De Gulden Passer. Jaargang 61-63
(1983-1985)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
De klassieke oudheid, propaedeuse van het christendom: het streven van Justus Lipsius (1547-1606)
| |
[pagina 430]
| |
gedachtenstroom van Lipsius ervaart men dat er voor hem geen breuk bestond tussen beide: één lijn wordt doorgetrokken in beide levensvisies. In de oudheid zal hij daarenboven een denkregel putten waarmee hij een sluitend geheel met deze richtingen synthetisch weet op te bouwen, er steeds op bedacht door een verwijzing naar hun gemeenschappelijk patrimonium de verloren eensgezindheid ten bate van de uiteengroeiende confessies terug te vinden. Zonder te moeten gewagen van de ‘paganiserende trek in het cultuurleven van de humanist in de tijd der Renaissance’Ga naar voetnoot4, was voor deze de verleiding toch niet denkbeeldig vast te lopen in de filosofie van de Oudheid. Op dit gevaar wees hem de Antwerpse bisschop Laevinus Torrentius (1525-1595) in een brief van 5 april 1584 bij het ter perse komen van Lipsius' De Constantia. Zijn gedachtenwereld, aldus zijn vriend Torrentius, mocht niet aanleggen op de ethiek van de Stoa, maar moest zich verwijden tot een duidelijke verwijzing naar de christelijke leerGa naar voetnoot5. Na het verwijt van een te geringe aandacht voor de door het christendom aangebrachte vernieuwing, wees de bisschop hem andermaal in een brief van 7 juli van hetzelfde jaar op de dringende noodzakelijkheid van een terugkeer tot de bronnen, met name naar de Schrift, want, vervolgde Torrentius, daar wordt de naakte waarheid aangetroffenGa naar voetnoot6. Dat een dergelijke waarschuwing Lipsius ter harte ging of tot omzichtigheid aanzette, bleek reeds uit zijn instemming in zijn antwoord van 6 mei: ‘Itaque, ut illuc redeam, iure quaedam in scripto illo meo desideras, et praesertim magis expressam pietatem. Quam ego, te hortatore et duce, non animo meo deinceps geram inclusam, sed proferam et praeferam clare in scriptis’Ga naar voetnoot7. Van deze gedragslijn zal hij nimmer afwijken, na | |
[pagina 431]
| |
aan zijn raadsmanGa naar voetnoot8 de verzekering te hebben gegeven dat hij zijn De Constantia had uitgegeven reeds met de uitdrukkelijke bedoeling de christelijke leer bij de filosofie van de oudheid te laten aanleunen: ‘Aptare enim veterem philosophiam ad Christianam veritatem volui...’Ga naar voetnoot9. Vervolgens schetste hij een overzichtelijk beeld van een groots systeem, waarin de filologie in dienst staat van de filosofie om ten slotte de weg te banen naar de ontdekking van de waarheid vertolkt in de christelijke leer. ‘Vias ad eam perveniendi, expressas in Sacris litteris, nec haec externa omnia, et philologa sive philosphia, aliud esse quam accessiones quasdam et ornamenta: folia inquam, non fructus’Ga naar voetnoot10. Het is mogelijk dat door een dergelijke benadering de schaal nu dreigde uit te slaan naar de kant van de apologie, daar beide disciplines, betoogde Lipsius, slechts inkleding, benaderingen en bladeren, doch geen vruchten zijn. Hierdoor schaarde hij zich onder het vaandel der humanisten als Cassander, Vives en More, die, opkomend voor een filosofisch-irenische gedachtengang, zich tegen een verstarde scholastiek wensten af te zetten op zoek naar een verjongdchristelijke verdedigingsleerGa naar voetnoot11. Van de Stoa ging op de humanisten van de zestiende eeuw, en niet in het minst op de Lipsius, in de persoon van zijn vereerde Seneca een sterke