz. terzijde stellen, maar slechts spre- | |
[pagina 116]
| |
ken met de aanhangers van de Augsburgse en Helvetische Confessies. En dan kunnen slechts de geschriften der apostelen en profeten bij de beraadslagingen over de leer doorslaggevend zijn. Vóórdat definitieve beslissingen in deze aangelegenheid vallen, moet men de ‘secten’ dulden, want vele daarvan zullen zich wellicht later bekeren; men moet ze dulden wanneer zij van propaganda afzien en beloven zich aan de beslissingen van het komende concilie te onderwerpen. Dan zal het zó worden dat er nog slechts van twee godsdiensten sprake zal zijn, nl. de katholieke en die der van het pausdom afgescheidenen ‘die inzake de vraag betreffende de sacramenten weinig van elkaar afwijken, doch in hun geheel bezien, hetzelfde corpus doctrinae hebben, zodat men bij hen niet van een tweevoudige godsdienst kan spreken en ook niet moet spreken’. Beza is dus mild in zijn oordeel ten opzichte van de lutheranen, die hij eerlijk wil tegemoet treden. Zijn houding getuigt hier duidelijk van zijn zin voor politiek en toont zijn diplomatieke kwaliteiten.Ga naar voetnoot104 Voor Beza's zin voor diplomatie betreffende de verhoudingen in Antwerpen pleit ook zijn brief van 28 november 1566 aan Jean Crespin.Ga naar voetnoot105 Deze Atrechtenaar had als drukker te Genève uiteraard veel relaties met Antwerpen, waar hij in 1566 enige maanden verbleef, de gemeente bijstond en diensten verrichtte voor de edelen; in het laatst van november was hij nog te Valencijn.Ga naar voetnoot106 Helaas is zijn schrijven aan Beza verloren gegaan zodat het antwoord daarop enigszins cryptisch is. Toch valt er aan te ontlenen dat de Antwerpse calvinisten zich in hun strijd tegen de lutheranen door Beza in de steek gelaten voelden. Zij | |
[pagina 117]
| |
hadden verwacht dat hij predikanten zou zenden, maar hij had het niet gedaan omdat hij dat een uiterst moeilijke kwestie vond; hij wist dat sommigen zich daarom zó verbitterd voelden dat zij hem verweten door hem in hun bedoelingen belemmerd te worden. ‘Men vraagt predikanten van mij. Men ziet naar mij op alsof ik van al die zaken goed op de hoogte ben. Men kan of moet toch niet over het hoofd zien dat ieder die waarachtig zijn plicht betracht niets zal doen in zaken van zulk een groot gewicht wanneer zijn geweten aarzelt. Wat zal ik hier dus antwoorden? Ik twijfel absoluut niet aan het geweten van de broeders die daar bij U zijn. Maar wie ben ik dat ikzelf met een gerust geweten kan doen of anderen aanraden datgene te doen waarover ik twijfel om talloze redenen of het voldoende terecht geschiedt, twijfels ook waaróm het terecht geschiedt; (als dat zo is) zal ik dan ternauwernood enige redenering kunnen aanvoeren welke de twijfelende gewetens kan geruststellen? Of zou ik kunnen eisen mij uit te leggen wat geheim is? Zulke bemoeizucht, broeder, zij verre van mij’.Ga naar voetnoot107 Daarom heeft Beza, zegt hij, hen geen antwoord gegeven toen zij hem een uitspraak over deze zaken vroegen; en aan anderen heeft hij te kennen gegeven hetzij mondeling dan wel schriftelijk wat hem in deze aangelegenheid kwelde en ook wat hij vreesde. Aan de broeders zelf heeft hij niets teruggeschreven en hij is tot nu toe ook niet van plan terug te schrijven. Want hij kan ze niet bevestigen in iets, wat het ook zij, dat hij nog niet begrijpt en ook wil hij niet iets laten gebeuren dat de schijn wekt dat zulk een belangrijk werk door hem in de war wordt | |
[pagina 118]
| |
