De Gulden Passer. Jaargang 61-63
(1983-1985)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |||||||
[pagina 485]
| |||||||
Hoofdstuk V:
| |||||||
[pagina 486]
| |||||||
van Adriaan LommelinGa naar voetnoot2, die het onderwerp uitmaakt van onderhavige bijdrage (III. 1), die wij hierbij gaarne aan collega Léon Voet opdragen, als blijk van vriendschap en als herinnering aan onze jarenlange prettige samenwerking. Lommelins gravure roept vragen op betreffende haar datering, de omstandigheden van haar ontstaan, alsook naar wiens ontwerp ze werd gegraveerd: naar Rubens of naar Erasmus Quellin? En, daarmee samenhangend, of het daarop afgebeelde epitaaf, zoals in de achttiende eeuw werd aangenomen, werkelijk door Rubens werd ontworpen en door Artus Quellin uitgevoerd. | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
Vooraleer op die vragen in te gaan, eerst iets over de man voor wie het epitaaf werd opgericht. Jan Gevaerts werd op 10 januari 1553 geboren te Turnhout. Hij studeerde aan de universiteit van Leuven, waar hij licentiaat werd in het kerkelijk en het burgerlijk recht. In 1599 werd hij stadssecretaris van Turnhout. Tevoren trad hij in het huwelijk met Cornelia Aertsens, dochter van Joannes, burgemeester van Bergen-op-Zoom. Vier kinderen, drie zonen en één dochter, werden uit die echtverbintenis geboren. Nadat zijn vrouw in 1597 was overleden, werd Jan Gevaerts priester. In 1605 werd hij door bisschep Joannes Le Mire (Miraeus) benoemd tot edel gegradueerd kanunnik van het kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal te AntwerpenGa naar voetnoot3.
In 1606 werd hij, samen met de Gelderse Jonker Walraven van Wittenhorst, heer van Horst en drossaard van het land van Kessel in het huidig Nederlands Limburg, door Aartshertog Albert met een zending naar Holland belast, teneinde er te peilen naar de mogelijkheden van een vrede of een bestand met de Verenigde Provinciën. De twee gezanten kwamen einde december van dat jaar in 's-Gravenhage aan en werden er respectievelijk op 13 en 27 januari 1607 door de Staten-Generaal ontvangen. Kort daarna vertrok Jan Gevaerts naar Brussel om verslag uit te brengen over die besprekingen. De resultaten moeten, ondanks het feit dat de voorwaarden gesteld door de Verenigde Provinciën inhielden dat ze als onafhankelijke republiek dienden erkend, toch gunstig genoeg zijn geacht opdat de onderhandelingen zouden worden voortgezet. Maar deze zijn dan niet meer door Wittenhorst en Gevaerts gevoerd, maar wel door de Antwerpse minderbroeder-recollect Jan Neyen, overigens met succesGa naar voetnoot4. Volgens P.J. Goetschalckx, aan wie wij de meeste gegevens over Jan Gevaerts ontleenden, zou het toch vooral aan deze laatste te danken zijn dat op 8 mei 1607 een wapenbestand van acht maanden werd | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
geslotenGa naar voetnoot5, ‘den eersten grondslag van het twaalfjarig bestand’, dat op 9 april 1609 werd afgekondigd. Op 30 april 1609 werd Jan Gevaerts officiaal van het bisdom Antwerpen. Na het overlijden van bisschop Le Mire op 12 januari 1611 maakte hij in die hoedanigheid deel u it van het vicariaat sede vacante. Door dit vicariaat werd hij op 2 april 1613 tot aartspriester genoemd, en als dusdanig legde hij op 26 april de eed af voor het kapittel. Enkele dagen later overleed hij. Op 30 april nam hij nog deel aan de vespers in de kathedaal. Toen die pas beëindigd waren, stortte hij ineen en stierfGa naar voetnoot6. Volgens Goetschalckx genoot Jan Gevaerts ‘een hoogen roep van geschiedkenner en rechtsgeleerde’. Dezelfde auteur stipt aan dat Pontus Heuterus hem vermeldt onder de geleerden die hij raadpleegde toen hij zinnens was zijn Rerum Belgicarum libri quindecim te schrijven, dat in 1598 te Antwerpen bij Martinus Nutius verscheen. Ook Justus Lipsius waardeerde hem ‘èn als rechtsgeleerde èn als geschiedschrijver’ en Ludovico Guicciardini loofde hem ‘als een begaafd man met fijn doorzicht en zeer