aantrekkingskracht uit. Het Neo-Stoïcisme in zijn De Constantia verwoord, is slechts één facet van zijn streven naar een synthese van het antiekhumanistische rationalisme en van het christelijk geloof om de morele ontreddering zijner tijdgenoten te kerenGa naar voetnoot12. Onomwonden verwoordde hij zijn ondubbelzinnige waardering voor deze filosofische richting: ‘At Senecam et Stoïcos admiratus sum... Spirat, nescio quis calor in Senecae aut Epicteti scriptis...’, doch al gauw bracht hij, in de lijn van Torrentius' waarschuwing, een omzichtig correctief aan op dit wellicht al te gewaagd eerbetoon: ‘Verae fidei et verae lucis fulcrum illud defuit...’Ga naar voetnoot13. Het dualisme van zijn gehechtheid aan de filosofie van de oudheid én van zijn samenhorigheid met het christelijke denken zal Lipsius doortrek- | |
[pagina 432]
| |
ken in zijn groot werk: Politicorum sive civilis doctrinae libri sex, qui ad principatum maxime spectant (1589): een voor de vorsten algemene handleiding om te regeren naar de normen van de rechtvaardigheid. Voor Lipsius is de hoofdstelling deze: een bekwaam vorst zal zich laten leiden door de Rede. Deze kerndeugd wordt immers even goed door de voorzichtige Seneca als door de Schrift fel aangeprezenGa naar voetnoot14. Zonder een oordeelkundig inzicht immers in de gebeurtenissen, maar tevens zonder evenwichtige Godsverering is gezagsuitoefening grove usurpatie, daar de onderdanigheid van de vorst aan de godheid zijn gezagvol optreden wettigtGa naar voetnoot15. Dergelijke verering echter voedt zich aan een dubbele bron: vooreerst aan de Schrift, vervolgens aan de klassieke oudheidGa naar voetnoot16. Wijselijk wordt deze van de vorst gewenste verering niet nader verklaard: duidelijk met de bedoeling, door Lipsius algemeen gehoudenGa naar voetnoot17, om in een verscheurde christenheid niet te vervallen in even nutteloze als uitzichtloze theologische controversen. Getuige van de verdeeldheid tussen de verschillende confessies verlegt hij het accent derhalve, om de kloof tussen de uiteenlopende strekkingen te overbruggen, naar de noodzakelijkheid voor de christenen van een onberispelijk moreel bestaan. Voor hem zijn disputen overbodig: hoofdzaak is hun zedelijk gedrag, maatstaf van hun geloofsbelijdenisGa naar voetnoot18. Ter bevestiging van deze stelregel wordt Lactantius' oordeel ingeroepen, een voor Lipsius gezaghebbend getuige, voor wie geen tegenstelling bestond tussen heidendom en christendom dat, echter in zijn ogen de filosofie van de oudheid transcendeerdeGa naar voetnoot19. Uiterlijke praktijken en uitwendige vormgevingen | |
[pagina 433]
| |
zijn derhalve bijkomstig, daar voor de christenen het inwendige als essentieel moet worden gesteld. De innerlijke houding in het godsdienstige werd trouwens, vervolgde Lipsius, door Cicero reeds als de belangrijkste gezienGa naar voetnoot20. Worstelend met de problemen van zijn tijd durfde Lipsius de toen aangevochten stellingname van de gewetensvrijheid te poneren: de vrije wilsbeschikking zag hij als het verzoeningsmiddel tussen de uiteengerukte confessies, als redmiddel om de steeds hevigere twisten tussen de christenen te beslechten. Het geweten moet derhalve voor eenieder gelden als laatste norm: niemand heeft het recht zich aan het gewetensstandpunt van de medemens te vergrijpenGa naar voetnoot21. Deze grondhouding, die zichtbaar naar de dringende noodzaak van de tolerantie verwijst, was in de zestiende eeuw een