gebracht. Daarom wil hij het enige doen wat nog overblijft, nl. God bidden dat Hij allen die daar bij U in verlegenheid zijn te hulp komt met zulk een kracht van zijn Geest, dat wij allen spoedig triomferen over een overwonnen Satan, ook al zullen wij allen niet op dezelfde plaats en wijze hebben gestreden. Over de aanbieding van de drie millioen gulden aan Filips II toont Beza zich zo geschokt (‘zie aan hoe groot gebrek aan raad in deze zaken ik lijd’) dat het voor hem absoluut zeker is dat alles in Antwerpen zo onverstandig mogelijk gebeurt. Want als hij, Beza, in de plaats van Filips II stond, zou hij niets liever wensen dan op deze wijze zijn vijanden op hun eigen kosten te vernietigen. Wie weet immers niet dat koningen ervan overtuigd zijn dat men de ketters zijn woord nier behoeft gestand te doen?Ga naar voetnoot108 Afgezien van het driemillioengulden-request bespreekt Beza in deze brief dus feitelijk twee kwesties. Hij heeft geen predikanten naar Antwerpen gezonden omdat hij twijfelde of de vraag om hulp terecht was gedaan; hij wist niet genoeg van de toestand dáár. Dit slaat o.i. duidelijk op de kanselstrijd tegen de lutheranen. Beza aarzelde derhalve om die strijd aan te wakkeren, ja, hij was er zelfs tegenstander van; hij zag er niets goeds in. In feite zijn dan ook de Antwerpse calvinisten niet versterkt door een groep Geneefse theologen. Het verwijt der Antwerpse broeders is dus best te begrijpen. Het tweede punt dat Beza aanroert, betreft de gewetensnood der Antwerpenaren. Hij weet niet nauwkeurig wat er gaande is en wil niet uitleg eisen van iets wat geheim moet blijven. Daarom heeft hij voorlopig niet geantwoord, vooral ook daarom niet omdat hij in zulk een belangrijke zaak - ‘wat zij ook wezen moge’- geen verwarring wil stichten. Er blijft hem dus niets anders over dan God te bidden dat Satan spoedig overwonnen moge worden. Het is wel duidelijk dat de gewetensnood van Beza's geloofsgenoten in Antwerpen niet voortkwam uit de vraag of er wel dan niet theologen moesten komen. Maar de gewetens- | |
[pagina 119]
| |
nood bestond, na alles wat wij boven hebben uiteengezet, zeker wél in de vraag of men zich op een of andere wijze, en zo ja: op welke wijze, aan de Augsburgse Confessie moest aanpassen. Een aanpassing leek verraad aan de zaak van de gereformeerde godsdienst en een knieval voor het heftig bestreden lutheranisme. De reden van de aanpassing moest inderdaad geheim blijven, want een daaruit voortvloeiende steun der Duitse vorsten mocht niet uitlekken. Het was inderdaad niet goed mogelijk de ingewikkelde situatie in de Nederlanden duidelijk uit de doeken te doen, zeker niet waar het betrof het goochelen met het request aan Filips II dat zowel ten overstaan van Madrid als tegenover het Duitse Rijk moest dienst doen. Beza's antwoord ten aanzien van dit request is dan ook oppervlakkig en voor de hand liggend. Beza's brief aan Crespin moet daarom o.i. slaan op vragen betreffende de aanpassing aan de Augsburgse Confessie, vragen waarop de Geneefse leider vooralsnog voorzichtigheidshalve niet wilde antwoorden om ‘zulk een belangrijk werk’ niet te storen. Naar het ons voorkomt heeft Strada dus gelijk wanneer hij schrijft dat de gereformeerden Beza om raad vroegen nadat zij de brief van 7 november 1566 van Lodewijk van Nassau ontvangen hadden. Beza zegt ook dat hij hoopt dat Satan, d.w.z. de grote verleider, spoedig zal zijn overwonnen. Dit impliceert min of meer dat hij na 28 november toen hij mogelijk enig beter inzicht in de Nederlandse situatie had gekregen, een tijdelijk ‘bestand’ heeft goedgekeurd. Hij was immers op dat moment toch al niet zo'n groot voorstander van het op de spits drijven van de tegenstellingen te Antwerpen; hij was liever voorzichtig. Temeer lijkt ons voor deze redenering iets te zeggen omdat Beza inderdaad de mogelijkheid zag althans tijdelijk een lichte concessie aan de lutheranen te kunnen doen. De strijd tussen beide partijen te Antwerpen liep immers in laatste instantie over het Avondmaal. In 1566 liet de Franse theoloog Claude de Sainctes (1525-1591)Ga naar voetnoot109 een boek verschijnen dat de Avondmaalsleer van Calvijn en Beza aanviel. Hij had deelgeno- | |
[pagina 120]
| |