geleerd op velerlei gebied’. Veel schijnt hij niet gepubliceerd te hebben. Persoonlijk trof ik de vermelding aan van een epigram in Hubert Goltzius' Thesaurus Rei Antiquariae, in 1579 te Antwerpen bij Plantin verschenenGa naar voetnoot7. Verder ook, dat hij in 1602 en 1608 Nederlandse vertalingen publiceerde van twee geschriften van de Spaanse ascetische schrijver Fray Luis de Granada (1504-1588), naar de overzetting uit het Spaans in het Latijn die Michel ab Isselt er tevoren van gemaakt hadGa naar voetnoot8. Goetschalckx vermeldt ook dat Jan Gevaerts een kritische uitgave voorbereidde van de kroniek van Brabant van Edmond de Dynter (ca. 1370-1449), ‘volgens een handschrift berustend in de priorij van Korsendonk, welke hij te dien einde van voor tot achter had overgeschreven’Ga naar voetnoot9 Tot een publika- | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
tie ervan kwam het echter niet. Op zijn beurt heeft zijn zoon Gaspar er aan gedacht het te publiceren, maar dit plan werd evenmin verwezenlijkt Alleszins danken wij daaraan de aanwezigheid in het Museum Plantin-Moretus van het afschrift van de Dynter's kroniekGa naar voetnoot10. Eerst veel later, nl 1854-1860, werd het gebruikt voor de uitgave van dit werk door Mgr. P.F.X. de RamGa naar voetnoot11. In het grafschrift, dat Gaspar Gevartius voor het epitaaf van zijn vader opstelde (III. 1), wordt verwezen naar het feit dat deze rechtsgeleerde en historicus was, maar wordt vooral de aandacht gevestigd op diens bedrijvigheid als diplomaat in dienst van de Aartshertogen, waardoor hij ‘de grondslagen legde voor het Twaalfjarig Bestand’ (1609-1621) en ‘na veertig jaar ononderbroken burgeroorlogen de weg bereidde tot de openbare rust’. Daarnaast wordt ook vermeld dat hij, na het overlijden van zijn echtgenote, kanunnik werd van de kathedraal en wegens zijn onkreukbaarheid faam verwierf als officiaal van het bisdom. De figuren, die - links en rechts van het grafschrift, frontaal op het epitaaf zijn opgesteld, personifiëren Jan Gevaerts' verdiensten, respectievelijk als ‘vredestichter’ en als jurist. De figuur links beeldt de Vrede (EIPHNH) uit, die in haar linkerarm de olijftak houdt, haar attribuut, en die Mercurius' staf, symbool van het goede gezantschap, in de rechterhand bezwerend richt naar een slang die aan haar voeten kronkelt en waarschijnlijk de tweedracht of de laster verzinnebeeldtGa naar voetnoot12. Op de volute onder haar treffen wij nog het opschrift aan: SERVANTI BENEDICTIO, (zegen aan wie haar [de vrede] dient). De figuur rechts, met de weegschaal in de rechterhand en een kleine perkamenten rol in de linker, beeldt de Gerechtigheid uit. Op het voetstuk waarop zij staat, lezen wij het | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
Ill. 1: - Adriaan Lommelin, Het Epitaaf van Jan Gevaerts, burijngravure, 3de staat. Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
(Foto Rijksmuseum-Stichting, Amsterdam). | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
Griekse woord ΔIKH (Gerechtigheid) en op de voluut daaronder: VIOLANTI ANAΘHMA (vervloeking aan wie haar geweld aandoet). Iets hoger, tussen de twee figuren in en boven het grafschrift, bevindt zich een nis waarin de buste van Jan Gevaerts voorkomt. Daaronder, in een rechthoekige cartouche, diens spreuk: NON SEMPER IMBRES (het regent niet altijd). Als bekroning van het grafschrift bemerken wij nog een duif met een olijftak in de bek, nogmaals een allusie op de vrede die gebracht wordt door de ‘vredestichtende’ diplomaat, maar ook wel door de jurist die op de gerechtigheid steunt. Boven het halfronde hoofdgestel van de nis treffen wij nog een olielamp aan, zinnebeeld van de eeuwigdurende eer die aan de nagedachtenis van de overledene wordt gebracht, en aan weerszijden daarvan, neerhangende zware festoenen van olijftakken, die met linten samengebonden zijn. Onderaan het epitaaf, aan weerszijden, bemerken wij ietwat gedrukte voluten, waartegen engelenkopjes