De Gulden Passer. Jaargang 66-67
(1988-1989)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
Miniatuurportret: Christoph Plantinus. Nat: 1514 Obt. 1589.
Antwerpen MPM, Inv. X 14/27. | |
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
Christoffel Plantijn en Jan van Hout in 1583-1585
| |
[pagina 62]
| |
dus op een andere manier kunnen achterhalen, is winst. Zo meen ik dat één belangrijk aspect van Plantijns Leidse periode tot nu toe onvoldoende is belicht, namelijk zijn band met de Leidse stadssecretaris Jan van Hout. We zullen zien dat hun onderlinge verhouding niet kan worden geschetst zonder tevens de herwaardering van het Nederlands in het Leidse academische milieu aan de orde te stellen. Maar daarvoor is het nodig om eerst de figuur Jan van Hout uitvoerig te belichten. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van een aantal onbekende archiefgegevens. | |
Jan van HoutJan van Hout (1542-1609) was een begaafd en veelzijdig man.Ga naar voetnoot3 Gezien de vernieuwingen die hij op allerlei terreinen bracht, kan men hem zelfs een zekere genialiteit niet ontzeggen. Vanaf 1564 tot aan zijn dood was hij stadssecretaris van Leiden (met uitzondering van de periode 1569-1572, toen hij vanwege zijn steun aan de zaak van de Opstand werd ontslagen). In 1573 werd hij door Oranje tot notaris benoemd. Vanaf 1575, het jaar van de oprichting der Leidse universiteit, tot 1596 was hij de secretaris van deze instelling en tevens de secretaris van het College van Curatoren, d.w.z. hij maakte deel uit van het dagelijks bestuur van de universiteit.Ga naar voetnoot4 Er kon in die tijd in Leiden niets van belang gebeuren of Van Hout wist ervan of had er zelf de hand in. Daarom, wie het over de bedrijvigheid van Plantijn wil hebben in zijn Leidse periode, wordt er haast vanzelf toe gedwongen om diens vriendschap met Jan van Hout te behandelen. Op literair gebied was de Leidse stadssecretaris zeer actief. Rederijker in hart en nieren, zoals zijn vader en grootvader, geldt hij toch als de eerste, | |
[pagina 63]
| |
belangrijke, Hollandse Renaissancedichter. Van zijn literaire werk is weliswaar weinig bewaard gebleven, maar dat weinige is genoeg om vast te stellen dat deze originele geest niet alleen over een welversneden pen beschikte, maar ook een vurig voorstander is geweest van de nieuwe poëzie. Aan de toenmalige rampspoed in de Nederlanden had hij ten volle deel. Nadat hij in 1569 als stadssecretaris was afgezet, vluchtte hij naar Emden in Oost-Friesland waar hij in de kring van andere uitgeweken Nederlandse calvinisten bescherming vond. Maar in feite weten we over zijn leven aldaar vrijwel niets. Prinsen neemt aan dat hij in die tijd leefde van het uitoefenen van het notarisambt.Ga naar voetnoot5 Terug in Holland na de verovering van Den Briel door de geuzen in 1572, trad hij op als propagandist van Oranje en zamelde hij geld in voor de goede zaak. Na in 1573 in zijn ambt van stadssecretaris te zijn hersteld, vormde hij ten tijde van het tweevoudige beleg van Leiden samen met de militaire bevelhebber Janus Dousa en burgemeester Pieter Adriaansz. van der Werf de ziel van het verzet tegen Spanje. Op godsdienstig gebied heeft hij een reputatie van libertinisme, maar onlangs is aan de orde gesteld of die reputatie wel terecht is. Met name Strengholt meent dat Knuvelder de plank misslaat wanneer hij Van Houts geloof typeert als ‘een humanistisch zedelijk getint christendom in de geest van Coornhert’. Voor Strengholt biedt Van Houts lofzang Opt ontset van Leyden ‘meer dan voldoende grond’ voor de vaststelling van diens calvinistische overtuiging.Ga naar voetnoot6 Maar iemands geloofsovertuiging vaststellen op grond van een gedicht is een hachelijke zaak. Het is dan ook de vraag of Strengholt wel gelijk heeft. Interessanter is evenwel een andere vraag, namelijk of Van Hout, wie niets ontging, ooit heeft bevroed dat Lipsius, Plantijn en Ortelius aanhangers waren van de sekte van het Huis der Liefde en dat zijn goede vriend Coornhert in de jaren zestig eveneens aanhanger van die sekte is geweest? Van Hout was het prototype van de anti-klerikaal. Waar de clerus zich waagde op een ander terrein dan dat van het kerkelijk leven, vond ze Van Hout op haar weg. Het lijkt hem daarbij weinig te hebben uitgemaakt of het om rooms-katholieke geestelijken ging dan wel om calvinistische predi- | |
[pagina 64]
| |