men aan het Colloque de Poissy en het Concilie van Trente en in genoemd jaar aan godsdienstgesprekken met de Hugenoten. De Sainctes had zijn tegenstanders verweten dat de protestanten verdeeld zijn, nl. lutheranen c.q. zwinglianen tegen gereformeerden. Hierop antwoordde Beza in 1567 dat in feite slechts weinig de gereformeerden en lutheranen scheidde daar zij het eens waren inzake de Augsburgse Confessie met uitzondering van het artikel betreffende het Avondmaal, maar zelfs hierin waren zij het eens dat zij alletwee de katholieke leer van de transsubstantiatie verwierpen. Om die eenheid te bewijzen citeerde hij verschillende geschriften waarin daarvan althans iets bleek, o.a. de Augsburgse Confessie en het gebeurde te Poissy.Ga naar voetnoot110 Tot in 1593 toe bleef Beza pogingen aanwenden om het met de lutheranen helemaal over het Avondmaal eens te worden.Ga naar voetnoot111 Wanneer Beza dus, zoals Strada schrijft, aan de Antwerpenaren toestemming geeft tot een bestand met de lutheranen, terwijl hij eigenlijk naar eigen zeggen niet precies wist waarover de hem voorgelegde kwestie ging, moeten wij wel haast aannemen dat Beza de bedoeling had slechts de rust te handhaven om erger te voorkomen. Een belangrijke concessie aan zijn eigen leer als zodanig heeft hij zeker niet gedaan. Het is mogelijk dat hij de Antwerpenaren heeft geraden zelf een formulering te vinden die de Duitse vorsten zou bevredigen. Hierop kan Strada's uitdrukking wijzen dat zij ‘novae professionis formulam ad Augustanae similitudinem concepere’. Wat hiervan te denken? Zoals wij gezien hebben, was er zelfs op 28 november te Antwerpen nog geen overeenstemming bereikt. Niet voor niets moest Lodewijk van Nassau het consistorie op die datum als het ware sommeren de Confessie in de Naumburgse uitleg eindelijk aan te nemen. Maar toen was de Concordantie reeds gedrukt! Deze feiten leiden o.i. tot de gevolgtrekking dat deze Concordantie niet afkomstig is van een officiële instantie als het consis- | |
[pagina 121]
| |
torie, want zij bevatte niet die Naumburgse versie van de Augustana; Lodewijk moet het te Vianen gedrukte boekje hebben gekend en indien hierin aan zijn wensen was voldaan, had hij Le Clercq niet de opdracht gegeven het consistorie aan te manen. In de Concordantie van Vianen moet dus een andere tekst hebben gestaan, welke bij gebrek aan een exemplaar voorlopig onbekend zal blijven. Eveneens is de conclusie te trekken dat de Antwerpenaren bepaald niet één gesloten front schijnen te hebben gevormd zoals in feite algemeen wordt aangenomen. Men dient ook hier onderscheid te maken tussen ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’. De laatsten hebben Beza's diplomatieke antwoord inzake een tijdelijk bestand niet willen horen. De eersten moeten het hebben geaccepteerd en ‘een nieuwe belydenisse des Gheloofs, met de Aughsburgschen naest over een komende’ hebben opgesteld, d.w.z. de concordantie die vóór 25 december te Vianen werd gedrukt. Zulke rekkelijken waren op dat moment zeker aanwezig. Wij roepen in herinnering Guy de Bray, de leider der calvinisten te Valencijn, die het jaar tevoren zich een voorstander toonde van het accepteren der Concordia Wittenbergensis, toen door Beza verworpen. In 1564 had hij in gezelschap van Charles de Nielle een onderhoud met Oranje over godsdienstzaken gehad; Niellius was in 1566 te Antwerpen.Ga naar voetnoot112 Franciscus Junius was eveneens een gematigd man. De voormalige secretaris/bibliothecaris van Granvelle, Jean Taffin, was een erasmist, rekkelijk en gematigd. Del Corro daarentegen, ofschoon irenisch gezind, handhaafde bezwaren tegen het lutheranisme; zijn boekje van 2 januari 1567 was slechts in schijn ‘politiek’ getint.Ga naar voetnoot113 Een man als Petrus Dathenus behoorde in 1566 tot de harde tegenstanders van een overeenkomst met de lutheranen, op dezelfde wijze als de te Antwerpen aanwezige Duitse strijdtheologen een overeenkomst met de calvinisten verwierpen. Marcus Perez, leider van het | |
[pagina 122]
| |
