De Gulden Passer. Jaargang 66-67
(1988-1989)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Zeven albumbijdragen van Plantijn
| |
[pagina 88]
| |
daar verbonden bleef. Met Dousa, Lipsius, Clusius en Scaliger is hij een der best vertegenwoordigde auteurs in de eerste bloeitijd van het album amicorum in de Nederlanden, die valt in de late zestiende en vroege zeventiende eeuw. De populariteit van Heinsius en de andere genoemde auteurs van albuminscripties hangt ten nauwste samen met hun universitaire loopbaan. Het album amicorum dankt immers hoogstwaarschijnlijk zijn ontstaan en zeker zijn grote verspreiding aan de universitaire milieu's. Het zijn vooral studenten die bijdragen vergaren, zowel van hun medestudenten als van hun professoren. Het verbaast dan ook niet dat de universiteitssteden eruitspringen, wanneer wij letten op de plaats van herkomst der vele honderden inscripties die de bewaard of bekend gebleven alba bevatten.Ga naar voetnoot3 In de Nederlanden, waar het oudste album teruggaat tot 1556, zijn dat voor de bloeiperiode dus vooral Leuven, Douai en na 1575 Leiden. Grote plaatsen als Brussel, Antwerpen en Amsterdam blijven daarbij ver ten achter.
Christoffel Plantijn was slechts ongeveer twee jaar woonachtig in een universiteitsstad. Na de dood van zijn vroegere stadgenoot Willem Sylvius, die zijn carrière als boekdrukker beëindigd had in Leiden, zocht Plantijn, zoals bekend, contact met de jonge Noordnederlandse universiteit via zijn vriend Lipsius. Dit zou een paar jaar later uitlopen op een aanstelling tot academiedrukker, reden waarom Plantijn zich in april 1583 met drie persen metterwoon in Leiden vestigde. Zijn verblijf aldaar zou duren tot na de val van Antwerpen op 17 augustus 1585. Nog in dezelfde maand keerde hij daarheen terug.Ga naar voetnoot4 In verband met zijn slechts kortstondige rechtstreekse bemoeienis met | |
[pagina 89]
| |
het universiteitswezen mag men niet verwachten, dat Plantijn een veelgevraagd auteur van albuminscripties is geweest. Tot op dit moment zijn mij zes alba bekend, waarin een bijdrage van zijn hand bewaard is. Van een zevende album dat een bijdrage van Plantijn bevat, is de verblijfplaats momenteel niet bekend. Zoals wij zullen zien, stammen drie van de zeven bijdragen uit Antwerpen en de andere vier uit Leiden. Van de laatste zijn er drie uit Plantijns Leidse periode, alledrie geschreven voor studenten der universiteit. De vierde, die voor de latere secretaris van de curatoren der universiteit Jan van Hout, stamt van een eerder bezoek van Plantijn aan Leiden. Van de drie Antwerpse inscripties behoort de allereerste aan iemand die ook een grote rol speelde in het ontstaan en de ontwikkeling van de eerste Noordnederlandse universiteit. Dat is de bijdrage voor de latere curator en bibliothecaris der Leidse universiteit Jan van der Does, Heer van Noordwijk, beter bekend onder zijn Latijnse humanistennaam Janus Dousa en later ter onderscheiding van zijn oudste zoon ook wel Dousa Pater genoemd. De beide andere Antwerpse bijdragen gelden twee stadgenoten van Plantijn, met wie hij jarenlang vriendschappelijke en zakelijke relaties heeft onderhouden. Blijkens deze en andere alba, zoals dat van de eveneens uit Antwerpen afkomstige Emanuel van Meteren, dat bewaard wordt in de Bodleyan Library te Oxford, is het verschijnsel album in deze jaren in Antwerpen niet onbekend. Toch schijnt Plantijn zelf nooit een album amicorum te hebben aangelegd. Aanwijzingen hiervoor zijn