De Gulden Passer. Jaargang 61-63
(1983-1985)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De omstreden datering van een Leuvense Martens-druk: J.L. Vives' Opuscula varia
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op dit ogenblik bereid ik een kritische editie voor van wat ik zou noemen Vives' Aedes legum-complexGa naar voetnoot3. De daartoe behorende werkjes (zie voetnoot 3, en verder; II, h) zijn te vinden in de te Leuven bij Martens verschenen verzamelband: J.L. Vives, Opuscula varia. Dit is de eerste editie van het Aedes legum-complex en bovendien (voor zover mij bekend) de enige nog bewaarde die tijdens het leven van de auteur zelf tot stand kwamGa naar voetnoot4. De datering van verscheidene dezer werkjes, en daardoor ook de verschijningsdatum van de genoemde Opuscula varia is een probleem. Deze post-incunabel draagt op de titelpagina (waar wel staat: ‘Lovanii in Aedibus Theodorici Martini Alustensis’) geen jaartal; evenmin op de laatste pagina, met het drukkersmerk (het anker) van Martens. In de secundaire literatuur vindt men 1519, 1520 en 1521 voorgesteld. Een technische beschrijving kan hier achterwege blijven: ze is gemakkelijk toegankelijk bij Nijhoff-KronenbergGa naar voetnoot5. Exemplaren zijn te vinden in Brussel (K.B.; 2 exemplaren), Madrid (B.N.), Cambridge (U.L.), Londen (B.M.), Oxford (Bodl.), Antwerpen (Stadsbibl.) en New York (Public Library); ik consulteerde beide Brusselse exemplarenGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Luidens de titelpagina zijn volgende werkjes, in deze volgorde, opgenomen: 1) Meditationes in septem psalmos poenitentiae; 2) De tempore quo natus est Christus; 3) Clypei Christi descriptio; 4) Triumphus Christi Iesu; 5) Ovatio Virginis Dei Parentis; 6) Veritas fucata; 7) Anima senis; 8) De initiis, sectis et laudibus philosophiae; 9) Fabula de homine; 10) Praefatio in Georgica Vergilii; 11) Genethliacon Iesu Christi; 12) Praefatio in Leges Ciceronis; 13) Aedes legum; 14) Pompeius fugiens; 15) In Pseudodialecticos. Inderdaad is dit de volgorde. Bij nader toezien echter blijkt dat sommige geschriften door een opdracht tot een tweeluik te verbinden zijn. Alhoewel geen dedicatie de gehele verzameling omspant, toch zijn de Opuscula varia wel degelijk één uitgave. Dit vloeit voort uit verschillende elementen: de gemeenschappelijke titelpagina, een doorlopende katernering (die het enige foliëringsmiddel is in casu), het beginnen soms van een werk in het midden van een pagina, een de ganse druk omspannende erratalijst achterin (kennelijk bewust uitgesmeerd over en beperkt tot één pagina, met de bedoeling de laatste quatern op te vullen), de afsluiting van het geheel met het drukkersmerk van Martens. | |||||||||||||||||||||||||||||
II. Inhoud en structuur van de Opuscula varia.Daar sommige werkjes samenhoren, zal ik bij deze beschrijving de ‘eenheden’ aanduiden met letters (a, b, c...); tussen haakjes volgen dan Arabische cijfer (van 1 tot 15) die verwijzen naar de opsomming en opvolging die ik hierboven aangaf. | |||||||||||||||||||||||||||||
A (- 1). Meditationes in septem psalmos poenitentiae.Eigenlijk is dit werk in twee keer ontstaan. Te Kamerijk had Vives een overdenking gewijd aan de vijfde boetepsalm (ps. 101), en ze opgedragen aan Willem de Croij. Deze nu uitte de wens dat Vives ook de overige zes boetepsalmen (ps. 6, 31, 37, 50, 129 en 142) zou behandelen, een wens die werd ingewilligd. Deze informatie is te halen uit de drie brieven opgenomen in de Meditationes. Vooraf gaat een ongedateerde brief vanuit Leuven vanwege Willem aan Vives (fo a ii ro-vo), met de vraag om behandeling van