aanleunen, en in het midden een frontaal geplaatst engelenhoofdje boven het wapen van de familie Gevaerts. Op de prent die het monument weergeeft komt, althans op de meeste exemplaren, links onder nabij de hoek, nog de signatuur voor: Pet. Paul Rubenius del, en rechts van het epitaaf: Lommelin sculp. De prent is niet gedateerd. Derhalve dient naar een mogelijkheid gezocht om desgevallend onrechtstreeks te achterhalen wanneer en in welke omstandigheden ze zou kunnen gegraveerd zijn. Wij zullen hierbij rekening moeten houden, zowel met wat ons bekend is over hel leven van Adriaan Lommelin als over het ontstaan van het epitaaf zelf. De meeste lexica vermelden dat Adriaan Lommelin afkomstig is van Amiens, maar zijn geboortedatum blijkt onbekend te zijnGa naar voetnoot13. Op zeer jeugdige leeftijd moet hij met zijn vader Samuel naar Antwerpen gekomen zijn. Deze laatste wordt aldaar in 1635-36 als ‘handelaer’ in de Sint-Lucasgilde ingeschrevenGa naar voetnoot14. Henri Hymans vermeldt een reeks van copieën naar de Passie van Hendrik Goltzius, in 1636 opgedragen aan Antoon Triest, waarvan elke prent door Adriaan Lommelin werd | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
gesigneerdGa naar voetnoot15. Hij signaleert ook ‘une petite pièce mystique’, waarop twee geopende handen zijn afgebeeld, met aan elk lid een compositie tot stichting van de gelovigen. Ook deze prent, die jammer genoeg niet gedateerd is, vertoont zijn signatuur, waaraan hij toegevoegde aetatis suae 12. Hieruit blijkt dat Adriaan Lommelin reeds op zeer jeugdige leeftijd de burijn moet hebben gehanteerd. Daar op die prent een Nederlandse tekst voorkomt, kan er ook uit worden afgeleid dat hij toen reeds in de Zuidelijke Nederlanden verbleef. Dat hij vermoedelijk zijn opleiding verkreeg van zijn vader, blijkt uit de signatuur van de titelprent van het boek van Olivier de Wree (Vredius), Sigilla Comitum Flandrium, in 1639 te Brugge verschenen bij Jan Baptist Kerckove: Sculptores Samuel et Adrianus Sam. Fil Lommelini. In dit werk komen nog andere prenten voor, die enkel A. LOMMELIN gesigneerd zijnGa naar voetnoot16. Volgens M.D. Henkel wordt Adriaan Lommelin nog tot in 1677 in archiefstukken vermeldGa naar voetnoot17. Wanneer en waar hij overleed is echter niet bekend. Deze gegevens over de graveur leveren voorlopig de vaststelling op dat de prent met de afbeelding van het Gevartius-epitaaf bezwaarlijk vóór 1636 kan worden gedateerd, en dat ze anderzijds vóór 1677 moet zijn ontstaan. Archivalia betreffende het epitaaf zijn tot dusver nog niet aan het licht gekomen. Derhalve zijn wij aangewezen op stijlanalyse en op gegevens die de interne kritiek van het grafschrift wellicht zou kunnen opleveren. Steunend op de overlijdensdatum van Jan Gevaerts, nl. 1613 (en niet 1623, zoals door Franciscus Swecrts (Sweertius)Ga naar voetnoot18, Valerius AndreasGa naar voetnoot19, en later ook nog door J.C. DiercxsensGa naar voetnoot20 wordt aangegeven), meende Max Rooses dat het monument vermoedelijk kort daarna zou zijn ontstaanGa naar voetnoot21. Derhalve leek het hem uitgesloten dat het, zoals nochtans eenstemmig door achttiende-eeuwse auteurs wordt vermeld, door Artus Quellin de | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
Oude werd gebeeldhouwd: deze werd immers eerst in 1609 geboren! Anderzijds was hij wel de mening toegedaan dat Rubens het zou hebben ontworpen: ‘le style du monument présente un caractère rubénien assez prononcé pour que nous croyons pouvoir admettre l'attribution au maître’. Rudolf OldenbourgGa naar voetnoot22 en Martin KonradGa naar voetnoot23 waren het daarmee eens, maar hielden tevens vast aan de traditionele toeschrijving van de uitvoering van het epitaaf aan Artus Quellin de Oude. Daarentegen werd door Frank van den Wyngaert betwijfeld of het ontwerp ervan wel op Rubens teruggaat; hij noemde dit ‘problematisch, daar de eerste staat [van de prent] het “delineavit” draagt van Erasmus Quellin; de