mij althans tot nu toe niet onder ogen gekomen. Als inscriptor is Plantijn er niet op uit geweest aan zijn afzonderlijke inscripties een sterk individueel karakter te geven. Zij zeggen niet veel over zijn specifieke verhouding tot de desbetreffende albumhouder, zij het altijd nog aanzienlijk meer dan bijvoorbeeld de uiterst beknopte en stereotype inscripties van een Carolus Clusius. Toch is het duidelijk, dat de Antwerpse drukker in dit opzicht voor zijn twee stadgenoten, Johannes Vivianus en Abraham Ortelius, een uitzondering heeft gemaakt. In beide gevallen presenteert hij zich uitdrukkelijk als de Koninklijke (proto)typographus, als de (aarts)drukker en zijn bijdrage is uitvoeriger en persoonlijker, vooral in het geval van Ortelius. Van een bepaalde ontwikkeling in de aard van de inscripties, die een tijdvak van zestien jaar beslaan, valt niettemin niet veel te bespeuren. | |
[pagina 90]
| |
2. De afzonderlijke inscripties uit de Antwerpse tijd2.1. De inscriptie voor Janus Dousa, 14 maart 1569Het album amicorum van Janus Dousa, waarvan de bijdragen lopen van 1563 tot 1597Ga naar voetnoot5, behoort tot de oudste alba uit de Nederlanden. De vroegste gedateerde bijdragen dateren uit zijn studententijd te Douai, maar deze werden voorafgegaan door twee ongedateerde Leuvense bijdragen. Dan volgen talrijke bijdragen uit Parijs, waar Dousa van 1564 tot 1566 verbleef. Hierna keerde hij met een inmiddels welgevulde portefeuille van eigen Neolatijnse poëzie en filologische aantekeningen op antieke Latijnse auteurs naar zijn heerlijkheid Noordwijk terug. De literaire activiteiten van Janus Dousa (1545-1604) kunnen er toe hebben bijgedragen, dat hij, eenmaal terug in Holland, in nauw contact kwam met iemand als Hadrianus Junius. Deze Junius was een belangrijk filoloog, die zijn werken bij Plantijn liet drukken. Hij stond in contact met een van Plantijn's correctoren, Victor Giselinus. Toen het idee ontstond, om een selectie van Dousa's poëzie te publiceren, lag het dan ook voor de hand om voor het drukken in de eerste plaats aan Plantijn te denken. Toch zou deze uiteindelijk niet de drukker van het werkje worden, waarschijnlijk omdat Dousa zich daarin nogal fel keerde tegen een andere auteur van de Plantijnse drukkerij, de filoloog Obertus Giphanius. Maar Dousa's belangstelling voor Antwerpen was gewekt en een bezoek van Giselinus aan Noordwijk in juli 1568 diende vroeg of laat beantwoord te worden met een bezoek van Dousa aan de Scheldestad. Toen het in maart 1569 daarvan kwam, miste Dousa in Antwerpen door toevallige omstandigheden zijn vriend Giselinus, maar vond er niettemin een hartelijk onthaal in de kring van filologen rond het Plantijnse huis. In twee dagen tijds was zijn album met zes nieuwe bijdragen verrijkt. Op 13 maart kregen vier geleerden een der nog onbeschreven bladzijden van het boekje voorgelegd. De dag daarna waren twee Antwerpse drukkers aan de beurt. De ene was Willem Sylvius, die inmiddels Dousa's gedichten op de pers had staan, de andere de aanvankelijk beoogde | |
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
uitgever, Sylvius' grote gildebroeder Christoffel Plantijn.Ga naar voetnoot6 De tekst van Plantijn's inscriptie (zie plaat 1) luidt als volgt: Labore et constantia. In vertaling: ‘Door noeste arbeid en standvastigheid. Voor de man die door adellijke afkomst en door geleerdheid zeer uitmunt, de heer Johannes Douza, schreef uit vriendschap Christoffel Plantijn. Antwerpen, 14 maart 1569’.