kanten. Zo had hij, indien we zijn uitlatingen in de aanhef van zijn satirische ‘Opdracht aan Broer Cornelis’ mogen geloven, reeds van kindsbeen af een grondige hekel aan het gedrag van de minderbroeders en in de periode vlak na de Beeldenstorm zou hij hen dan ook als stadssecretaris stelselmatig dwars hebben gezeten.Ga naar voetnoot7 Nadat de rooms-katholieke geestelijkheid in Holland buiten spel was gezet, richtte zijn antiklerikalisme zich tegen de calvinistische predikanten. Toen in 1579 de kerkeraad te Leiden naliet om haar kandidaten voor de functie van ouderling en diaken aan de stedelijke magistraat voor te leggen, kwam het hierover tot een hevig conflict tussen de stadsregering en de kerkeraad. Van Hout begon onmiddellijk allerlei materiaal te verzamelen waaruit moest blijken dat het de taak van de wereldlijke overheid was om ook in het kerkelijk leven voor orde en rust te zorgen. Niet alleen verzamelde Van Hout dit materiaal, maar hij bezorgde het ook aan D.V. Coornhert, op dat moment de gedoodverfde libertijn en aartsvijand van de calvinistische orthodoxie, met het verzoek om ten behoeve van de | |
[pagina 65]
| |
Leidse stadsregering een Justificatie en een Remonstrance op te stellen. Bonger schrijft in dit verband: ‘Het lijdt geen twijfel dat Van Hout Coornhert had voorgedragen evenals het zeker is dat hij de auctor was van de politiek van de magistraat’.Ga naar voetnoot8 Van Houts antiklerikalisme blijkt ook nog uit een opmerkelijke vorm van pesterij die twee jaar later plaatsvond. In 1581 kwam de Fransman Lambert Daneau vanuit Middelburg naar Leiden om er aan de universiteit theologie te doceren; tevens zou hij als predikant de Waalse kerk bedienen. Jan van Hout had de geleerde en zijn gezin het genot van een mooie, gerieflijke woning in het vooruitzicht gesteld. Maar toen Daneau zich onmiddellijk ontpopte als de stricte calvinist, zette de stadsregering (lees: Van Hout) hem die gereformeerde ideeën betaald. Plotseling werd Daneau door Van Hout een slechte woning toegewezen, waartegen de kleine Fransman hevig protesteerde zonder dat Van Hout daardoor van gedachten veranderde. Mede daardoor zou Daneau een jaar later Leiden alweer verlaten.Ga naar voetnoot9 Al met al strookte Van Houts antiklerikalisme met zijn neiging om altijd de baas te spelen. ‘Een man van forssen inborst’ zo typeerde hem Joachim Oudaen in 1669Ga naar voetnoot10, die om Van Houts antiklerikalisme te benadrukken een typerende anecdote rondvertelde waarvan het waarheidsgehalte twijfelachtig is. Van Hout zou tijdens het eerste beleg van Leiden (31 oktober 1573 tot 21 maart 1574) de predikant in de Pieterskerk met een geladen pistool van de kansel hebben willen lichten. De altijd wakkere stadssecretaris had namelijk - met het oog op het dreigend gebrek aan gewoon gemunt geld - papieren noodmunten laten drukken met als randschrift ‘Haec Libertatis Ergo’ (Dit Terwille van de Vrijheid), waarop de predikant de stadsregering vanaf de kansel de mantel uitveegde. Volgens de man Gods had er immers | |
[pagina 66]
| |
Jan van Hout (1542-1609). Kopergravure door W. Swanenburch (1608)
| |
[pagina 67]
| |
op de munten moeten staan: ‘Haec Religionis Ergo’ (Dit Terwille van de Godsdienst).Ga naar voetnoot11 Kennelijk stond ‘religio’ Van Hout niet voor de geest, toen hij het bewuste randschrift bedacht. | |
Van Houts band met BrabantEen aspect in Van Houts achtergrond dat zowel Lipsius als Plantijn tegenover hem bij voorbaat gunstig zal hebben gestemd, is de band die de Hollander Van Hout speciaal met Brabant verbond. In de secundaire literatuur omtrent Jan van Hout wordt daaraan geen aandacht besteed, terwijl zo'n feit belangwekkende vragen oproept. De zaak is deze: in 1874 publiceerde G.D.J. Schotel een monografie over hetgeen hij het edele driemanschap noemde, namelijk ‘Van der Werf de ziel, Dousa de hand en Van Hout het hoofd van Leiden’.Ga naar voetnoot12 Hierin geeft de Dordtse predikant - helaas zonder bronvermelding - een aantal feiten omtrent het huwelijk van Jan van Hout. Naar Schotels bron is aanvankelijk zonder succes door mij en anderen gespeurd, maar onlangs slaagde ik erin haar op te sporen. Uit de gegevens van Schotel bleek o.a. dat Jan van Hout in 1562 te Zoutleeuw, het Brabantse stadje halverwege tussen Leuven en St.-Truiden, is getrouwd met Elisabeth Reiniers van Wing.Ga naar voetnoot13 In zijn biografie van Jan van Hout besteedt Prinsen nauwelijks aandacht aan de vrouw in diens leven. | |
[pagina 68]
| |
Haar Brabantse achtergrond vermeldt hij niet, wellicht omdat hij Schotels bewering niet vertrouwde.Ga naar voetnoot14 Van Houts testament uit 1606 waarin sprake is van de armoede van Elisabeths halfzuster en van een lening aan een neefje, de zoon van Elisabeths halfbroer, was voor Prinsen voldoende aanleiding om te menen dat deze Elisabeth Reiniers niet van aanzienlijke familie was.Ga naar voetnoot15 Een bundel uit het Leidse Kerkelijk Archief bevat een aantal stambomen, opgemaakt door Jan van Hout in 1609, het jaar van zijn overlijden. We vinden hierin o.a. de stambomen van Joris van Cats en van de echtgenote van Janus Dousa, maar ook die van Van Houts eigen echtgenote.Ga naar voetnoot16 Deze laatste is te vinden op twee tegenover elkaar gelegen, dichtbeschreven vellen in-folioformaat met aan de ene kant de ‘Geslachtsboom van Lysbeth Reyniers dochter van Wing myn za[lige] huysvrouwe van vaders