Vlaams consistorie, was overtuigd calvinist; zijn mede-leden waren ook onverzettelijk. De magistraten neigden naar de invoering van de Augsburgse Confessie; hun pensionaris Van Wesenbeke, vertrouweling van Oranje, was in het geheim lutheraan. Terecht wijst Phyllis Mack Crew op het verschijnsel dat de calvinistische predikanten in de Nederlanden -ook die te Antwerpen dus- in hun politieke leerstellingen orthodoxe volgelingen van Calvijn waren, doch in hun politieke houding meer complex, minder eenzijdig en minder fanatiek dan hun collega's elders.Ga naar voetnoot114 Men moet dus wel voor zeker aannemen dat de overeenkomst tussen de lutheranen en calvinisten te Antwerpen is opgesteld en ondertekend door een groep rekkelijke, misschien beter ‘politieke’ calvinisten en dat het officiële consistorie daar buiten stond. Dit laatste verklaart zijn gezantschap naar de Duitse vorsten, afgevaardigd op 4 december 1566. Het moet, gezien het beroep daarbij op de apostelen en profeten alsmede op eventuele concilies, niet onbekend zijn geweest met Beza's De pace en zich wellicht daarvan bediend hebben. Er is echter nog iets te zeggen over het te Antwerpen opgestelde stuk, echter niet méér dan een hypothese. In het laatste kwart van 1566 bestond een geschrift dat ondernam lutheranen en calvinisten op het punt van het Avondmaal te verenigen. Het was verschenen na de Rijksdag van Augsburg. In het begin van september 1566 had, als vervolg op de Rijksdag, te Erfurt een tot mislukken gedoemd gesprek plaats tussen afgezanten van Frederik III en die van een achttal andere vorsten, o.w. Christoph van Württemberg, om eerstgenoemde alsnog te bekeren. De gezanten van de Palts moesten hunnerzijds de andere deelnemers een exemplaar van de Heidelbergse Catechismus overhandigen alsmede een geschrift dat door Zacharias Ursinus was opgesteld. De bedoeling hiervan was te bewijzen dat de opvattingen van | |
[pagina 123]
| |
Frederik III overeenstemden met de traditie van het Duitse protestantisme. De titel van het enig bekende exemplaar luidde: Augspurgischer Confession, derselben Apologia, vnnd Repetition, auch Franckfordischen abscheids lere von Sacramenten, mit jhren eignen worten, In Fragstuck gestellt. Het behandelde alleen de leer van het Avondmaal in vraag en antwoord. Naar de inhoud gezien zijn de vragen bijna alle identiek met de vragen betreffende het Avondmaal in de Heidelbergse Catechismus, die immers mede door Ursinus was opgesteld, maar de antwoorden zijn geformuleerd met woorden uit de verschillende documenten, zegt Ursinus in zijn voorrede, die tot verheldering van de Confessie zijn opgesteld en derhalve ontegenzeggelijk ‘als die der Confession gemäsz vnnd gleiches werds zu halten sein’. Onder die documenten vielen ook te rekenen de Naumburgse formule, het Frankfurter Reces en de Saksische Geloofsbelijdenis (in de Kerkorde), die eigenlijk alle op de tekst van het Reces teruggingen.Ga naar voetnoot116 Mogelijk heeft men ook in handen gehad Ursinus' verhandeling: ‘Gründlichen Berichten vom heiligen Abendmahl unseres Herrn Jesu Christi, gestellt durch der Universität Heidelberg Theologen’ (1564). Het boekje was geschreven op last van Frederik de Vrome om tegenover Christoph van Württemberg en | |
[pagina 124]
| |
anderen zijn gedachten op dit punt uiteen te zetten. Het tweede hoofdstuk handelt over het Avondmaal en het derde over de controverse met de lutheranen. Ursinus lijkt ze hier heel dicht te naderen, doch als niet-theoloog kan ik voor mij hierover geen afdoend oordeel geven.Ga naar voetnoot117 Dit boekje verscheen in 1566 te Genève in een Franse vertaling van de hand van de Heidelbergse theoloog Petrus Colonius, ook al een rustig man.Ga naar voetnoot118 De beide geschriften kwamen tegemoet aan het streven van Frederik III zowel als dat van Oranje om het melanchthoniaanse lutheranisme, neergelegd in de Augustana Variata, te ‘harmoniseren met het calvinisme’, zoals Ursinus ook Zürich en Genève op één noemer had willen brengen.Ga naar voetnoot119 Ten slotte willen wij hier nog wijzen op een geloofsbelijdenis van Jean Taffin, door hem opgesteld in samenwerking met een Vlaamse predikant. Zij dateert uit het begin van 1559. In de daaraan voorafgegane zomer waren nogal wat protestanten uit