tweede pas die van Rubens’Ga naar voetnoot24. Julius S. Held ging in die richting nog iets verderGa naar voetnoot25. Hij vestigde er de aandacht op dat het grafschrift een terminus post quem oplevert, die de toeschrijving van het ontwerp aan Rubens weinig waarschijnlijk maakt, Gaspar Gevartius, die daarop wordt vermeld als één van de twee zonen die het epitaaf lieten oprichten, voert daarop nl. de titel van keizerlijk historiograaf, een functie waartoe hij eerst in 1644 werd benoemd. Derhalve, zo redeneert Held zeer logisch, moet het monument eerst na die datum zijn vervaardigdGa naar voetnoot26. Het grafschrift levert echter nog andere data op die door Held niet werden ontcijferd. Zo wordt vooreerst Carolus, de oudere broer van Gaspar, vermeld als deken van het kapittel van Lier, waartoe hij eerst in 1646 werd aangesteldGa naar voetnoot27. Bovendien is het bekend dat Gaspar zelf eerst op 11 november 1649 tot ‘historiographe et chroniste de Sa Majesté’, - dus van koning Filips IV van Spanje, - werd benoemdGa naar voetnoot28. Aangezien ook die titel op het grafschrift wordt vernoemd, | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
- hij luidt immers Caesarius Regiusque Consiliarius et Historiographus, - zou dus de terminus post quem, die Held aangaf, nl. 1644, door 1649 dienen vervangen. Die vaststelling is alleszins waardevol voor de datering van de prent: het is evident dat ze eerst na 11 november 1649 werd voltooid. Maar wat het ontstaan van het monument zelf betreft, wordt deze terminus post quem formeel tegengesproken door een ander gegeven: het epitaaf wordt inderdaad in 1643 vermeld als reeds bestaande, in de tweede uitgave van Valerius Andreas' Bibliotheca Belgica, in dat jaar te Leuven verschenen! De betreffende passage, die over Jan Gevaerts handelt, luidt als volgt: ‘Obiit autem anno Dom, CIC.I.C.XXIII [sic! recte: 1613] prid. Kal. Maii, anno natus LX, atque Epitapheo marmoreo statuaque in Sacello SS. Cosmae et Domiani ab iisdem filiis suis ornatus’Ga naar voetnoot29. Hij vermeldt ook de namen van de zonen, nl. ‘Carolus I.C. Turnhauti Decanum ac canonicum’, dus nog niet als deken van het kapittel van Lier, wat hij eerst drie jaar later zou worden, en ‘Casparus item I.C.S.P.Q. Antv. ab Actis’, dus nog niet als keizerlijk en koninklijk historiograaf, waartoe deze, zoals reeds aangestipt, eerst respectievelijk in 1644 en 1649 zou worden benoemd. Het is moeilijk met zekerheid uit te maken of na laatsgenoemde datum deze titels van de zonen, die wel op het monument zullen aangebracht zijn, daarop werden gewijzigd en aangevuld, dan wel of de tekst van het grafschrift alleen werd aangepast met het oog op de weergave ervan op de prent van Lommelin. Hoe dan ook, Valerius Andreas' getuigenis laat er geen twijfel over bestaan dat het epitaaf van Jan Gevaerts reeds in 1643 in de kathedraal prijkte. Daarmede vervalt niet alleen de voorgestelde terminus post quem, maar beschikken wij over een terminus ante quem voor het ontstaan ervan. Opvallend is wel dat Valerius Andreas het oudste kind van Jan Gevaerts, eveneens Jan genaamd, niet vermeldt onder de zonen die het epitaaf lieten oprichten. Deze was ‘cornet’ van een ruitercompagnie in dienst van keizer Rudolf II en zou in 1640 kinderloos in Hongarije overleden zijnGa naar voetnoot30. Op het eerste gezicht zouden wij uit die overlijdensdatum kunnen afleiden dat het monument eerst na 1640 zou ontstaan zijn. Maar enige voorzichtigheid is hier toch wel geboden, aangezien deze oudste zoon ook niet voorkomt in Franciscus Sweertius' Athenae Belgicae, gepubliceerd in 1628. | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