de zes resterende boetepsalmen; hierop volgt (fo a iii ro-a iv vo) het instemmend antwoord van Vives, eindigend: ‘Vale Lovanii M.D.XVIII’; de derde brief (fo h i vo-h ii ro) is een ‘praefatio ad Gulielmum Croium Cardinalem Episcopum Cameracensem’, d.i. een ongedateerde praefatio tot de meditatie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op de vijfde boetepsalm, waarin echter wel wordt gezegd dat Vives deze overweging maakte te Kamerijk tijdens de Vasten. Op basis nu van de voor Willem gebruikte kerkelijke titulatuur is te besluiten dat de meditatie op de vijfde boetepsalm te dateren is in de lente van 1517Ga naar voetnoot7. Op te merken valt ook dat de zeven overdenkingen gerangschikt zijn naar de psalmennummering: de meditatie op de vijfde boetepsalm komt dus, alhoewel zij chronologisch de eerste is, niet vooraan, maar volgt op de vierde. Hier moet echter vooral worden ingegaan op de betekenis van een onvolledige datering, zoals in casu: 1518. Naar later namelijk zal blijken (cfr. III) draait de dateringsproblematiek van de Opuscula varia o.a. rond de vraag welke stijl in de dateringsopgaven van de opdrachten gebruikt wordt. Reeds nu dient aangestipt dat de Leuvense Universiteit (Martens was drukker van de Universiteit en Vives zelf cirkelde rond deze instelling) de zogenaamde Kerststijl volgdeGa naar voetnoot8. Dit belet echter niet dat op andere stijlen een beroep kon worden gedaan. In aanmerking komen meer bepaald de Nieuwjaarstijl en de Paasstijl. Inderdaad, wat ook de ‘officiële’ stijl van een bepaalde regio of instelling zij, men dient er rekening mee te houden dat private lieden al van in de Middeleeuwen de eerste januari als jaarbegin zijn blijven beschouwenGa naar voetnoot9, zodat ook Vives best de Nieuwjaarstijl heeft kunnen gebruiken; anderzijds bezigde de Brabantse stad Leuven de Paasstijl, met jaarwisseling op PaaszaterdagGa naar voetnoot10. De Vivesbrief met als datum ‘1518’ kan dus al naargelang de gebruikte stijl betekenen; de periode van 25 december 1517 tot 24 december 1518 (Kerststijl); de periode 1 januari 1518 tot 31 december 1518 (Nieuwjaarstijl); de periode van 3 april 1518 (Paaszaterag) tot 22 april 1519 (Goede Vrijdag) (Paasstijl)Ga naar voetnoot11. Uit de verdere uiteenzetting (II, d, h, i) zal blijken dat Vives wellicht niet de Paasstijl gebruikt. Dit betekent dan dat de hier besproken brief te dateren is in 1518, eventueel in de laatste dagen (25-31 dec.) van 1517. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
B (- 2 en 3). De tempore quo natus est christus; clypeus christi.Beide werkjes worden in de Opuscula varia verbonden door een gemeenschappelijke dedicatie (fo m iv ro), waarvan de bestemmeling een vooraanstaande Valentiaan is: Serafín de Centelles, graaf van Oliva. De opdracht is gedateerd: ‘Vale Lovanii Mense Decembri M.D.XVIII’. Clypeus Christi was reeds eerder verschenen in een Parijse druk uit 1514. In de heruitgave bij Martens werd het herwerktGa naar voetnoot12 en tevens gekoppeld aan De tempore quo natus est Christus. Ook hier weer is de datering onvolledig: december 1518. Er is natuurlijk geen probleem in de Nieuwjaarstijl of de Paasstijl: het gaat dan om 1518. Bij gebruik echter van de Kerststijl is om te rekenen als volgt: het gaat om een datum uit ofwel 25-31 december 1517, ofwel 1-24 december 1518. Ik moet nu reeds signaleren dat geen argument te halen is uit de volgorde in de Opuscula varia (cfr. infra). | |||||||||||||||||||||||||||||