Dousa's ontmoeting met Plantijn werd de basis voor een langdurige vriendschappelijke verstandhouding. Zodra Dousa zijn filologische observaties het uitgeven waard achtte, wendde hij zich tot Plantijn, die in de jaren 1580-1583 zes zulke werkjes drukte. Twee daarvan had Dousa voorzien van een opdracht aan de drukker zelf.Ga naar voetnoot7 Ook na zijn komst naar Leiden, die door de bestaande vriendschap met de Leidse curator ongetwijfeld vergemakkelijkt is, drukte Plantijn verscheidene van diens nieuwe werken. | |
2.2 De inscriptie voor Johannes Vivianus, 17 december 1570Helaas zijn van geen der Plantijninscripties de omstandigheden zo goed bekend als van de eerst besprokene. De inscriptie die in tijd op die voor Dousa volgt, is geschreven voor de Antwerpse koopman, archeoloog en hu- | |
[pagina 93]
| |
manist Johannes Vivianus (gestorven in 1598). Zoals vaak bij personen die leven in elkanders omgeving, weten wij van de onderlinge verstandhouding van Plantijn en zijn Antwerpse medeburger bij gebrek aan documenten, zoals bijvoorbeeld brieven, niet veel. Plaatsgenoten corresponderen nu eenmaal zelden met elkaar, omdat zij alle gelegenheid hebben voor mondelinge contacten. In de registers op de briefwisseling van Plantijn komt de naam van Vivianus dan ook niet voor, zoals daarentegen wel het geval is bij die op de correspondentie van de gemeenschappelijke vriend Justus Lipsius. De albumbijdrage is het vroegste bewijs van contact tussen Plantijn en Vivianus. Dat de goede relaties bleven voortbestaan, is aannemelijk, aangezien Vivianus in later jaren zijn publikaties liet uitgeven door Plantijn. Dat betrof onder meer een verslag van een reis, die Vivianus in 1575 in gezelschap van Ortelius door Wallonië en Duitsland maakte. Blijkens de datering is Plantijn de eerste geweest die door Vivianus voor een bijdrage aan zijn album werd uitgenodigd.Ga naar voetnoot8 De tekst van de inscriptie (zie plaat 2), luidt als volgt: Ingenio, et eruditione praestanti viro | |
[pagina 94]
| |
[pagina 95]
| |
LABORE ET CONSTANTIA. In vertaling: ‘Voor de in begaafdheid en geleerdheid uitmuntende man Johannes Vivianus, omwille van een vriendschap die nooit sterven zal, schreef Christoffel Plantijn, Koninklijk aartsdrukker, met eigen hand. (Vignet:) Door noeste arbeid en standvastigheid. In het jaar des Heren 1570, 17 december’. | |
2.3. De inscriptie voor Abraham Ortelius, 8 september 1574Het in Cambridge bewaarde album van de geograaf Abraham Ortelius (1527-1598) is bij degenen die geïnteresseerd zijn in de persoon van Plantijn en de geschiedenis van het Plantijnse huis, algemeen bekend. Immers, een volledige uitgave in facsimile met daarbij een vertaling of transcriptie van de teksten en de nodige toelichting was ruim twintig jaar geleden goed voor de inhoud van bijna twee volle jaargangen van De Gulden Passer.Ga naar voetnoot9 De looptijd van het album begint volgens de editor Puraye in 1574, zodat Plantijn, die zijn bijdrage inschreef op de dag van Maria Geboorte, dat wil zeggen op 8 september, van datzelfde jaar, evenals de eerder genoemde Vivianus met zijn bijdrage van 4 oktober daaraanvolgende, tot de eersten behoort die door Ortelius voor een inscriptie in zijn nieuwe album werden benaderd.Ga naar voetnoot10 Het is een inscriptie geworden, waaraan Plantijn meer zorg be- | |
[pagina 96]
| |
steed heeft dan aan enige andere. Het Franse gedicht veronderstelt een reeds lang bestaande, hechte en door vroomheid geschraagde vriendschap met de geadresseerde. Zonder dezulke immers zou het Christelijke, broederlijke vermaan dat eruit spreekt, misplaatst zijn. In de toon klinkt wellicht ook iets door van een gedeelde belangstelling voor of behoren bij de kring van het Huis der Liefde. In de Latijnse opdracht, fraai vervat binnen een prachtige handgetekende variant van Plantijn's drukkersvignet, wordt gezinspeeld op de gelijkelijke koninklijke onderscheiding in hun beider beroep: de koninklijke typograaf richt zich tot de koninklijke geograaf. De transcriptie van de tekst (zie plaat 3) luidt als volgt:Ga naar voetnoot11 De bien long temps ie me sens obligé | |
[pagina 97]
| |
[pagina 98]
| |