wegen’ en met op het tegenoverliggende vel de stamboom ‘van moeders wegen’. Hieruit blijkt dat Elisabeth Reiniers een kind was uit het eerste huwelijk van meester Reynier van Wing, procureur te Zoutleeuw, en Lyntgen Madders. Mr. Reynier hertrouwde vervolgens met Lysbeth vanden Hove, daarna met Anna van Luyc en daarna met Truyken van Geel.Ga naar voetnoot17 Elisabeths moeder was een dochter van Aeltgen Houbraecken en Claes Madder. Deze laatste was boekbinder te Leuven en bode op Holland. Over zijn eigen kinderen noteerde Van Hout het volgende: ‘Tryntgen, Reyniertgen, Pietertgen: al jong gestorven; Bertelmeeus tr. dechtgen. Bymans mer starf zonder oyr [erfgenaam]; Maria tr. D. Peter Pauu Doctor en professor der medicynen van duniversiteyt tot Leyden ende won Catryntgen, [Deze laatste] tr. Mr. Jacob van Leeuwen licenciaet in den Rechten en griffier der stadt Leyden [etc]’ | |
[pagina 69]
| |
Uit aantekeningen in en rondom die stambomen blijkt ook hoe zorgvuldig Jan van Hout te werk ging: zo verrichtte hij zelf onderzoek, met name te Leuven,Ga naar voetnoot18 of hij correspondeerde met ambtgenoten in Brabant en vroeg hun om inlichtingen. Een van die brieven, die hij eigenhandig over heeft geschreven, bevat kostbare informatie. Hij dateert van ruim drie maanden voor Van Houts dood, namelijk van 22 augustus 1609 en is vanuit Leiden geschreven aan Willem van Meersele, stadssecretaris te Zoutleeuw.Ga naar voetnoot19 Zorgvuldig vermeldt Van Hout in de marge dat zijn ambtsbroeder hem op 4 september antwoordde. ‘Gonstige Heer ende myn onbekende vrunt ende medebroeder. Tzal u.E. ontwyfelicken vreemt geven dat ic de zelve gansch onbekent de stouticheyt neme van aen u.E. te schryven’ zo begint Van Hout, want hij wil graag een inlichting en is in ruil daarvoor bereid tot wederdienst aan de Leeuwse stadssecretaris. Uit de brief blijkt dat hij in 1562 te Zoutleeuw met Elisabeth Reyniersdochter van Wing in het huwelijk is getreden en dat zij in februari 1605 is overleden. In het jaar 1569, schrijft hij, ben ik samen met mijn echtgenote voor het laatst in Zoutleeuw geweest. De ‘veertich jairige oorlog [...] vande welcke wy nu deur de genade gods zyn verlost, heeft eylaes verhindert’ om de familieleden te Zoutleeuw te bezoeken en van hen de inlichtingen te krijgen die hij nu aan zijn ambtsgenoot vraagt. Hij vervolgt: vanaf het ogenblik dat het mogelijk was (het Twaalfjarig Bestand werd te Antwerpen getekend op 9 april 1609) ben ik overgekomen en ben op 20, 21 en 22 juli j.l. te Leuven geweest met het voornemen verder door te reizen naar Zoutleeuw, maar ‘wangesteltenis’ (de purist in Van Hout schrapt ‘indispositie’, wat hij aanvankelijk had neergeschreven) ‘ende lyfs zwacheyt’ maakten dat hij naar huis terug moet keren. Naar Zoutleeuw had hij gewild om de twee ooms van zijn vrouw op te gaan zoeken, namelijk de halfbroers van mr. Reynier van Wing. Hij verzoekt derhalve de secretaris om hem mee te delen of zij nog in leven zijn, met wie zij getrouwd zijn geweest ‘ende wat kinderkens zy geteelt ende naergelaten hebben’. Wat we nu op grond van dit alles kunnen afleiden, is het volgende. De echtgenote van Van Hout stamt - anders dan Prinsen meent - niet uit een onaanzienlijke familie. Zowel het ‘mr.’ voor de naam van haar vader als de | |
[pagina 70]
| |
procureursfunctie die hij bekleedde, wijst erop dat hij Rechten had gestudeerd. Ook de achtergrond van moederskant, een grootvader die boekbinder is te Leuven en ook bode op Holland, is niet oninteressant. We leren er ook uit dat Van Hout in 1562 te Zoutleeuw is getrouwd. Het huwelijk werd vermoedelijk aldaar door een rooms-katholieke geestelijke ingezegend in de St.-Leonarduskerk, nu vermaard om haar kunstschatten uit de Renaissance. In 1569, het jaar waarin Van Hout onder druk van Alva uit zijn ambt van stadssecretaris werd gezet omdat hij betrokken was geweest bij de ‘voorleden oproerten ende zeer suspect is’,Ga naar voetnoot20 was het echtpaar Van Hout (met de kinderen?) te Zoutleeuw. Aangezien Van Hout in februari te Leiden werd ontslagen, neem ik aan dat hij pas daarna naar Zoutleeuw is gereisd, misschien om aan zijn schoonfamilie financiële steun te vragen voor de voorgenomen vlucht die het echtpaar uiteindelijk naar Emden in Oost-Friesland zou voeren. Dit zou ook verklaren waarom Van Hout, blijkens zijn testament, later de leden van zijn schoonfamilie die de Zuidelijke Nederlanden ontvluchtten, financieel en anderszins steunde.Ga naar voetnoot21 Een belangrijke vraag in verband met die Brabantse achtergrond moeten we nog zien te beantwoorden, namelijk: hoe komt een Leidse jongeman in 1562 aan een meisje uit het verre Zoutleeuw, een Brabantse stad, gelegen aan de zuidoostgrens met het Prinsbisdom Luik? Er is reden om aan te nemen dat Jan van Hout zijn toekomstige echtgenote in augustus 1561 op het Landjuweel te Antwerpen heeft leren kennen. Door het hele land wisten liefhebbers van de rederijkerij dat de Brabantse cyclus van zeven wedstrijden, ooit begonnen in 1515 te Mechelen, op een grootse wijze zou worden afgesloten.Ga naar voetnoot22 Wie het zich maar enigszins kon veroorloven uit hun kring, maakte de één maand durende festiviteiten mee. Van het gezin van de Leidse rederijker Cornelis Meesen van Hout († 1595), dat drie kinderen telde, was de toen negentienjarige Jan de enige mannelijke telg. Het zou Van Houts latere grote voorliefde voor ‘optochten en praalvertoningen’Ga naar voetnoot23 begrijpelijker maken, als we die konden toeschrijven aan de overweldigende indruk die de feestelijkheden te Antwerpen hadden ge- | |