C (- 4 en 5). Christi iesu triumphus; virgnis dei parentis ovatio.Deze twee werkjes worden ingeleid door een opdracht (fo p ii ro-vo) aan Bernardus Mensa, bisschop van Helna (of: Elna). Hier rijzen problemen. Er zij op gewezen dat beide geschriften eveneens reeds in de geciteerde Parijse druk van 1514 voorkomen. In de Opuscula varia zijn zij aanzienlijk herwerkt. Dit geldt ook voor de brief aan Mensa. In de Parijse druk werd hij nog aangesproken als bisschop van Tripoli. Dit geschiedde terecht, vermits Mensa pas op 12 januari 1517 tot bisschop van Helna werd gekozenGa naar voetnoot13. In de Opuscula varia luidt de subscriptie van de brief: ‘Vale Parrhisiis Mense Aprili AN.D.M.XIIII’. Dit is natuurlijk manifest fout, en dient gelezen als: ‘...AN.M.D.XIIII’Ga naar voetnoot14. Dit betekent echter dat Vives in zijn herwerkte versie (die van de Opuscula varia) niet enkel een datum toevoegde (de Parijse druk heeft slechts: ‘Vale. Ex Academia nostra Parrhisiensi’), maar bovendien dat deze later toegevoegde datum niettemin bleef verwijzen naar de eerste (Parijse) ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sie; en dit ondanks het feit dat de herwerkte opdracht o.m. inzake de kerkelijke loopbaan van de bestemmeling was aangepast. De vraag is nu hoe ‘april 1514’ te begrijpen is. Er is geen probleem bij Kerststijl noch Nieuwjaarstijl: telkens als 1514. In de Paasstijl ligt het anders: het Paasjaar 1514 loopt van Paaszaterdag 1514 (dit is: 15 april) tot Goede Vrijdag 1515 (dit is: 6 april). Hadden wij bijgevolg slechts deze onvolledige datering, dan kon slechts een alternatieve omrekening worden gegeven: april 1514/1515. Doch het staat vast dat Vives in Parijs was van maart tot juni 1514. Het alternatief kan dus worden opgelost: bedoeld is wel degelijk april 1514Ga naar voetnoot15. Geen conclusie echter is uit deze gegevens mogelijk inzake het bepalen van de door Vives hier gebezigde dateringsstijl. Het gesprek dat immers, naar Vives' eigen zeggen, aan de basis lag voor beide werkjes, had precies op Pasen 1514 (zie noot 15) plaats, zodat ook bij een datering volgens de Paasstijl reeds 1514 aan te nemen is. Tenslotte vestig ik de aandacht op een ander gewichtig punt: met de hier gegeven datum (= 1514) is het duidelijk dat de Opuscula varia geen chronologische ordening bezigen. Weliswaar kan dit argument in casu worden afgezwakt, vermits toch deze datum niet opgaat voor de herwerkte versie; de subscriptie bij de brief aan de bisschop van Helna moet dateren uit de periode 1517-1521, tijdvak van het episcopaat van Mensa te HelnaGa naar voetnoot16. We zullen echter bij de bespreking van verdere eenheden zien dat inderdaad de chronologische orde niet wordt aangehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||
D (= 6 en 7). Veritas fucata; anima senis.Dat het ook hier om een tweeluik gaat blijkt uit de opdracht (fo s i vo) aan Joannes Curvimosanus (= Crommaas), abt van de Luikse Sint-Jacobsabdij. De brief is gedateerd: ‘Vale Lovanii Calen. Aprilis M.D.XIX’. In de Paasstijl begint 1519 op 23 april 1519 (Paaszaterdag) en duurt tot 6 april 1520 (Goede Vrijdag); dus betekent, in de Paasstijl, 1 april 1519: 1 april 1520. Dat Vives echter 1 april 1520 bedoelt is hoogst onwaarschijnlijk. Inderdaad blijkt uit een brief van 24 mei 1520Ga naar voetnoot17, van- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wege Thomas Morus aan Erasmus (geschreven vanuit Canterbury), dat Morus toen al de Opuscula varia kende en er de In Pseudodialecticos en de Aedes legum van gelezen had. Dit is wel een uiterst knappe marge als op 1 april 1520 de Opuscula varia nog niet gedrukt waren. Er is trouwens nog een ander argument tegen 1 april 1520. Op dat ogenblik is Jean Briard van Ath al overleden. Welnu, in de Opuscula varia komt een