de Scheldestad uitgeweken naar Aken. Daar konden zij evenwel niet lang blijven omdat volgens een raadsbesluit van 22 september 1559 die vreemdelingen de stad zouden moeten verlaten die niet konden bewijzen goed katholiek te zijn. Daarom keken zij uit naar een andere wijkplaats. Hun aandacht viel op Worms waar katholieken en protestanten rustig naast elkaar woonden. Taffin diende daar met zijn collega een geloofsbelijdenis in. Daarin gaven zij hun overeenstemming te kennen met de Augustana. ‘Zij achten het daarom enkel noodzakelijk hun mening uiteen te zetten ten aanzien van het Avondmaal. Wat de Augsburgse | |
[pagina 125]
| |
Confessie daarover zegt. vinden ze wel acceptabel, maar kan op verschillende wijzen uitgelegd worden... Zij menen dat hun verklaring van het Avondmaal hen niet in conflict brengt met de Augustana. Dat ze ten aanzien van dit onderdeel een eigen interpretatie geven, behoeft hun toelating in Worms niet tegen te houden; ook onder de lutherse theologen zelf is er niet een volledige overeenstemming op alle punten, terwijl ze elkaar toch als broeders erkennen en bejegenen. Van harte hopen ze op eenzelfde bejegening te mogen rekenen. Omdat de stadsraad aanvankelijk in het geheel niet reageerde op hun belijdenis, hebben de beide mannen deze ook aan de vertegenwoordigers van de evangelische vorsten overhandigd met het verzoek hun zaak bij de raad van Worms te verdedigen’. Maar op 8 december 1559 wees de stad hun verzoek af. De tegelijkertijd ingediende streng-calvinistische belijdenis van Adriaan van Haamstede droeg hiertoe zeker bij. Afschriften zonden de predikanten naar de stad Freiburg, Frederik van de Palts en Christoph van Württemberg. Deze achtte, steunend op zijn hoftheoloog Brenz, de confessies van Haamstede en Taffin te ‘zwingliaans’ en bemiddelde dus niet.Ga naar voetnoot120 Uiteraard is niet uit te maken of deze confessie in 1566 te Antwerpen nog een rol heeft gespeeld bij die calvinisten die wilden handelen zoals Lodewijk van Nassau en Willem van Oranje wensten en dus de Augsburgse Confessie naar hun inzicht wijzigden.
Het is een lange uiteenzetting geworden, te lang naar het schijnt voor een drukwerkje waarvan het bestaan wel bekend is, maar een exemplaar nog niet gevonden. Zij is het gevolg van een onderzoek van prof. H. de la Fontaine Verwey naar de zgn. ‘Concordantie’, een harmonisatie in de leer, tussen calvinisten en lutheranen te Antwerpen, alleen bekend uit een brief van de | |
[pagina 126]
| |
landvoogdes Margaretha van Parma. De la Fontaine Verwey meende dat het hier ging over de Concordia Wittenbergensis van 1536. Deze opvatting is onhoudbaar omdat toen te Wittenberg alleen lutheranen van twee verschillende richtingen tot elkaar kwamen. Ook andere godsdienstgesprekken leverden niet iets op wat in de Antwerpse richting wijst: noch het beroemde Colloquium van Poissy in 1561, waar Beza een verzoening met de katholieken afwees, noch de vorstendag te Naumburg van hetzelfde jaar, waar de Duitse lutherse vorsten het niet met elkaar eens werden, kwamen tot een alle partijen bevredigende geloofsbelijdenis. Wel haalde men Frederik van de Palts, die sympathiek stond tegenover het calvinisme, over een formule te tekenen die in de richting van Genève ging. Zo kon door eliminatie getoond worden dat geen enkel godsdienstgesprek tussen lutheranen onderling of met calvinisten, ook maar iets aandroeg om tot enige overeenstemming te komen. Het breekpunt was en bleef de leer betreffende de Eucharistie, het teken der Eenheid, zoals Augustinus het had uitgedrukt.Ga naar voetnoot121 In het jaar 1566 zochten de calvinisten in de Nederlanden, wier leiding bij het consistorie te Antwerpen berustte, steun zowel bij de hoge adel in de persoon van Willem van Oranje als bij de lage adel die in december 1565 het zgn. adelsverbond had gesloten. Een belangrijke rol speelde in dit verbond de lutheraan Lodewijk van Nassau. Door middel van beide broers als tussenpersonen zocht men te Antwerpen steun van de Duitse vorsten te verwerven. Deze eisten evenwel het aanvaarden van de Augsburgse Confessie (1530 en 1540), die in het Duitse Rijk rechtsgeldigheid had gekregen. De lutherse vorsten stelden zich nl., overigens ten onrechte, op het standpunt dat de Nederlanden nog tot het Rijk behoorden. Zij meenden daarom dat de Augsburgse Confessie ook over de Bourgondische gewesten zou kunnen worden uitgestrekt. De pogingen van Lodewijk van Nassau en Willem van Oranje om het Antwerps consistorie | |