[pagina 71]
| |
maakt op zijn ontvankelijke gemoed. Dat ook de oudste dochter van mr. Reinier van Wing uit Zoutleeuw er bij was, is eveneens niet onaannemelijk. Tot de vijftien deelnemende kamers op het Landjuweel behoorde ook de kamer van Zoutleeuw. In de jury die de prestaties van de deelnemers moest beoordelen was de Leeuwse kamer vertegenwoordigd door mr. Reynier van Winden.Ga naar voetnoot24 Hij had dus zitting in een vijftienkoppig gezelschap waarin we bekende figuren als Cornelis van Ghistele (voor De Goudbloem uit Antwerpen) en Jeronimus van der Voort (voor Lier) aantreffen. Maar hierbij rijst de vraag of deze mr. Reynier van Winden dezelfde was als de mr. Reynier van Wing uit Van Houts stamboom. Dat dit inderdaad het geval was, daarvoor heb ik de volgende argumenten. De spelling van eigennamen lag in die tijd niet zo vast als nu. Zo wordt eenzelfde figuur (namelijk de kleinzoon van Van Houts schoonvader) in een archiefstuk Frans van Winde genoemd, in andere archiefstukken Frans van Winge.Ga naar voetnoot25 Wat eveneens pleit voor identificatie van Elisabeths vader als de vertegenwoordiger van de Leeuwse kamer te Antwerpen, is de academische meestertitel voor beide vrijwel gelijkluidende namen.Ga naar voetnoot26 In mijn argumentatie speelt ook Van Houts motto een rol. Volgens Schotel en Prinsen luidt dit ‘Hout en wint’.Ga naar voetnoot27 Ongetwijfeld zullen zij dit motto in die spelling zijn tegengekomen, maar onder het ‘Liedt Op de Standtvasticheyt des achtbaren vermaerden ende hooch- gheleerden Iusti Lipsii’ tref ik ‘Hout en Wind’ aan.Ga naar voetnoot28 Deze laatste spelling is nogal raadselachtig, tenzij we bedenken dat de hierin gebruikte kapitalen aangeven dat ‘(Van) Hout’ en ‘(Van) Wind’ dit lofliedGa naar voetnoot29 eendrachtig ondertekend hebben. Of het echtpaar ook gezamenlijk de met dit motto ondertekende ode tot stand heeft gebracht? Daarvoor is geen bewijs, maar kennelijk pas in onze tijd kan de gedachte opko- | |
[pagina 72]
| |
men dat de echtgenote van een zestiende-eeuwse dichter daartoe in staat was.Ga naar voetnoot30
Nu we de Brabantse achtergrond van Van Houts echtgenote aannemelijk hebben gemaakt, is het ook begrijpelijker geworden dat de latere Du Bartasvertaler, de zoon van de kanselier van Brabant in 1581-1582 als student bij de Van Houts zijn intrek neemt.Ga naar voetnoot31 Toen Dirk van Liefvelt in 1580 aan de Sorbonne studeerde, woonde hij aldaar bij Plantijns vennoot, sektegenoot en jeugdvriend Pierre Porret. Toen begin september de pest heerste te Parijs schreef Porret aan de vader van zijn student dat ze naar Montmorrency waren getrokken. In zijn brief raadt Porret de kanselier aan diens zoon, over wie hij vol lof is, naar een andere universiteit te sturen om geen tijd te verliezen. Uit de brief blijkt dat de financiële kant van de zaak via Plantijn werd afgewikkeld.Ga naar voetnoot32 Wellicht belangrijker in verband met die Brabantse achtergrond is het feit dat Justus Lipsius in 1578 vanaf mei tot augustus bij de Van Houts heeft gewoond.Ga naar voetnoot33 De vriendschap tussen Van Hout en de beroemde burgemeesterszoon uit Overijse werd beschreven in een goed gedocumenteerd artikel door S. Sué.Ga naar voetnoot34 Daaruit blijkt o.a. dat Lipsius pas in Leiden Van Hout voor | |
[pagina 73]
| |
het eerst heeft ontmoet, terwijl hij Dousa reeds te Leuven had leren kennen.Ga naar voetnoot35 Zijn 'Electorum liber secundus ‘(1585) bevat een opdracht aan Dousa en Van Hout waarin Lipsius hen drieën typeert als Amicitiae Triumviri’ (Een Driemanschap op grond van Vriendschap).Ga naar voetnoot36 Schrijvend over zijn eerste tijd te Leiden denkt hij daarbij terug aan de vrolijke maaltijden die ze vaak hielden waarop Dousa zijn Latijnse gedichten voordroeg en Van Hout zijn Nederlandse.Ga naar voetnoot37 Bij zulke gelegenheden zullen de gesprekken ook wel eens over Plantijn zijn gegaan. Vooral nadat de eerste Leidse academiedrukker Willem Silvius in 1580 was overleden, want toen zagen zowel Dousa als Lipsius zich gedwongen om zoals vanouds hun kopij naar Plantijn in Ant- | |
[pagina 74]
| |