hem opgedragen werkje voor, het Genethliacon Christi IesuGa naar voetnoot18. Het is dan ook moeilijk denkbaar dat Vives daar van dat overlijden geen gewag zou hebben gemaakt, terneer daar we reeds konden constateren (i.v.m. de brief van Bernardus Mensa) dat Vives herwerkingen in dedicaties niet schuwde. Men mag dus geredelijk aannemen dat Vives hier niet de Paasstijl bezigt! Nog iets is te zeggen over beide werkjes zelf. In de brief aan Curvimosanus zegt Vives hem twee praelectiones op te dragen: een praelectio op zijn Christi Triumphus, praelectio die hij Fucata veritas noemt; en een praelectio op Cicero's Catc maior, praelectio die hij de titel Senis anima meegeeft. Van die Fucata veritas zegt Vives ze te Parijs te hebben gemaakt. De waarheid van die mededeling wordt door IJsewijn betwijfeldGa naar voetnoot19, omdat Vives het in 1514 niet mee heeft uitgegeven. Dit lijkt mij echter niet overtuigend: niet enkel omdat (zoals IJsewijn zelf suggereert) het eventueel later in Parijs kan zijn tot stand gekomen, doch ook omdat het bij Vives niet hoeft te verbazen dat hij een tekst in portefeuille hieldGa naar voetnoot20. Hoe dit ook zij, in elk geval is deze Veritas fucata niet te verwarren met Vives' Veritas fucata sive de licentia poetica. Die laatste publikatie kwam bij Martens van de pers te Leuven in januari 1523Ga naar voetnoot21. Het is trouwens wellicht om kandidaat-kopers die verwarring te besparen, dat Martens zijn druk uit 1523 eindigt als volgt: ‘VERITATIS FVCATAE FINIS. qui libellus antehac non fuit aeditus’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
E (-). De initiis, sectis et laudibus philosophiae.Dit werkje is opgedragen (fo u ii vo) aan Hermann, graaf van Neuenahr. De dedicatie eindigt aldus: ‘Vale Lovani, An.M.D.XVIII’. Er is dus op te merken dat De initiis volgt op een tweeluik met een opdracht uit 1519, zodat, zo men deze cijfers behoudt, de volgorde in de Opuscula varia niet chronologisch isGa naar voetnoot22. Volgens de redenering hierboven gegeven (II, a) is wel te rekenen met de mogelijkheid dat 1518 kan slaan op de periode 25-31 december 1517 (bij gebruik van de Kerststijl). | |||||||||||||||||||||||||||||
F (- 9 en 10). Fabula de homine; praefatio in georgica vergilii.Beide werkjes worden opgedragen aan Antoon van Bergen; de brief (fo zi voz ii ro) is vanuit Leuven geschreven: ‘AN.M.D.XVIII’. Ook hier kan, bij gebruik van de Kerststijl, eventueel naar 25-31 december 1517 om te rekenen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
G (= 11). Genethliacon christi iesu.Dit werkje is opgedragen aan Jean Briard van Ath, ‘theologus Lovaniensis Cancellarius vicarius’. De brief (fo B iii vo) is ongedateerd. Vives zegt het Genethliacon aan te bieden als een vriendengeschenk ter gelegenheid van 1 januari, hiermee een oude, reeds antieke, gewoonte in ere houdend. Ik doe opmerken dat Vives niet over ‘ter gelegenheid van het nieuwe jaar'spreekt (enkel: ‘ter gelegenheid van de Kalenden van januari’). Op basis van deze brief is dus geen besluit mogelijk over een normaliter gebruiken van de Nieuwjaarstijl. Het is mij onduidelijk welke eerste januari hier bedoeld is: op basis van zijn vice-kanselierschap komen 1517 tot 1520 in aanmerkingGa naar voetnoot23. Wel moet gesignaleerd worden dat Jean Briard stierf op 8 januari 1520Ga naar voetnoot24. Op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dit overlijden nu is in de Opuscula varia geen enkele allusie te vinden. Mij komt die vaststelling als uiterst belangrijk voor, wanneer men bedenkt dat Vives zich, in verband met de brief aan Bernardus Mensa (zie hiervoor: II, c), beijverde om een aan de veranderde situatie aangepaste herwerking te doen opnemen. De druk moet op 8 januari 1520 af geweest zijn, of minstens zo ver gevorderd dat geen wijzigingen meer werden aangebracht na die datum, zo is men geneigd te concluderen. | |||||||||||||||||||||||||||||