[pagina 127]
| |
desnoods tot een tijdelijke aanvaarding te bewegen, mislukten echter: men bleef de Confessie, zelfs in de Naumburgse versie van 1561, afwijzen. Een mededeling van de Italiaanse historicus Famianus Strada, die men praktisch over het hoofd heeft gezien, wijst evenwel inderdaad in de richting van een confessie die te Antwerpen is opgesteld met het doel de Duitse vorsten tegemoet te komen. Strada spreekt van een tijdelijk bestand tussen de twee partijen, waaraan Beza zijn goedkeuring had gehecht en van een confessie die werd opgesteld zó dat zij zo dicht mogelijk bij de lutherse geloofsformulering van Augsburg kwam. Men zou daarmee dan naar de Rijksdag van Regensburg kunnen gaan (1567), welke echter slechts een ‘Deputationstag’ zou worden om zich alleen bezig te houden met de oorlog tegen de Turken. Omdat Strada kon gebruik maken van het archief der Farneses, waarin zich de papieren van Margaretha van Parma bevonden en dus ook berichten van spionnen, moet men aannemen dat zijn mededelingen beslist betrouwbaar zijn. Hij moet spreken over een rekkelijke of politieke minderheid van calvinisten, die het onverzettelijk optreden van het consistorie met lede ogen aanzagen en derhalve alles willden doen om de Duitse vorsten tot diplomatieke of andere steun te bewegen. Er waren te Antwerpen zowel onder de predikanten van calvinistische als van lutherse huize zeker personen te vinden die tot vrede en een zekere samenwerking geneigd waren om bloedvergieten en vervolging door de regering te Brussel te voorkomen. Ook Beza die juist in 1566 zich, in een anoniem traktaat, had uitgesproken voor een internationaal of desnoods een Duits concilie om de verschillen met de lutheranen glad te strijken, was tot rust geneigd. Zijn goedkeuring voor een tijdelijk bestand kan echter niet zó uitgelegd worden als zou hij tot enige belangrijke concessie inzake zijn leer betreffende het Avondmaal geneigd zijn geweest. Zijn antwoord was van zuiver diplomatieke aard. Het is mogelijk dat de opstellers van de Concordantie voor hun formuleringen hebben gebruik gemaakt van een tweetal traktaten, uit 1564 en 1566, van de Heidelbergse theoloog | |
[pagina 128]
| |
Zacharias Ursinus. Deze, die bepaald niet een ‘strijdtheoloog’ was, poogde aan te tonen dar de calvinistische opvatting van het Avondmaal in overeenstemming was met de Augsburgse Confessie en andere uitspraken van lutherse zijde. Hij was een man ook die het vertrouwen van Frederik III van de Palts genoot, tot wie de Antwerpenaren zich voortdurend richtten. Er bestond bovendien een geloofsbelijdenis die in 1559 door Jean Taffin was opgesteld met het doel voor zijn volgelingen uit Antwerpen toelating tot vestiging in Worms te verkrijgen. De erasmist Taffin was een der invloedrijke predikanten te Antwerpen. Zekerheid over dit alles kan men eerst verkrijgen wanneer bij een of ander onderzoek in (Duitse) archieven toevallig een exemplaar der ‘Concordantie van de Confessie van Augsburgh ende van de religie van Calvinus tot Antwerpen (soe men seyt) onlancx gemaeckt’ te voorschijn komt. Het woord ‘concordantie’ dient begrepen te worden als ‘harmonisatie’. Deze concordantie is in december 1566 te Vianen gedrukt. Misschien hangt het tijdstip van verschijnen en verspreiden te Amsterdam samen met de poging van Oranje om de Amsterdammers tot eenheid te brengen door hen voor te spiegelen dat zulk een eenheid te Antwerpen officieel tot stand was gekomen. Het feit dat de concordantie uit de minderheid, de verliezende partij der calvinisten voortkwam, kan verklaren dat zij in het niet schijnt te zijn verdwenen. Het woord is nu aan de theologen. Prof. De la Fontaine Verwey vraagt ook hen hun licht te laten schijnen.Ga naar voetnoot122 | |