werpen te sturen.Ga naar voetnoot38 Het is te begrijpen dat ze in die toestand verandering wensten te brengen en Plantijn probeerden te overhalen om naar Leiden te komen. De aartsdrukker kwam, maar ging daarbij niet over een nacht ijs. Voordat hij zich in de lente van 1583 te Leiden kwam vestigen, is hij drie keer komen poolshoogte nemen: in juli 1579, in april of juni 1581 en in november 1582 of januari 1583. | |
Plantijn te LeidenIn juli 1579 was Plantijn bij Lipsius op bezoek.Ga naar voetnoot39 Bij die gelegenheid ontmoette hij ook Jan van Hout en schreef een bijdrage in diens Album Amicorum die gedateerd is: 27 juli 1579.Ga naar voetnoot40 Plantijn stuurde rond die tijd vanuit Leiden en via Jan van Hout een brief aan zijn ex-sektegenoot Coornhert waarin hij hem vroeg: ‘hoe 't hem ging in den Heere?’Ga naar voetnoot41 Diezelfde zomer trok Plantijn nog verder door Holland: in Haarlem bracht hij een bezoek aan Coornhert en aan burgemeester Stuver.Ga naar voetnoot42 Twee jaar later, in juni 1581, logeerde Plantijn opnieuw bij Lipsius te Leiden.Ga naar voetnoot43 Maar op 6 april van datzelfde jaar had Plantijn reeds zijn diensten aangeboden aan de universiteit ‘om uyt sijne winckel de Bibliotheke te instrueren’.Ga naar voetnoot44 Vermoedelijk was hij tijdens zijn tweede verblijf bij Lipsius reeds bezig om een aantal praktische zaken te regelen omtrent zijn overkomst naar Leiden. Van ruim een jaar later, namelijk van 3 november 1582, dateert de akte waarmee hij het z.g. | |
[pagina 75]
| |
huis Assendelft in de Breestraat kocht, het pand waarin hij zijn drukkerij zou vestigen.Ga naar voetnoot45 In hetzelfde jaar 1582, wellicht ook in november, kocht Plantijn nog de winkel in de Maarsmansteeg en het drukkersmateriaal van de weduwe van Willem Silvius, zijn voorganger als academiedrukker.Ga naar voetnoot46 Onder de datum 6 juni 1583 wordt Plantijn voor het eerst vermeld op de naamrol van het personeel van de universiteit, maar de gegevens over hem zijn duidelijk later ingevoegd tussen die van anderen.Ga naar voetnoot47 Zijn officiële aanstelling tot academiedrukker dateert weliswaar van 14 mei 1584, maar als datum waarop de benoeming was ingegaan, werd door de universitaire bestuurders 1 mei 1583 gerekend.Ga naar voetnoot48 Zonder dat met bewijzen te staven, laat Voet evenwel Plantijn reeds helemaal aan het begin van 1583, in januari, naar Leiden komen om zijn nakende verhuizing voor te bereiden. De datum van de feitelijke verhuizing is beter gedocumenteerd: uit een aantekening van Plantijns dochter Martina is op te maken dat die eind april 1583 plaatsvond.Ga naar voetnoot49 De aanleiding voor Plantijns vertrek uit Antwerpen was het Spaanse krijgssucces in Brabant. De gespannen sfeer in Antwerpen wilde Plantijn gaarne ruilen voor de rust van de Hollandse universiteitsstad, waar zijn vriend en | |
[pagina 76]
| |
sektegenoot Lipsius verbleef en waar de overheid - tuk op het binnenhalen van een waardig drukkersatelier - hem verwende met alle mogelijke faciliteiten.Ga naar voetnoot50 Zo verleende ze hem reeds op 25 mei 1583 de toestemming om een winkel te bouwen, tegen het Academiegebouw aan het Rapenburg d.w.z. tegen de wand van de universiteitsbibliotheek die toen in de z.g. gewelfkamer was ondergebracht.Ga naar voetnoot51 Plantijns vertrek bleef in de Zuidelijke Nederlanden niet onopgemerkt. In een uitvoerige brief aan Filips II van 31 december 1583 verantwoordde hij zich door zich voor te stellen als iemand die, overmand door de financiële zorgen en het werk, rust had gezocht bij een van zijn beste vrienden. Het was dus voor zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid dat hij was vertrokken, om stil en onbekend een paar maanden in Holland uit te rusten (‘je me deliberay d'y demeurer quelques mois comme incogneu’). Onbekend was hij helaas niet lang geweest. Voortdurend drong men er bij hem op aan om een drukkerijtje (‘quelque petite imprimerie’) op te richten, terwijl men hem daarbij alle mogelijke hulp aanbood. Bovendien verzekerde men hem dat hij niets zou hoeven te drukken dat in strijd was met het rooms-katholieke geloof. Kortom, de voorwaarden waren zo gunstig geweest dat hij dit aanbod onmogelijk af had kunnen slaan.Ga naar voetnoot52 Men mag aannemen dat de argwaan van de Spaanse vorst na de lezing van deze brief nauwelijks zal zijn verdwenen. Te Leiden zou Plantijn zijn jaarsalaris van 200 gulden hebben vermeerderd door kost en inwoon te verschaffen aan studenten.Ga naar voetnoot53 Bij nader inzien echter berust dit gegeven op een bepaalde interpretatie van de formulering ‘qui familiam alunt’ door Geurts, die schrijft over de kanunnik-schoolmeester Willem van Assendelft, bij wie vele studenten woonden die dan ook met naam en toenaam jaarlijks werden geregistreerd.Ga naar voetnoot54 Molhuysen, op wie Geurts zich baseert, verklaart echter het ‘qui familiam alunt’ als de z.g. | |
[pagina 77]
| |