H (= 12 en 13). Praefatio in leges ciceronis; aedes legum.Aan deze werkjes vooraf gaat een opdracht (fo D iv ro) aan de Valentiaan Martinus Pontius. De subscriptie van deze brief luidt: ‘Vale Lovanii mense Aprili M.D.XIX’. Deze onvolledige datering is, bij gebruik van de Paasstijl met jaarwisseling op Paaszaterdag, om te rekenen als april 1519/1520. Inderdaad loopt 1519 volgens die Paasstijl van 23 april 1519 (Paaszaterdag) tot 6 april 1520 (Goede Vrijdag). Om de hoger uiteengezette redenen (cfr. II, d) verwijst m.i. hier april 1519 niet naar 1520: ook hier is dan geen Paasstijl gebruikt. Op basis echter van de levensloop van Pontius heeft men dit betwijfeld. Deze argumentatie (die m.i. niet te handhaven is) breng ik later ter discussie (cfr. III). | |||||||||||||||||||||||||||||
I (= 14). Pompeius fugiens.Het werkje is opgedragen aan Charles Carondelet, heer van Potelles. De dedicatie (fo G iv vo) draagt precies dezelfde datum als de brief aan Pontius (zie vorig nummer): ‘Vale Lovanii Mense Aprili. M.D.XIX’. Dezelfde commentaar kan hier dus worden herhaald. Ik signaleer uit deze brief tenslotte een intrigerende passage, die mij op haar precieze inhoud duister blijft: Vives zegt dat Carendolet de paedonomus is van kardinaal Willem de Croij, terwijl hijzelf diens institutor is: ‘Croium Cardinalem, cuius tu es paedonomus, ego institutor...’. | |||||||||||||||||||||||||||||
J (= 15). In pseudodialecticos.Dit werk, waarmee de Opuscula varia eindigen, heeft de vorm van een brief aan Joannes Fortis. Het gaat natuurlijk grotendeels om een traktaat, inaar niettemin vindt men bij het begin en het einde typische elementen van een reële brief. Het einde ervan heeft een datum: ‘Lovanii idibus Februariis M.D.XIX’ (= 13 februari 1519). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De secundaire literatuur die de Opuscula varia in 1520 wil plaatsen, heeft haar argumentatie vastgeknoopt aan In Pseudodialecticos, door te bepleiten dat hier de Paasstijl zou zijn gebruikt; het werk zou dan met 13 februari 1520 ondertekend zijn. De bespreking van deze stelling (waarbij ik mij niet aansluit) geef ik in de volgende afdeling (III). Vooraleer over te gaan tot het derde deel van mijn bijdrage, zet ik hier nog eens een aantal elementen bij elkaar die voor de verdere discussie van belang zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
III. Dateringsvoorstellen voor de Opuscula varia in de secundaire literatuur: argumentaties en bespreking ervan.Voor zover mij bekend, zijn rond de Opuscula varia drie verschijningsdateringen voorgesteld: 1519, 1520 en 1521. Reeds in mijn Inleiding wees ik erop dat realia van deze soort in de Vives-, casu quo Martensliteratuur van publikatie tot publikatie zonder nieuwe argumentatie worden overgenomen. Ik kan dan ook afzien van lijsten van aanhangers van de afzonderlijke hypothesen, en mij beperken tot de uitgeschreven bewijsvoeringen. Het ligt voor de hand dat men oorspronkelijk 1519 aannam. Dit immers is het jongste jaartal dat in de druk voorkomt. Andere hypothesen vergden derhalve expliciete argumenten. Bij de beschrijving van de Opuscula varia door Nijhoff-Kronenberg vindt men dan ook 1519; wat steunde op Van Iseghem, die precies de zopas gegeven redenering neerschreefGa naar voetnoot25. Door het bestaan echter van andere hypothesen is een auteur die nu bewust 