Een ander element dat misschien wel een terminus post quem zou kunnen opleveren, is de vermelding onderaan op het grafschrift van Joannes Annaeus, Gaspars enige zoon, die op twaalfjarige leeftijd overleed. De juiste datum van zijn overlijden is ons niet bekend, maar aangezien zijn vader op 14 mei 1625 in het huwelijk trad met Maria HaeckxGa naar voetnoot31, zijn moeder, kan die gebeurtenis bezwaarlijk vóór ca. 1637 worden gesitueerd. De passage over die jong gestorven zoon kan natuurlijk ook later op het epitaaf en/of op de prent zijn aangebracht, evenals de ‘nieuwe’ titels van zijn vader en van zijn oom. Maar het is ook mogelijk dat precies die smartelijke gebeurtenis Gaspar ertoe kan hebben aangezet om eindelijk werk te maken van de realisatie van het epitaaf van zijn vader. Het moet hem immers toen duidelijk geworden zijn dat de familie Gevaerts niet in de mannelijke lijn zou worden voortgezet, maar dat ze integendeel na het overlijden van zijn broer Karel, die als kanunnik wel kinderloos zou blijven, en van hemzelf, die reeds sedert 1629 weduwnaar was, zou uitsterven. Het ogenblik leek dan ook aangebroken om eindelijk het monument op te richten dat de herinnering aan zijn vader en aan zijn familie zou bestendigen. Hoe dan ook, de mogelijkheid dat het tussen ca. 1637 en 1643 werd vervaardigd, wordt, zoals verder zal blijken, niet tegengesproken door wat ons bekend is over de activiteit van Artus Quellin de Oude, de vermoedelijke beeldhouwer van het monument. Die approximatieve datering houdt tevens de mogelijkheid in dat Rubens nog vóór zijn dood, op 30 mei 1640, een ontwerp voor het epitaaf kan hebben gemaakt! Held had dit onwaarschijnlijk geacht wegens het te grote tijdsverschil tussen het overlijden van de meester en het begin van de uitvoering van het epitaaf, dat hij na 1644 plaatste. Deze redenering vervalt echter met Valerius Andreas' getuigenis, volgens hetwelk het reeds in 1643 was uitgevoerd. Als wij rekening houden met de tijd die nodig moet zijn geweest om o.m. de twee beelden en de buste te vervaardigen, dan kan reeds vrij kort na het overlijden van Rubens met de uitvoering ervan een aanvang zijn gemaakt, zo dit al niet eerder was gebeurd. Held voert evenwel nog andere argumenten aan tegen de toeschrijving van het ontwerp aan Rubens. Het belangrijkste is dat op de eerste staat van de prent van Lommelin de signatuur Erasmus Quellinus del voorkomt. Deze staat is ons bekend uit de catalogus van de collectie Del Marmol, waar hij als volgt wordt vermeld: ‘L'épitaphe de J. Gevartius, avant les | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
inscriptions, & avec le E. Quellinus del Lommelin sculp.’Ga naar voetnoot32. Tot dusver is mij geen exemplaar van deze eerste staat bekend geworden. Er mag echter niet aan zijn bestaan getwijfeld worden, de vermelding ervan in hoger vermelde catalogus is daarvoor te expliciet. Trouwens op de exemplaren van de latere staten die ik onder ogen kreeg, lijkt een ‘correctie’ te zijn aangebracht op de plaats waar Pet. Paul Rubenius voorkomt: rondom die naam zijn blijkbaar de sporen te zien van een afschaving of van het gebruik van een bijtend zuur, terwijl de horizontale lijntjes waarover de naam werd gegrift, iets minder precies en met kleine onderbrekingen zijn getrokken. Ook lijkt het lettertype van de naam iets af te wijken van dat van het woordje del, - dat blijkbaar intakt werd gelaten, dus zoals het reeds voorkwam in de eerste staatGa naar voetnoot33. Voor zover ik dit heb kunnen nagaan, zijn tot dusver drie staten van de prent van Lommelin bekend:
| |||||||
[pagina 497]
| |||||||
DECESSIT X. KAL. APRILIS ANNO CHRISTI CICICCLXVI AETATIS SVAE LXXIII (Ill. 1) De vermelding op de eerste staat van de signatuur Erasmus Quellinus del maakt het vrijwel zeker dat Lommelin zijn prent gegraveerde naar een tekening van deze kunstenaar. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat deze laatste ze vervaardigde naar het monument zelf, zoals het in de kathedraal te zien was, maar het lijkt waarschijnlijker dat ze reeds eerder was ontstaan als modello voor de beeldhouwer van het epitaaf. Ook Held neemt dit impliciet aan. Betekent zulks echter dat daarmee Rubens als ontwerper toch moet worden afgeschreven? Volgens Held, die nochtans ook even rekening houdt met de mogelijkheid dat er een schets van Rubens voor het epitaaf kan hebben bestaan, lijkt diens ‘inventie’ uiteindelijk weinig waarschijnlijk te zijn. De stijl van het monument wordt gekenmerkt, zo schrijft hij, door een koel classicisme dal vreemd aandoet voor Rubens, maar daarentegen wel karakteristiek is voor Erasmus Quellin. In het bijzonder wijst hij op het feit dat de figuren van de Vrede en de Gerechtigheid veel ‘liefelijker’ en ‘eleganter’ zijn dan gelijkaardige personificaties bij RubensGa naar voetnoot36. Hij besluit aldus: ‘The epitaph, preserved in a print by Lommelin, is either not at all, or at most in a very limited sense, a work of Rubens’Ga naar voetnoot37. Voor hem moet Erasmus Quellin (1607-1678), die op de eerste staat van de prent als ‘delineator’ wordt aangegeven, de ontwerper van het monument zijn geweest. Toch zijn hierop wel enkele opmerkingen te maken. Voor de vergelijking met personificaties door Rubens verwijst Held naar boekillustraties, meer bepaaldelijk naar die op het titelblad van het eerste deel van Franciscus Haraeus' Annales Ducum Brabantiae, uit 1622. Hierbij dient echter aangestipt dat voor titelprenten de vormgeving, hoe sculpturaal ook, veel vrijer en losser kan zijn dan bij het ontwerpen van beelden, waarbij door de ontwerper bij voorbaat dient gedacht aan het duurzaam materiaal waarin ze moeten worden uitgevoerd. Derhalve lijkt het mij meer aangewezen de figuren op Lommelin's prent naast een ontwerp van Rubens voor een | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
Ill. 2: - P.P. Rubens, Doctrina, ontwerptekening voor een beeld. Antwerpen, Museum Plantin-Moretus.
(Foto A.C.L., Brussel). | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
beeld te leggen. Een goed voorbeeld lijkt mij diens tekening voor Doctrina te zijn (Ill. 2), een van de drie beelden die Hans van Mildert omstreeks 1620 in hout uitvoerde voor een schoorsteen in het Plantijnse huisGa naar voetnoot38. Wanneer men deze figuur vergelijkt met die van de Gerechtigheid, rechts op de prent van Lommelin, dan lijkt het wel aannemelijk dat in de prent een Rubeniaans ontwerp ‘verslankt’ werd weergegeven, maar dat ook zó dat a.h.w. achter die elegante en uitgelengde gestalte de oorspronkelijke vorm nog kan worden vermoed. Dat hier werkelijk nog een ‘Rubensian residue’ aanwezig is, wordt evident, wanneer wij de prent van Lommelin op haar beurt vergelijken met andere gravures die geheel zelfstandig door Erasmus Quellin werden ontworpenGa naar voetnoot39. Dat Gaspar Gevartius intiem bevriend was met Rubens, mag als voldoende bekend worden geachtGa naar voetnoot40. Het ligt dan ook wel voor de hand dat hij zich tot zijn vriend zal hebben gewend, toen hij er aan dacht een ontwerp voor het epitaaf van zijn vader te laten maken. Mogelijk heeft de grote kunstenaar hem toen dezelfde werkwijze voorgesteld die hij sedert 1637 toepaste, teneinde gevolg te kunnen blijven geven aan de wens van hun gemeenschappelijke vriend Balthasar I Moretus om voor deze ontwerpen van titelbladen te maken, nl. het tekenen door hem zelf van een eerste schets, die dan tot modello werd uitgewerkt door Erasmus QuellinGa naar voetnoot41. Ook in diens gedetailleerde ontwerpen voor titelbladen kunnen wij een zekere elegante ‘verslanking’ van het Rubensiaanse voorbeeld vaststellen. Deze samenwerking biedt ook een verklaring waarom op de eerste staat van de gravure van Lommelin de naam van Erasmus Quellin als ontwerper voorkomt. Inderdaad, drie tekeningen die deze kunstenaar naar schetsmatige ontwerpen van Rubens voor Balthasar Moretus vervaardigde, vertonen zijn zwierige handtekening in de linker benedenhoek, Rubens' naam, die nochtans wèl op de prenten voorkomt die er naar | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
Ill. 3: - Adriaan Lommelin, Het Epitaaf van Jan Gevaerts, burijngravure, 2de staat, upeen los blad, met gedrukte teksten onder de prent. Antwerpen, Stedelijk Prentenkabinet.