[pagina 129]
| |
Bijlage
| |
[pagina 130]
| |
SamenvattingBij zijn onderzoekingen naar de voortbrengselen van de geheime drukkerijen te Vianen in 1566, zocht prof. mr. H. de la Fontaine Verwey ook naar een Nederlandse ‘Concordantie’ in de leer tussen lutheranen en calvinisten te Antwerpen. Het bestaan is bekend uit een rondzendbrief van Margaretha van Parma, doch een exemplaar is tot heden niet gevonden. Daarom uitte Fontaine Verwey in 1951 het vermoeden dat hiermee de zgn. Concordia Wittenbergensis van 1536 zou zijn bedoeld. De auteur van deze studie gaat daarom in het eerste gedeelte van zijn studie uitvoerig in op de godsdienstige situatie in Duitsland en Europa. De gedachte van Fontaine Verwey is onhoudbaar omdat te Wittenberg alleen lutheranen van twee verschillende richtingen tot elkaar kwamen. Om na te gaan of het mogelijk is dat andere godsdienstgesprekken, hetzij in het Duitse Rijk hetzij in Europa, iets zouden opleveren wat in Antwerpen tot een zekere overeenstemming tussen lutheranen en calvinisten zou hebben kunnen leiden, bespreekt de auteur het bekende Colloque de Poissy van 1561: dit leverde niets op. Vervolgens wijdt hij aandacht aan de bijeenkomst der Duitse vorsten in Naumburg in het begin van 1561. Hier poogden de vorsten die verschilden in hun opvattingen betreffende de inhoud van de Confessio Augustana, speciaal inzake artikel X betreffende het wezen van het Avondmaal, het met elkaar eens te worden. Deze Confessio was in 1530 op de Rijksdag van Augsburg aan Karel V aangeboden. Hieruit kwam in 1536 bovengenoemde Concordia Wittenbergensis voort. Zij werd op haar beurt de basis voor een omwerking van de Augustana, met name van artikel X, door Melanchthon. De nieuwe tekst, Confessio Augustana Variata, kwam aan de opvattingen van katholieken en calvinisten tegemoet. Daarna braken evenwel heftige twisten uit tussen de ‘precieze’ lutheranen, aanhangers van de Invariata van 1530, en de nieuwe ‘rekkelijke’ lutheranen, die de Variata van 1540 accepteerden. Deze laatste werd door Karel V geaccepteerd als basis voor de Religievrede van Augsburg in 1555. In 1558 ondertekende een aantal vorsten op grond van een advies van Melanchthon de Variata; de toen aanvaarde, opnieuw licht gewijzigde formule is bekend gebleven als het Frankfurter Reces; sommige vorsten wezen haar evenwel af. Dientengevolge kwamen de vorsten in januari 1561 opnieuw te Naumburg bijeen. Hier toonde Frederik III de Vrome van de Palts zich een voorstander van de Variata omdat deze naar het calvinisme neigde, waaraan hij persoonlijk de voorkeur gaf. Er werd een uitleg van artikel X opgesteld waaraan hij zijn goedkeuring hechtte. In het tweede gedeelte van de studie zet de auteur de situatie te Antwerpen in 1566 uiteen. Reeds in 1564/5 zocht prins Willem van Oranje op politieke gronden aansluiting zowel bij de Nederlandse calvinisten als bij de Duitse vorsten. Zijn broer Lodewijk van Nassau, lutheraan, trad als bemiddelaar op. In de herfst van 1565 stelde de bekende predikant Guy de Bray in overleg met de prins de Concordia Wittenbergensis als formule van eenheid voor; dit idee werd evenwel door Beza verworpen. Zulk een formule was beslist nodig omdat de Duitse vorsten aansluiting der calvinisten bij de Augustana wensten; dan viel men in de Nederlanden automatisch onder de Religievrede: eerst dán wilden zij de gezochte bemiddeling bij Filips II verlenen om deze tot zachtheid aan te sporen. Zij meenden nl. ten onrechte dat de Bourgondische Kreits nog deel uitmaakte van het Duitse Rijk! Op de Rijksdag van Augsburg die in de loop van 1566 bijeenkwam, slaagden de Antwerpse calvinisten er niet in gehoor te | |
[pagina 131]
| |