1519 handhaaft natuurlijk verplicht deze keuze te rechtvaardigen. Tot die recente auteurs behoort wijlen K. Heireman, een uitstekend kenner van Martens, in een grotendeels van zijn hand zijnde tentoonstellingscataloog rond Dirk Martens uit 1973Ga naar voetnoot26. Het wil mij voorkomen dat Heireman 1519 handhaafde, omdat hij voor het tweede Leuvens atelier van Martens (1512-1529) kon aantonen dat de drukker niet de Paasstijl gebruikteGa naar voetnoot27. De hypothese 1520 werd het sterkst beargumenteerd door P.S. en H.M. Allen in het vierde deel van hun Opus epistolarum Erasmi; voordien (in het derde deel) hadden zij zich nog aan 1519 gehoudenGa naar voetnoot28. Uitgangspunt voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hun gewijzigde opvatting is een brief van Vives aan Erasmus (nr. 1108 bij Allen), waarin de Valentiaan een relaas geeft van zijn bezoek (mei 1520) aan Parijs. De brief dateert van 4 juni 1520. Vives verhaalt hoe hij enigszins ongemakkelijk het weerzien van Parijse vrienden tegemoet zag, omdat hij in zijn In Pseudodialecticos (geadresseerd aan Fortis, die hij precies te Parijs zou zien) nogal had afgegeven op de Parijse Universiteit; hij vreesde kennelijk dat dit traktaat er al zou bekend zijn; m.a.w., het moet toen recent geweest zijn. Uit een brief van Morus aan Erasmus (nr. 1106 bij Allen) van 26 mei 1520 blijkt overigens dat Morus toen pas In Pseudodialecticos (en Aedes legum) gelezen had. Hieruit leiden P.S. en H.M. Allen hun eerste argument af: in mei-juni 1520 was het werk nog niet lang bekend in Parijs en Canterbury. Het tweede argument wordt geput uit het feit dat In Pseudodialecticos aan het eind van de Opuscula varia staat. Onderverstaan lijkt hierbij dat een chronologische rangschikking binnen de bundel moet worden aangenomen, zodat 18 februari 1519 (In Pseudodialecticos) als 13 februari 1520 te begrijpen is. Deze argumentatie werd bijgetreden door o.m. De Vocht, Fantazzi en mijzelfGa naar voetnoot29. Nieuwe argumenten werden niet aangevoerd. Het is nu echter mijn overtuiging dat de gegeven bewijsvoering niet klemmend is. Het argument van de chronologische volgorde gaat immers zonder meer niet op (cfr. supra: II, in fine). Zo rest dan enkel het feit dat in mei 1520 In Pseudodialecticos nog vers in het geheugen kon liggen. Dit is echter een tamelijk rekbaar begrip. Immers hoe dan ook kunnen de Opuscula varia ten vroegste in april 1519 gedrukt zijn (cfr. opdracht bij Veritas fucata en Anima senis; bij Praefatio in Leges Ciceronis en Aedes legum; bij Pompeius fugiens). Het ‘tamelijk vers in het geheugen liggen’ zou in dit geval ongeveer één jaar ten hoogste zijn; dit nu is toch niet ondenkbaar of onwaarschijnlijk. Maar er is meer. Als men ‘13 februari 1519’ wil omrekenen naar 1520, dan rekent men met de Paasstijl. Welnu, ik heb reeds aangetoond dat Vives een aantal keren in de Opuscula varia de Paasstijl wel niet bezigt. Inconsequentie is vanzelfsprekend niet uit te sluiten, maar ze zou dan toch een stevig(er) bewijsvoering vergen. Voorts is te wijzen op het feit dat Mar- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tens, als drukker van de Universiteit, de Paasstijl niet gebruikte; dit gegeven is trouwens minstens in één geval bewijsbaar (zie noot 27). Tenslotte wijs ik op de opdracht aan Jean Briard van het Genethliacon: hierin is geen spoor te vinden van het overlijden (op 8 januari 1520) van de geadresseerde, terwijl, zoals gezegd, Vives elders in de Opuscula varia een oudere brief (aan Bernardus Mensa) duidelijk herwerkt opneemt. Dit alles brengt er mij toe de datering bij In Pseudodialecticos niet naar 1520 om te