huishoudende personen die zonder professor of student te zijn, in betrekking staan tot de universiteit, zoals b.v de rector van de Latijnse School Stockius, de regent van het Statencollege Westerwolt en de universiteitsdrukker Plantijn.Ga naar voetnoot55 Dit hoeft dus niet noodzakelijk te betekenen dat bij deze huishoudende personen ook studenten inwoonden. In elk geval ben ik bij mijn onderzoek in de universiteitsarchieven geen namen tegengekomen van studenten die bij Plantijn zouden hebben gewoond.Ga naar voetnoot56 | |
Plantijn en Van HoutIn de jaren 1583-1584 werden te Leiden bij Van Hout, die optrad in zijn functie van notaris, een aantal testamenten van bekende figuren verleden die door Plantijn als getuige werden medeondertekend. We krijgen daaruit een goed, maar weinig verrassend beeld van de kleine kring van intimi waarin Plantijn zich te Leiden bewoog. Zo ondertekent hij op 11 september 1583, samen met notaris Jan van Hout, Justus Lipsius en de toenmalige rector-magnificus Joannes Heurnius, het in het Nederlands gestelde testament van Lipsius. Dezelfde personen tekenen twee dagen later ook de toevoeging aan het testament.Ga naar voetnoot57 Op 11 oktober 1584 ondertekent Plantijn het door Van Hout in het Frans opgestelde testament van Chrestien Porret, de natuurlijke zoon van Pierre Porret, die zich in de loop van 1582 te Leiden had gevestigd als apotheker. De overige ondertekenaars zijn, behalve Porret zelf, Jan en Bartholomeus van Hout.Ga naar voetnoot58 Drie weken later, op 4 november 1584 laat ook Janus Dousa zijn testament in het Nederlands door Van Hout opstellen. Ondertekenaars zijn nu, behalve Dousa en de notaris, Lipsius en Plantijn.Ga naar voetnoot59 Nog een paar weken later tenslotte is Plantijn zelf aan de beurt. Op 19 november stelt Jan van Hout in het Frans het testament op van ‘Christophle Plantin et dam:e Jehanne Riviere’. Ondertekenaars zijn behalve Plantijn en | |
[pagina 78]
| |
Van Hout ook Dousa en Lipsius.Ga naar voetnoot60 De voornaamste details uit dit testament zijn gepubliceerd door Rooses.Ga naar voetnoot61 Zoals bekend werd dit testament geannuleerd en vervangen door een ander, verleden te Antwerpen bij notaris Gillis vanden Bossche op 14 mei 1588.Ga naar voetnoot62 Uit de ondertekening van die testamenten blijkt al in welke kleine kring Plantijns sociale leven te Leiden zich afspeelde. Maar ook uit een andere bron krijgen we een gelijkaardig beeld. In een brief van 23 augustus 1584 aan Dousa in Londen schrijft Lipsius: Een groet van onze vriend Van Hout die gisteren bij mij thuis vrolijk aanzat op een maaltijd ter gelegenheid van de begrafenis des Meloens.Ga naar voetnoot63 Je zou ons deze begrafenismalen benijden, indien je tot afgunst in staat was. En in een postscriptum voegt Lipsius hieraan toe: Een allervriendelijkste groet ook vanwege Plantijn, eveneens mijn disgenoot bij eerdergenoemd schitterend feestmaal.Ga naar voetnoot64 Verder toont met name Lipsius zich bijzonder bezorgd om Plantijns wel en wee. Zo deelt hij Dousa op 30 januari 1585 mee dat hij ongaarne naar Den Haag vertrekt met een officiële missie, nu Plantijn ziek te bed ligt: ‘Ik betreur het dat ik hem in de steek moet laten, het is ook ongepast’ schrijft hij.Ga naar voetnoot65 | |
[pagina 79]
| |
Lipsius, Plantijn en Van Hout woonden ook in elkaars onmiddellijke omgeving. Een plattegrond uit die tijd, gehanteerd in combinatie met gegevens ontleend aan een z.g. verpondingsregister, laat zien dat de drie heren niet alleen in dezelfde straat, maar ook op nog geen honderd meter van elkaar woonden.Ga naar voetnoot66 Zeer veel vrije tijd voor de gezellige omgang lijkt Plantijn zich te Leiden niet te hebben gegund. Hij heeft er voornamelijk hard gewerkt. Breugelmans noteerde 120 publikaties die te Leiden in die korte periode Plantijns pers verlieten.Ga naar voetnoot67 Daaronder zijn een aantal bijzonder belangrijke Nederlandstalige werken, zoals de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, de Spieghel der Zeevaert, Lipsius' Constantia in de Nederlandse vertaling van Plantijns schoonzoon Jan Moretus en Stevins Dialectike. Het is niet onwaarschijnlijk dat de publikatie van juist wetenschappelijke werken in het Nederlands door Jan van Hout werd gestimuleerd. Lipsius en Dousa van hun kant waren blij met Plantijns komst naar Leiden omdat nu de Antwerpse kwaliteitsdrukker hun geleerde werken onder hun ogen zou uitgeven. Daarbij zal de herwaardering van het Nederlands hun zeker niet voor ogen hebben gestaan. Ofschoon ze niet onwelwillend stonden tegenover het gebruik van het Nederlands, propagandisten voor het gebruik van de landstaal waren ze allerminst. De enige in hun kring aan wie dergelijke propaganda wel was toevertrouwd, was Jan van Hout. Een uiting van zijn propagandistische neiging vinden we in het voorwerk dat bedoeld was voor zijn vertaling van Buchanans satire over de minderbroeders, getiteld Franciscanus. Dit voorwerk bestaat uit een satirische opdracht aan de beruchte Broer Cornelis van Dordrecht, minderbroeder te Brugge, en uit een beroemde voorrede, getiteld ‘Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe Universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn in de Latijnsche of Neder-duytsche poëzien ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake’. Beide stukken zijn pas in de moderne tijd uitgegeven naar het kladhandschrift. In het oorspronkelijke handschrift vormen ze op grond van papier en watermerk één geheel, ook hun tekstopmaak is hetzelfde.Ga naar voetnoot68 Vandaar dat we aannemen dat ze beide rond dezelfde tijd moeten zijn ontstaan. De algemene opvatting sinds de Van Hout-stu- | |