vinden voor hun streven; evenmin werden lutheraanse en (crypto)calvinistische vorsten het eens. Na de Beeldenstorm in augustus 1566 werd de toestand te Antwerpen bijzonder gespannen. In de dan volgende maanden was het vooral Lodewijk van Nassau die de eenheid tussen de twee elkaar bijzonder heftig bestrijdende partijen poogde te bereiken om politiek sterker te staan tegenover Filips II. Hij wilde in het bijzonder de met hem bevriende landgraaf Willem van Hessen voor steun in Duitsland inschakelen. Deze blijkt grote invloed op de gang van zaken te Antwerpen te hebben gehad. Hij ried aan op te houden met het eeuwige getwist over het Avondmaal en voorlopig toe te geven. Maar het Antwerpse consistorie, dat leiding gaf aan de Zuidnederlandse gemeenten, wilde niet wijken. De zeer betrouwbare geschiedschrijver Strada, die voor zijn De Bello Belgico gebruik kon maken van het archief van Margaretha van Parma, dus ook van haar nooit-gepubliceerde geheime correspondentie in het Italiaans, en van verslagen van spionnen, zegt dat Lodewijk de gedachte van Willem van Hessen voorlegde aan de Antwerpenaren. Dezen zochten de raad van Beza, die uit diplomatieke overwegingen toestond een tijdelijk bestand te sluiten. Beza had in 1566 met het oog op de Rijksdag te Augsburg in zijn De pace christianarum ecclesiarum constituenda zich nogal open tegenover de lutheranen opgesteld. En zo maakte men een confessie welke die van Augsburg het dichtst benaderde, want men wilde steun hebben van de Rijksdag die in het voorjaar van 1567 te Regensburg zou bijeenkomen. Deze ‘Deputationstag’ hield zich echter alleen met de Turkenoorlog bezig. De zgn. Concordantie waarnaar gezocht wordt, was medio december 1566 te Vianen gedrukt en werd op 15 december te Amsterdam verspreid. Daar waren op dat moment zowel Willem van Oranje als Lodewijk van Nassau aanwezig om te pogen ook hier een overeenstemming tussen beide groepen te bereiken. Op 28 december zond Lodewijk zijn speciale vertrouwensman Gilles le Clercq van daar uit naar Antwerpen om het consistorie alsnog aan te sporen de Augsburgse Confessie volgens Naumburg te aanvaarden opdat de ‘union de la foi’ tijdig naar Regensburg zou kunnen worden gezonden. Op te merken valt dat het wederom Willem van Hessen was die op Naumburg had attent gemaakt met de bemerking dat ook Frederik III deze had getekend en er dus voor het consistorie van Antwerpen geen bezwaar kon bestaan. Juist de keurvorst werd door het consistorie het meest benaderd om hulp te verkrijgen. Het weigerde echter; Lodewijk moet het gedrukte boekje toch wel hebben gekend en dus niet als ‘officieel’ hebben beschouwd. Op 4 januari 1567 meende Willem van Oranje in een brief naar Hessen te kunnen berichten goede hoop te hebben dat de twee onverzoenlijke partijen het mettertijd nog eens zouden worden. En te Antwerpen zelf was op 16 januari 1567 niets bekend van ‘ung certain livret contenant la concordance faite en ceste ville entre ceulx de la confession d'Ausburch et de la religion calvinisticque’, zoals de gouverneur Hoogstraten aan de landvoogdes berichtte. De auteur meent dan ook dat het te Vianen gedrukte stuk het werk is geweest van een groep ‘politieke’ of ‘rekkelijke’ calvinisten, die er zeker te Antwerpen waren, ook onder de predikanten; zij werden wellicht gesteund door breeddenkende lutheranen. Hij suggereert bovendien de mogelijkheid dat geschriften van de zeer gematigde Heidelbergse theoloog Zacharias Ursinus invloed op de opgestelde geloofsbelijdenis zouden kunnen hebben gehad. Ook te Amsterdam en Emden, waarheen vele gerefor- | |
[pagina 132]
| |
meerden en lutheranen waren uitgeweken, bestond een streven om de Augsburgse Confessie te aanvaarden, maar ook hier kwam daarvan niets. De tot stand gekomen concordantie of harmonisatie loopt dus vooruit op de strijd tussen de ‘rekkelijke’ en ‘precieze’ calvinisten op de Synode van Dordrecht in 1619. De laatstgenoemden wonnen: zij waren steeds de sterksten geweest. En dit zou kunnen verklaren waarom tot heden geen spoor van het drukwerkje uit Vianen is teruggevonden. |
|