ABRAHAMO De Nederlanse vertaling van het Latijnse gedeelte van de inscriptie luidt als volgt: ‘Voor Abraham Ortelius, Koninklijk geograaf, een man met oprechtheid des harten en met wijsheid en met de overige deugden rijkelijk bedeeld, ten teken van ware en bijgevolg onvergankelijke vriendschap, schreef hier Christoffel Plantijn, Koninklijk typograaf, op de dag, gewijd aan het geboortefeest van de H. Moedermaagd, in het jaar des Heren 1574. Door noeste arbeid en standvastigheid’. | |
2.4. De inscriptie voor Jan van Hout, 27 juli 1579Ook de nu volgende albuminscriptie van Plantijn werd reeds eerder in facsimile opgenomen in De Gulden Passer, en wel in de allereerste jaargang, in een publikatie van de Russische Coornhertkenner Bruno Becker, die op grond van deze inscriptie concludeerde tot een reis van Plantijn in Holland en een bezoek aan Leiden en Haarlem in de zomer van het jaar 1579.Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 99]
| |
Jan van Hout (1542-1609) was in 1579 niet alleen secretaris van de stad Leiden, maar ook secretaris van het college van burgemeesteren en curatoren, dat de universiteit bestuurde. Evenals Dousa was hij inmiddels nauw bevriend met de in 1578 in Leiden aangestelde Lipsius, die dank zij hem ook in zijn nieuwe verblijfplaats over een mooie tuin kon beschikken. In deze drie mannen, Dousa, Lipsius en Jan van Hout, heeft Plantijn in de universiteitsstad een machtige voorspraak, hetgeen zijn latere komst naar Leiden zeker vergemakkelijkt zal hebben. De transcriptie van de tekst (zie plaat 4), luidt als volgt: | |
[pagina 100]
| |
Labore et Constantia In vertaling: ‘Door noeste arbeid en standvastigheid. Ten teken van een onvergankelijke en onder een gelukkig gesternte aangegane vriendschap met de heer Jan van Hout, secretaris van de stad Leiden in Holland, schreef ik, Christoffel Plantijn, op 27 juli 1579’. | |
3. Drie bijdragen aan studentenalba uit de Leidse periode3.1. De inscriptie voor Aemilius Rosendalius, 26 september 1583Met de bijdrage in het album van Jan van Hout zijn wij tijdelijk in Leiden beland. Maar het zou nog enige jaren duren, alvorens de Antwerpse drukker zich met een eigen bedrijf in de noordelijke universiteitsstad zou vestigen. In november 1582 kocht hij een huis dat lag aan de Breestraat, maar eerst op 29 april 1583 liet hij zich als lid van de universitaire gemeenschap in het Album Studiosorum inschrijven, twee dagen voordat hij als nieuwe academiedrukker zijn werkzaamheden aanving.Ga naar voetnoot13 Op 8 september 1583 promoveerde aan de academie de student in de | |
[pagina 101]
| |
rechten Aemilius Rosendael, die afkomstig was uit Gouda en zich na een eerdere studie in Marburg samen met zijn broer Jacob op 19 mei 1580 in Leiden had laten inschrijven. In het najaar van 1582 begon hij met de aanleg van een album, dat hij slechts drie jaar zou gebruiken. Wilde hij van zijn albums iets moois maken, dan deed hij, nu hij op het punt stond de academiestad te verlaten, er goed aan nog snel de beroemdheden van de universiteit te benaderen voor een bijdrage. Tot die beroemdheden behoorde sinds enige maanden dus ook Plantijn en deze werd als een der eersten benaderd, op dezelfde dag als de hoogleraren Dodonaeus en Holmannus, twee dagen eerder dan de grootste coryfee van het ogenblik, Justus Lipsius, en drie dagen voor de eveneens wijdvermaarde promotor van de albumbezitter, de jurist Hugo Donellus. Plantijn was natuurlijk niet ongenegen het verzoek van de jonge doctor in te willigen.Ga naar voetnoot14 De transcriptie van de tekst (zie plaat 5) luidt als volgt: Labore et Constantia In vertaling: ‘Door noeste arbeid en standvastigheid. Voor de zeer illustere en zeer geleerde man, de heer Aemilius Rosendael uit Gouda, zeer | |
[pagina 102]
| |
kundig doctor in de beide rechten, schreef Christoffel Plantijn. Te Leiden, 26 september 1583’. | |
3.2. De inscriptie voor Janus Gruterus, 29 mei 1584Evenals Rosendael begon een andere Leidse student in 1582 met een album en ook hij werd bij het naderen van zijn promotie bijzonder ijverig in het vergaren van bijdragen. Dit was Janus Gruterus. Onder deze Latijnse naamsvorm schuilt de goed Antwerpse familienaam De Gruytere, want daar kwam hij oorspronkelijk vandaan. Na een studie in Cambridge kwam hij via Antwerpen in 1577 naar Leiden. Omdat de wijze van inschrijven toen nog tamelijk provisorisch was, ontbreekt zijn naam in het voor deze eerste | |