[pagina 80]
| |
dies van Prinsen is dat ze ca. 1576 moeten zijn geschreven, terwijl een deugdelijke grond voor die datering volstrekt afwezig is. Toch bevat de opdracht aan Broer Cornelis een door archiefgegevens te staven terminus a quo die maakt dat dit geschrift na 26 juli 1578 moet zijn ontstaan.Ga naar voetnoot69 Dit houdt te- | |
[pagina 81]
| |
vens in dat beide stukken zijn geschreven op een tijdstip dat Lipsius reeds in Leiden doceerde en dat Van Hout zich met zijn vurige pleidooi voor het gebruik van de landstaal door onze geleerden richtte tot een gezelschap waartoe Lipsius en Dousa behoorden. Eenzelfde propagandistische ijver blijkt uit Van Houts optreden in 1592 toen hij ten behoeve van het college voor theologiestudenten, het z.g. Statencollege, een reglement moest opstellen, vroeg hij zich af of niet het volgende punt toe diende te worden gevoegd, namelijk: Dat de regent ende zijn onderregent naerstich opsicht sullen nemen omme de bursalen te ouffenen inder nederduytsche spraecke, ende omme dezelve te verrijcken ende van alle uytheemsche ende verbastaerde woorden te schuymen, de zelve alle maents eens te doen ouffenen inder nederduytsche letterkonst, bewijsconst, redenkavelinge of zulx de zelve de voorleden jaren bij die van Amsterdam es gemaect ende uytgegeven, omme bij middel van dien onse nederlantsche spraecke (in outheyt ende overvloet geene talen wijckende) tot haer behoorlicke chierage ende achtinge te doen wedercomen ende de constwoorden aldaer in plat nederduytsch gebracht, in kennisse ende zwang te brengen.Ga naar voetnoot70 Van Hout wilde dus dat de aankomende theologen zich maandelijks zouden oefenen in een Nederlands trivium, bestaande uit grammatica, dialectica (logica) en rhetorica. Voor dit laatste verwees hij naar de werken die door de Amsterdamse rederijkerskamer waren bezorgd. Die werken waren in de jaren 1584-1585 bij Plantijn te Leiden gedrukt. De Nederlandse grammatica, die met een voorwoord van D.V. Coornhert verscheen onder de titel Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, droegen de Amsterdamse rederijkers op aan hun stadsregering. De Nederlandse dialectica verscheen onder de titel Ruygh-bewerp vande Redenkavelingh en werd opgedragen aan de stadsregering van Leiden en aan het bestuur van de universiteit, twee organen waarin Van Hout als enige tegelijk zitting had. Aangezien het onderwijs niet noodzakelijk gebonden is aan een bepaalde taal bepleitten de Amsterdamse rederijkers vurig het gebruik van het Nederlands en tevens dat vanuit universitaire kring een betere Nederlandse dialectica zou worden geschreven dan die van hen: Tót onuytsprekelyck voordeel van elck leeck-mensche / die zonder moeijelycke arbeyd int leeren der talen / met lust alle kunsten dies zullen moghen wys werden. | |
[pagina 82]
| |
Vervolgens wezen ze op het voorbeeld van Frankrijk waar Pierre Ramus van de koning de opdracht kreeg om een Frans trivium te schrijven: [...] Ten is óóck niet ongehóórds / want P. Ramus tuight in zyn Fransse Letterkunst / dat hy vanden koning last hadde de drie Redenlycke / ende andere d'ander Vrye kunsten in Fransois te vertólcken.Ga naar voetnoot71 In 1585 verscheen ook bij Plantijn een verkorte versie in rijm van de Nederlandse dialectica. Deze werd door de Amsterdammers opgedragen aan Jan van Hout. Zij verontschuldigden zich voor hun ‘smakelóze onrype vrucht’ die slechts was bedoeld als geheugensteun bij het memoriseren van deze kunst. Naar hun zeggen, hoopten ze dat Van Hout hun werk onder de aandacht van het bestuur van de universiteit zou brengen. Tenslotte memoreerden zij dat het juist Van Hout was geweest die hen ertoe had aangezet om dit ‘onbeslepen’ werk te laten verschijnen: Nopende het onschuldighen onzer faylen / die zult ghy (als zeer wel wetende wat wel rymen is) best konnen ontschuldighen: anghemerckt onze onmachtighe ghoede wil / ende byzonder de onhandelbare stóffe die wy voor heben: daer ghy óóck ten dele in ghehouden zyt / als die hebt helpen porren dit onbeslepen werck int licht te brengen.Ga naar voetnoot72 In 1587 zou het laatste deel van dit Nederlandse drieluik, de Rederijckkunst te Leiden verschijnen bij Plantijns schoonzoon François van Raphelingen. Daarmee