kernprobleem en een standaardpleidooiGa naar voetnoot22. Verdraagzaamheid was het middel om de religieuze harmonie, waar ontelbare christenen naar verlangden, veilig te stellenGa naar voetnoot23. In het bewustzijn dat het principe zelf van de verdraagzaamheid bij kerkelijke even goed als bij wereldlijke gezagdragers een fel omstreden vraag was, daar zij de weg baande naar godsdienstvrijheid waardoor hun beider gezag kon worden aangevreten, beijverde Lipsius zich zijn gedurfde visie te staven door verwijzingen naar de klassieke oudheid en tevens naar christelijke schrijversGa naar voetnoot24. | |
[pagina 434]
| |
Het ernstige probleem van de Staat, in een wereld waar de gedachte aan tolerantie werd verspreid, was immers het handhaven of het herstellen van rust en orde. Dit leek maar op één manier mogelijk, nl. door een sterk gezag, daar macht alleen kon instaan voor eenheid en vrede. Ook op religieus gebied was de eenheid geboden, nu de godsdienstige toestanden zo nauw interfereerden met sociaai-cconomische en politieke kwestiesGa naar voetnoot25. Begrijpelijk dan ook dat Lipsius in een gemeenschap met dergelijke problematiek geconfronteerd, aan de vorst een aanzienlijke rol toewijst. Hij sluit zich resoluut aan bij zijn tijdgenoot Jean Bodin (1530-1596), de grootste politieke theoreticus van het zestiende-eeuwse Frankrijk, die als overtuigde voorstander van het vorstelijke absolutisme, de veiligste waarborg voor de openbare vrijheid en tevens de stevigste garantie voor de verdraagzaamheid in deze gezagsuitoefening onderkendeGa naar voetnoot26. Zo het humanisme immers zi jn bloei in grote mate aan de bescherming der gezagdragers te danken had, dan moesten dezen omgekeerd de humanisten ontzien. In de traditie van de Antwerpse humanistenkring van Plantin, Ortelius en Arias Montano wilde Lipsius zich uit het strijdgewoel verwijderd houden, om in de geest van Het Huis der Liefde in een geordende Staat de verdraagzaamheidsgedachte uit te stralenGa naar voetnoot27. Zijn weemoedig gevoel en afkeer van geweld drukte hij uit in een brief van 3 december 1591 aan A. Ortelius; ‘Religio, religio, quam multos inducis vano quodam fuco?’Ga naar voetnoot28. De nood aan veiligheid door een geordend staatsbestel, oordeelde Lipsius, zal de vorst duidelijk worden: zijn geweten zal hem wijzen op zijn schoonste verplichting, het naleven van de rechtvaardigheid, die, naar Cicero's en Augustinus' getuigenis de steun en de draagkracht zijn van ieder ordelievende gemeenschapGa naar voetnoot29. De weloverwogen rechtvaardigheidszin | |
[pagina 435]
| |
van ccn vorst zal uitgroeien tot het besef de waarachtige en onbetwiste dienaar te zijn van zijn medeburgers. Klassieke schrijvers en de Schrift zijn hierover in eenklankGa naar voetnoot30. De voornaamste staatsplicht van een gezagdrager tegenover zijn onderdanen is echter de zorg voor het godsdienstige, hem trouwens door de Schrift voor geschrevenGa naar voetnoot31. Getuigde daarenboven Cicero niet dat de Romeinen niet zozeer door hun behendigheid en hun overmacht de volkeren onderwierpen als wel door hun godsdienstzin?Ga naar voetnoot32. Ook Lactantius, de christelijke apologeet, vervolgde Lipsius, was dezelfde mening toegedaan, waar hij betoogde dat de godsdienst en de vreze Gods de zekerste bindmiddellen van iedere gemeenschap zijnGa naar voetnoot33. Het kernprobleem van zijn tijd stond Lipsius constant voor ogen: het geschil in de door godsdiensttwisten verscheurde