(Foto Stadsarchief, Antwerpen). | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
gesneden werden, - met de toevoeging ‘inuenit’, - wordt niet op die tekeningen vermeld. Dit kan ook het geval geweest zijn met het modello voor het Gevartius-epitaaf, en het is dan ook begrijpelijk dat Lommelin op de eerste staat van zijn prent gewoon de signatuur van Erasmus Quellin overnam. Hij is evenwel verplicht geweest ze te vervangen door die van Rubens. Vermoedelijk zal dit wel op last van Gaspar Gevartius zijn gebeurd, die ongetwijfeld meer belang zal hebben gehecht aan Rubens' ‘inventie’, dan aan de meer gedetailleerde uitwerking daarvan door Erasmus Queliin. Dat Gaspar Gevartius zich voor de uitvoering van het epitaaf tot de beeldhouwer Artus Quellin de Oude (1609-1668) zal hebben gewend, is eveneens gemakkelijk te verklaren. Deze moet namelijk omstreeks 1638 uit Italië te Antwerpen teruggekeerd zijn, aangezien Balthasar I Morelus hem op 21 augustus 1639, een betaling overmaakte voor de gebeeldhouwde cartouche met het Plantijnse drukkersmerk, geflankeerd door Hercules en Constantia, die hij voor hem had uitgevoerd en die thans nog prijkt boven de poort van het illustere huis aan de VrijdagmarktGa naar voetnoot42. Voor de binnenplaats van hetzelfde huis zou hij ook nog in 1642 de buste van Balthasar I Moretus en in 1644 die van Jan II Moretus beitelenGa naar voetnoot43. Toen Artus, zoals reeds vermeld, omstreeks 1638 in de Schetdestad terugkeerde, werd hij daar meteen een van de voornaamste beeldhouwers. In dat zelfde jaar waren immers zowel Hans van Mildert (ca. 1585-1638), als Andries Colyns de Nole (1598-1638), - deze laatste twee jaar na zijn oom Robrecht (vóór 1570-1636), - die tot dan toe de toonaangevende figuren waren, overleden. Weliswaar waren toen in de Scheldestad nog wel andere goede beeldhouwers werkzaam, maar het is duidelijk dat, door het afsterven van de voornaamsten, ruime mogelijkheden geboden werden voor iemand als Artus Quellin, die na zijn leertijd bij zijn vader, Erasmus I (ca. 1585-1640), ook nog in Rome bij de befaamde Frans Duquesnoy (1597-1643) had gewerkt. Dat hij vrijwel onmiddellijk na zijn terugkeer een opdracht ontving van Balthasar I Moretus dankt hij misschien wel aan zijn broer Erasmus II, die toen voor het Plantijnse huis als ontwerper van prenten werkzaam was. Hoe dan ook, het feit dat zijn vriend Balthasar in Artus | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
vertrouwen stelde, kan er Gaspar Gevartius toe hebben aangezet om, voor de uitvoering van het epitaaf, zich eveneens tot deze te wenden. Er bestaat alleszins geen reden om de traditionele toeschrijving ervan aan de (latere) ‘beeldhouwer van hel Amsterdamse stadhuis’ in twijfel te trekken. Keren wij nu terug naar de vragen die bij het begin van deze uiteenzetting werden gesteld in verband met de prent van Lommelin, Reeds hoger werd aangestipt dat ze waarschijnlijk eerst na 1649 werd gegraveerd. Maar, met welke bedoeling? In het Stedelijk Prentenkabinet te Antwerpen bevindt zich een los blad (Ill. 3), waarop de tweede staat voorkomt, met daaronder een gedrukte verklarende Latijnse tekst, alsmede links in een kolom, een verwijzing naar historische werken waaruit blijkt dat Jan Gevaerts de grondslagen heeft gelegd voor het Twaalfjarig BestandGa naar voetnoot44, - een prestatie waarop ook in het grafschrift allusie wordt gemaakt. Ook werd binnen het schild waarin het grafschrift voorkomt, onderaan met de pen in inkt toegevoegd: DECESSIT CASPERIVS ANN ...../MENS........ Vanzelfsprekend dateert die handschriftelijke toevoeging van na 1666, Gaspars overlijdensjaar. Het is moeilijk uit te maken of dit los blad uit een boek werd gesneden, ofwel als een proefdruk dient beschouwd voor een pagina van een of ander historisch werk. Een ogenblik dacht ik dat dit misschien in de Historia Marthionatis Sacri Imperii zou terug te vinden zijn, een werk dat baron Jacques Le Roy reeds van omstreeks 1664 moet begonnen zijn, maar eerst in 1678 werd gepubliceerd. In het exemplaar ervan dat ik heb nagekeken, heb ik ze echter niet aangetroffen. Wel komt ze veel later voor in de Franse vertaling van een ander werk van dezelfde auteur, in 1734 bij Gerard Block in 's-Gravenhage verschenen onder de titel Le Grand Théatre Sacré du Duché de BrabantGa naar voetnoot45 Mogelijk is de koperplaat van de prent op een gegeven ogenblik in het bezit van Le Roy gekomen ter illustratie van één van zijn werken, en werd ze eerst aan zijn dood gebruikt. Of werd ze reeds tevoren voor een andere publicatie aangewend? Ik ben er tot dusver nog niet in geslaagd dit te achterhalen. Uit het onderzoek van de transcriptie van Edmond de Dynters kroniek van Brabant m het Museum Plantin-Moretus kon evenmin worden vastgesteld of de prent van Lommelin desgevallend zou ontstaan zijn | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
om de voorgenomen, maar niet verwezenlijkte uitgave ervan door Gaspar Gevartius te illustreren. Intussen meen ik het dan toch voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat het epitaaf van Jan Gevaerts
Tevens werd aangetoond dat de prent van Lommelin eerst na 1649 werd gegraveerd, - en ook vóór 1666, het overlijdensjaar van Gaspar Gevartius. | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
SummaryUp ta now, three states are known of the print by Lommelin, representing the funerary monument dedicated to Jan Gevaerts (1553-1613), which was placed in the shoe-makers chapel in the Cathedral of Antwerp:.
The funerary monument itself was, most probably, executed from about 1637, after the death of Joannes Annaeus, Gaspar's only son, who is mentioned as deceased on the epitaph. It surely was already finished in 1643, as it is mentioned as existing in the Cathedral, in the second edition of Valerius Andreas' Bibliotheca Belgica, published in that year. The approximative date, - between 1637 and 1643, - enables us to accept that, near the end of his life, Rubens himself made a sketch for the epitaph. It can be assumed that, in the same way he used to make designs of titlepages for Balthasar I Moretus in 1637-1640, he only made a prelimmary sketch, which was worked out into a more detailed ‘modello’ by Erasmus Quellinus. Although the latter interpreted Rubens'sketch in his own more elegant and ‘prettier’ style, the comparison with Rubens' drawmg for a sculpture, ‘Doctrina’ (Ill. 2) shows us that, e.g. in the figure of Justice in the engraving, there stili remains a Rubensian residue. As, most probably, Lommelin used the drawingby Erasinus Quellinus as a model for his engraving, at first he took over the latter's signature, which, however, he had to be replaced by that of Rubens. There is no reason to doubt the traditional attribution of the execution of the epitaph to Artus Quellinus the elder. About 1638 he was back from Italy, and except for sorne short absences, continued to work in Antwerp till January 1650, when he moved to Amsterdam. The inscription on the engraving States (among other titles) that Gaspar Gevartius was historiographer of the king of Spain. As be was appointed to that honorary function in 1649, it is evident that Lommelin made the engraving after that date. |
|