rekenen, doch het te houden bij 1519. Dan blijft eigenlijk geen echt argument voor 1520 meer over. Tenslotte is ook 1521 voorgesteld. Deze hypothese steunt, naar ik vermoed, op de peripatieën van Martinus Pontius, geadresseerde van het Aedes legum-complex. Hierop werd de aandacht gevestigd door Bonilla y San Martin, die daarmee aansloot bij een bewering van Majansius in zijn Vita Vivis (opgenomen in het eerste deel van de grote Opera omnia)Ga naar voetnoot30. Majansius nu signaleert dat Martinus Pontius in september 1520 vanuit Valencia naar het hof van Karel werd gezonden. Karel was toen al wel tot keizer gekozen, doch nog niet als dusdanig gezalfd en gekroond. Op 20 mei 1520 was hij uit Spanje vertrokken, om, via een Engels oponthoud, vanaf juni 1520 in de Nederlanden te verblijven; in oktober begaf hij zich naar Aken, waar hij op 23 oktober werd gezalfd en gekroondGa naar voetnoot31. Het gezantschap van Pontius had te maken met de ontwikkelingen in de zogenaamde ‘Germanía’ te Valencia. Dit was een sociaal-politiek pogen van de lagere klasse om medezeggenschap te verwerven, poging die uit- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eindelijk uitliep op een regelrechte burgeroorlogGa naar voetnoot32. De aanvankelijk onduidelijke politiek van Karel en zijn entourage t.a.v. de ‘Germanía’ verklaart mee dat, na Karels vertrek uit Spanje, de hogere Valentiaanse klassen het genoemde gezantschap naar de Nederlanden zonden met het oog op, vanuit hun standpunt, meer precieze voorlichting. Majansius nu suggereert dat Vives' opdrachtbrief aan Pontius te maken had met de aanwezigheid van deze laatste in de Nederlanden. Bij nader inzien echter is dit onmogelijk. In die hypothese moet die opdracht na september 1520, en dan in april 1521 geschreven zijn; de brief is immers op april gedateerd (1519; met Paasstijl geeft dit nog maar 1520!). Welnu, reeds in mei 1520 kende Thomas Morus de Aedes legumGa naar voetnoot33. Mij lijkt het vast te staan dat Morus de Opuscula varia voor zich had. Immers, deze brief spreekt ook nog van In Pseudodialecticos. Wie dan afzonderlijke edities buiten de Opuscula varia wil aannemen heeft al meteen twee conjecturen nodig, vermits van geen van beide werkjes afzonderlijke edities van vóór mei 1520 bewaard zijn! Wel zou men voor een druk na september 1520 een sterk argument hebben, zo kon worden aangetoond dat bepaalde passages uit Aedes legum minstens inserties of omwerkingen zijn onder invloed van Pontius' reis. Majansius citeert er zo een: ‘...credendum est Pontium Conterraneum suum vidisse, et occasionem dedisse editioni libelli Aedes Legum, quem Vives nuncupavit Pontio, cui aptare voluit quod ad calcem hujus opusculi scripsit: Hoc quidem est quod Aristoteles in libris De Republica sentit, cum gubernari felicius Civitatem ait ab optimo viro, quam ab optima lege’Ga naar voetnoot34. Ik kan daarin echter zeker geen duidelijke zinspeling als gevolg van een herwerking zien. Eerder nog zou ik verwijzen naar het begin van Aedes | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||
legum. Vives zegt er dat hij, zo de beschrijving van de gedroomde ideale tempel der wetten wat nieuws zou opleveren, hij deze betere vorm ‘in nostram Valentiam mox transferendam curaret’Ga naar voetnoot35. Doch zelfs daar is de uitdrukking niet van die aard dat ze als enige basis voor een opvatting zou kunnen dienen om tegen de genoemde positieve aanduidingen in aangaande het zeker bestaan van de editie in mei 1520 op te wegen. Trouwens, heeft men wel Pontius' aanwezigheid in de Nederlanden nodig, om te verklaren dat Vives hem een werk opdroeg? Ik meen van