christelijke wereld bij te leggen. In het zoeken naar deze godsdienstvrede werd een belangrijk aandeel de vorsten toegewezen, die zich als verzoeners moesten opwerpen om de zo gewenste eendracht te gewinnen. De voornaamste redding echter bedacht hij in het aansluiten der gelederen bij het verledenGa naar voetnoot34. Met een terugkeer tot vroegere tijden beoogde Lipsius derhalve de sanering van de eigentijdse impasse. Een juist inzicht immers in hun verleden zal de christenen uit alle confessies aanzetten tot verdraagzaamheidGa naar voetnoot35: verplichting waarop Augustinus en Bernardus reeds hadden gewezenGa naar voetnoot36, in navolging van de opdracht door de Stoa aan het mensdom gegevenGa naar voetnoot37. | |
[pagina 436]
| |
Het woord van Tertullianus, schreef hij op 7 september 1586 aan zijn Noordnederlandse vriend Dirk van Leeuwen, had derhalve zijn volledige instemming: ‘... verissimum illud Tertulliani censeo:’ Religionis non esse religionem coge re’Ga naar voetnoot38 In deze essentiële levenshouding zijn voor Lipsius antieke cultuur en kristelijke traditie in eenklank, innig in elkaar geweven. De klassieke oudheid is de propaedeuse van het christendom, dat nochtans, in zijn optiek, in navolging van Torrentius, een transcendente verruiming heeft gebrachtGa naar voetnoot39, die echter door de twistzieke naijver der verscheidene facties jammerlijk in discrediet gebracht werd. Dergelijke zinloze kloof kon, maar zijn mening, slechts door het wederzijds besef van hun gemeenschappelijk kristelijk patrimonium dat aansluiting in de klassieke oudheid had gezocht, worden gedempt. Op het stuk der coëxistentie van de verschillende confessies in het vuur der controversen van de zestiende eeuw komt Lipsius een ereplaats toe. Overpoosd streefde hij naar een eensgezindheid op verdraagzaamheid gebouwd. Hij baande voor de volgende generaties de weg naar vrijere gedachten en naar een tolerant christendom, de aanbreng der groten uit de oudheid indachtigGa naar voetnoot40. Zonder uit het oog te verliezen dat de loop der geschiedenis aan de wet van de evolutie gehoorzaamt, wilde Lipsius een terugkeer tot de oude, beproefde waarden, bron van vernieuwing. Hij oordeelde dat in tegenstelling met de ingewikkeldheid van zijn tijd er in de eerste eeuwen van het christendom eenvoud heerste. Deze rustige eensgezindheid moest opnieuw worden veroverd door een symbiose van de klassieke oudheid en van het kristelijk denkenGa naar voetnoot41, vooral in onze gewesten waar de jacht op ketters slechts één aspect was van het beleid van Filips II en zijn medewerkers in hun meedogenloos optreden tegen niet-katholieke of afvallige | |
[pagina 437]
| |
groeperingenGa naar voetnoot42. Lipsius verwees naar een mensentype dat de oogst van de klassieke oudheid mocht inhalen en de bloem kon laten ontluiken in de wasdom van een verjongd christendom. In dit zoeken echter uit zich een stuk romantiek. Lipsius heeft net als Erasmus een zeer geïdealiseerd beeld van de vroegere chris teneenheidGa naar voetnoot43. Tot aan de valavond van zijn leven, in zijn Leuvense periode (1592-1606), heeft hij niet gezwegen. Zijn Manuductionis ad Stoïicam philosophiam libri III en zijn Physiologia Stoïcorum libri III getuigen van dezelfde stroming. In deze werken blijft Seneca ‘de grote onder de groten’Ga naar voetnoot44, zijn onbesproken leidsman. In de lijn van Erasmus, voor wie dec filosoof van de Stoa de veiligste verbindingsweg van de klassieke