was een mijlpaal bereikt in het moeizame proces van herwaardering van het Nederlands. Van nu af aan werd het Nederlands een geschikt voertuig, zowel voor de nieuwe poëzie als voor de nieuwe wetenschappen. Een en ander moet Plantijn niet onwelgevallig zijn geweest. Reeds in zijn begintijd te Antwerpen leerde de Fransman vlijtig Nederlands. De chroniqueur die de Chronika des Hüsgesinnes des Lieften schreef, weet te melden dat hij uit belangstelling voor de geschriften van sekteleider Hendrik Niclaes zich beijverde ‘also mit nersticheit, sick dagelickes in de dudische Sprake tho oven’.Ga naar voetnoot73 Toch was het waarschijnlijk vooral een commercieel belang dat Plantijn ertoe heeft bewogen om Nederlands te leren. | |
[pagina 83]
| |
Bekend is hoe Plantijn aan verscheidene personen opdracht gaf om verschillende Nederlandse woordenboeken samen te stellen naar het model van de Franse vertaalwoordenboeken van Robert Estienne.Ga naar voetnoot74 Maar dat hij ook het Nederlands heeft leren waarderen als een bijzondere taal, is waarschijnlijk te danken geweest aan een van zijn vroegste Antwerpse vrienden en geldschieters, namelijk de sektegenoot, arts en taalkundige Joannes Goropius Becanus (1519-1573).Ga naar voetnoot75 We zagen al dat Plantijn in 1581 de werken van Becanus aan de universiteit schonk. Op diverse plaatsen in zijn brieven heeft Plantijn uiting gegeven aan zijn verering voor de man en zijn wetenschappelijke werk, hoewel hij reeds vóór de verschijning van de Origines Antwerpianae (1569) vermoedde dat dit werk controversieel zou zijn voor het merendeel van hen - die anders als hijzelf - ‘n'entendront pas la propriété des mots de la langue vulgaire de ces païs ici’.Ga naar voetnoot76 Van Plantijns Leidse vrienden deelde in elk geval Jan van Hout diens waardering voor Becanus' werk. Hoewel Van Houts werk vanuit dit oogpunt nauwelijks is onderzocht, liet Strengholt reeds zien dat Van Houts woordspelingen van het type als ‘den Nembrot van Madril’ regelrecht teruggaan op Becanus' etymologie.Ga naar voetnoot77 Maar ook in de Amsterdamse rederijkerskring die Van Hout zeer na stond, was Becanus' werk in aanzien. Het is bekend dat zowel het eerste als het zevende hoofdstuk van de Twe-spraack, onze oudste, gedrukte grammatica die hier al ter sprake is gekomen, doortrokken is van Becanus' taalkundige opvattingen.Ga naar voetnoot78 Over Plantijns werkzaamheden te Leiden en zijn omgang met Jan van | |
[pagina 84]
| |
Hout zou nog meer op te merken zijn, b.v. over de 32 boeken die Plantijn op 2 januari 1585 aan de Leidse stadsregering schonk en die vervolgens werden opgesteld in Van Houts werkkamer op het stadhuis.Ga naar voetnoot79 Daarna werden die boeken bij besluit van de burgemeesters d.d. 24 juni 1595 overgebracht naar de universiteitsbibliotheek, een instelling waarvan de inrichting geheel onder de leiding en het dagelijkse toezicht van Van Hout tot stand was gekomen.Ga naar voetnoot80 Om diverse redenen dus moet Van Hout zeer gelukkig zijn geweest met de komst van Plantijn naar Leiden. Die komst was goed voor de jonge universiteit waarbij Van Hout zich zo betrokken voelde. Het Brabantse aspect van Plantijns achtergrond was hem vertrouwd via zijn vrouw. De vriendschap die Van Hout met Lipsius en Dousa verbond zou de Leidse stadssecretaris ook met Plantijn verbinden. Maar bovenal betekende Plantijns komst naar Leiden de grote sprong voorwaarts in de herwaardering van het Nederlands, een zaak die Van Hout wellicht nog meer ter harte ging dan het wel en wee van de toen nog jonge universiteit.
Rijksuniversiteit te Leiden Vakgroep Nederlands Postbus 9515 NL-2300 RA Leiden | |
[pagina 85]
| |
SummaryThe friendship between Christopher Plantin and Jan van Hout dates back to July 1579, when the Antwerp printer made the acquaintance of the Leyden town secretary through Justus Lipsius. Jan van Hout, a man reputed to have libertine sympathies, has rightly been regarded as the key figure animating the new Dutch poetry and stimulating the use of Dutch in scientific publications. His wife being of Brabantine extraction, he easily made friends with Southerners like Lipsius and Plantin. They frequently dined together and on more than one occasion Van Hout entertained them with his Dutch poetry while his friend Dousa read out his Latin poetry. In his capacity both as town secretary and as secretary of the University Board Jan van Hout did his utmost to make his friends' stay in Leyden agreeable. Indeed, he made himself virtually indispensable: as a notary he even wrote their last wills. The most famous book in Dutch Plantin printed during his Leyden period was the Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst (Dialogue on the Dutch grammar). This article shows that Van Hout was responsible for having this, and other learned books in Dutch printed by a typographer of the highest quality. |
|