[pagina 103]
| |
periode later gereconstrueerde Album Studiosorum. H.J. Witkam echter vond Gruterus' naam vermeld in een aantal recensieregisters en kwartaalstaten, opgemaakt in verband met de accijnsvrijdom voor de lidmaten van de universiteit, en kon zo het verblijf van Gruterus te Leiden voor de jaren 1577 en volgende vaststellen.Ga naar voetnoot15 Evenals Rosendael begon Gruterus zijn album in 1582, maar hij hield het veel langer in gebruik, tot ver in zijn Heidelbergse periode. Bovendien verrijkte hij het met een paar vroegere bijdragen, alsmede met autografen uit brieven en met eigendomsmerken uit boeken, waarvan de oudste tot in het tweede decennium van de zestiende eeuw teruggaan. Zodoende werd het album tevens een plakboek van autografen van beroemde personen uit de hele zestiende eeuw.Ga naar voetnoot16 Op de laatste dag van mei 1584 promoveerde ‘Ianus de Gruytere Antverpius’ bij de hoogleraar Hugo Donullus tot doctor in de rechten. Zijn negen Theses De Condictione indebiti besloegen een pagina druks, die afkomstig was ‘Ex officina Christophori Plantini’. Twee dagen voor de promotie, toen de Theses ongetwijfeld al gedrukt waren, bracht Plantijn zijn inscriptie aan in het album van de promovendus. Was het misschien de dag, waarop Gruterus de gedrukte vellen van zijn Theses in ontvangst nam?Ga naar voetnoot17 Ook aan de bijdrage van Plantijn, hoewel geenszins een uitgeknipte autograaf, maar een echte albuminscriptie, is de lijmpot te pas gekomen. Binnen de inscriptie is namelijk, evenals wij bij de bijdrage in het album van Vivianus zagen, een uitgesneden drukkersmerk aangebracht, maar dit keer van een veel kleiner formaat.Ga naar voetnoot18 De tekst van de bijdrage (zie plaat 6) luidt als volgt: | |
[pagina 104]
| |
[pagina 105]
| |
Jano Grutero In vertaling: ‘Voor Janus Gruterus, de zeer geleerde en zeer illustere jongeman (vignet: Door noeste arbeid en standvastigheid) schreef Christoffel Plantijn uit vriendschap. Te Leiden, 29 mei 1584’. | |
3.3. De inscriptie voor Homme van Harinxma thoe Sloten, 3 april 1585De laatste albumbijdrage van de hand van Plantijn is momenteel helaas onvindbaar. Zij werd vervaardigd voor het album van de Fries Homme (gelatiniseerd tot Homerus) van Harinxma thoe Sloten, die zich samen met zijn broer Ernestus op 1 juli 1580 als rechtenstudent in Leiden had laten inschrijven. Voor een promotie van Homme of Ernestus heb ik in het Leidse Senaatsarchief geen aanwijzingen aangetroffen.Ga naar voetnoot19 In De Vrije Fries van 1857 heeft H. Baerdt van Sminia in zijn artikel ‘Vervolg van het overzicht van de alba amicorum uit de XVIde en XVIIde eeuwen’, onder nr. IV, p. 8-19, een beschrijving gegeven van het album, waarvan de verblijfplaats thans onbekend is. Op p. 16 noemt Baerdt van Sminia | |
[pagina 106]
| |
als een der inschrijvers ‘Christophorus Plantinus, zeer vermaard drukker’, en hij vervolgt dan: ‘Zijn drukteken was eene hand, welke hij ook hier gebruikte: “Labore et Constantia, Leiden 3 April 1585”’. Ditmaal was Lipsius hem twee dagen voor (1 april), maar Donellus kwam evenals in het album van Rosendael weer drie dagen na hem (6 april). | |
4. BesluitHet is niet onmogelijk dat de uitwerking van de in noot 1 genoemde Voorlopige lijst zal leiden tot de ontdekking van nieuwe albuminscripties van Plantijn. Dat ook het daar eveneens genoemde project ‘Corpus Alborum Amicorum’ tot dergelijke vondsten zou voeren, is helaas niet erg waarschijnlijk. Desgevraagd liet Prof. Klose namelijk vriendelijk weten, dat hem bij de opzet van dat apparaat buiten de hierboven genoemde inscripties geen bijdragen van Plantijn onder ogen gekomen waren. Het ware te wensen dat het hier gepresenteerde overzicht van Plantijn's albuminscripties aanleiding zou geven tot het signaleren van andere, mij onbekend gebleven bijdragen van de hand van de Antwerpse drukker. Wie eventuele omissies in dit overzicht zou kunnen en willen aanwijzen, zou daarmee de samensteller een groot genoegen doen en het albumonderzoek een dienst bewijzen.
Universiteit van Amsterdam Instituut voor Neerlandistiek Spuistraat 134 NL-1012 VB Amsterdam |
|