oudheid aanbracht naar de christelijke levensvisieGa naar voetnoot45, zal Lipsius in deze werken nauw bij Seneca aansluiten. Zelden heeft hij zijn levenshouding zo aanschouwelijk gesteld als in het voorwoord van de Manuductio. ‘Hoc consilium nobis fuit: neque hercules suscitare, quod imperiti autument, veterem et sepultam sectam, quam aevum aut ratio tulit, et nostra imprimis religio, cui fateor hanc (quae autem vetus philosophia?) non undique concordem aut amicam. In multis tamen et ipsa Manuductio hoc docebit’Ga naar voetnoot46. De Stoa aanzag hij derhalve als de wegwijzer voor een terugkeer tot een oorspronkelijke Christendom, dat Reformatie en Contrareformatie tot de gewenste verzoening kon brengen, onder de veilige schutsmantel van de filosofische strekking: de verdraagzaamheidGa naar voetnoot47. Vurig hoopte hij dat beide partijen tot een akkoord zouden komen op enkele fundamentele punten. In dergelijk vergelijk, oordeelde hij met Seneca, ligt de enige echte wijze houdingGa naar voetnoot48. Lipsius bestudeerde de geschriften uit de klassieke oudheid niet meer als een overblijfsel van een eerbiedwaardig patrimonium of met het opzet, | |
[pagina 438]
| |
zoals de kerkvaders, deze te interpreteren in christelijke zin, maar in een bewuste aansluiting bij de antieke traditie. In zijn Leuvense periode bleef hij erasmiaans denken naar vorm en inhoudGa naar voetnoot49 in de verlenging van zijn Leidse tijd, trouw aan zijn verklaring van 5 januari 1584 aan de curatoren der universiteit, de studenten in de waarden van de klassieke oudheid en van de oorspronkelijke leer in te wijdenGa naar voetnoot50. Onversaagd bleef hij tot het einde van zijn bewogen leven de vroeger ingenomen standpunten handhaven: de positieve optie voorde gewetensvrijheid en de onontkoombare noodzakelijkheid van de verdraagzaamheid in de diversiteit van geloofsbenadenngGa naar voetnoot51. Gewaagde stellingnamen, ter verdediging waarvan hij zich bij voorkeur verschool achter Seneca's gezag. Deze omzichtigheid was trouwens de censor G. FabriciusGa naar voetnoot52 niet ontgaan. Hij formuleerde immers zijn instemming met Lipsius' uitgave van de Physiologica als volgt: ‘Physiologica haec, in quibus multa non Auctoris sed Stoico sensu asseita, ad lucem Senecae utiliter imprimentur’Ga naar voetnoot53. In 1605 verscheen bij J. Moretus de Monita et exempla politica Libri duo, qui virtutes et vitia Pnncipum spectant. Lipsius droeg dit werk op aan Aartshertog Albrecht, waardoor hij zich een veilige bescherming verzekerdeGa naar voetnoot54 tegen mogelijke bezwaren op het aangevochten thema van de gewetensvrijheidGa naar voetnoot55. Besluitend kunnen wij zeggen dat Lipsius' visie culmineert in een warm pleidooi voor de Humanitas Christiana. Voor hem bleef de geloofskracht in | |
[pagina 439]
| |
de angstig en verwarde zestiende eeuw voorhoven, doch beroerd door een menselijke toets, door nieuwe adelbrieven van de klassieke oudheid verrijkt. De levensbetpachting van de Zuidnederlandse humanist loopt parallel met het streven van de Noordnederlandse humanist ErasmusGa naar voetnoot56. Beiden hebben hun beste krachten gewijd aan een daadwerkelijke verzoening hunner tijdgenoten in een verscheurde christenheid, aanleunend bij het erfdeel van de oudheid en de oorspronkelijke leer, zich loswerkend uit een te streng dogmatisme ter oprichting van een nieuw heiligdom, tegelijk Griekse tempel en christelijke kathedraal. | |
[pagina 440]
| |
Resume
|
|