niet. Er is immers in de Opuscula varia een analoog geval; het tweeluik De tempore quo natus est Christus en Clypeus Christi is ‘decembri 1518’ (= 1517/1518) aan Scrafín de Centelles opgedragen. Welnu, deze Valentiaanse edelman bekostigde mee... het gezantschap van PontiusGa naar voetnoot36! Moet men dan 1518 daar ook gaan emenderen naar 1520? Het lijkt wel erg overdreven, zelfs als men een herwerking met behoud van de oorspronkelijke datum (zoals bij de brief aan Mensa; cfr. II, c) zou aannemen. Immers moet men bedenken dat De tempore quo natus est Christus handelt over het vredestijd perk ten tijde van Christus'geboorte, vrede die (zoals Vives uitvoerig schildert) volgde op afschuwelijke burgeroorlogen. Als Vives al zou herwerkt hebben, dan lag hier toch wel een allusie naar de onvrede en burgeroorlog in Valencia voor de hand. Ze ontbreekt echter volkomen! Kortom, 1521 is een onmogelijke hypothese; en uit de Pontius-episode is geen omrekening van april 1519 naar april 1520 af te leiden. | |||||||||||||||||||||||||||||
IV. Besluiten.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Summary:
|
1. | More precise dates can be posited or confirmed for a number of the works in the Opuscula varia. See the list at the end of Section II. |
2. | In general, no one has thus far produced anywhere a convincing argument for the use of the Easter style in the fixing of any of the available dates for the Opuscula varia. |
3. | In view of the preceding, the latest date in the Opuscula varia, April 1519, is the terminus post quem for the book. |
4. | Of course, there can have been a lapse of time prior to the actual printing of the book. But the absence of an allusion to the death of Jean Briard makes January 8, 1520 an all but certain terminus ante quem. This argumentum e silentio is in my opinion persuasive when one remembers two things: first, that Vives clearly reworked a dedication-letter (the one to Bernardus Mensa) as a result of modified cirucumstances; and secondly, that after January 8, 1520, a reworking of the dedicatory epistle to Jean Briard accompanying the Genethliacon would also have been necessary.
However that may be, an absolutely certain terminus ante quem is May 26, 1520, the date of Thomas More's letter to Erasmus mentioning two works of the Opuscula varia. |
5. | These considerations lead me to conclude that the most likely date for the appearance of the Opuscula varia in print was also no later than 1519 (between April 1519 and the beginning of January 1520). |
- voetnoot1
- Klemmend werd dit exemplarisch aangetoond door J. IJsewijn voor Christi Iesu Triumphus, Virginis Dei Parentis Ovatio en Clypeus Christi. Deze drie werkjes verschenen te Parijs in juni 1514 in een verzamelband. Ze komen terug voor in de hier te bespreken Opuscula varia. Cfr. IJsewijn, J., Zu einer kritischen Edition der Werke des J.L. Vives, in: Juan Luis Vives. Arbeitsgespräch in der Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel vom 6. bis 8. November 1980. Vorträge herausgegeben von A. Buck, Hamburg, 1981, p. 23-34, (Wolfenbütteler Abhandlungen zur Renaissanceforschung, 3). Vanzelfsprekend geldt voor de Bazelse Opera omnia (Nic. Episcopius, 1555, 2 delen) hetzelfde als wat gezegd werd over Majansius
- voetnoot2
- Cfr. IJsewijn, J., J.L. Vives in 1512-1517. A Reconsideration of Evidence, in: Humanistica Lovaniensia, 26, 1977, p. 82-100.
- voetnoot3
- Met Aedes legum-complex bedoel ik drie teksten die inderdaad als eenheid zich aandienen: a) een opdracht (bij b en c) aan Martinus Pontius; b) In Leges Ciceronis praefatio; c) Aedes legum. Cfr. Matheeussen, C., Das rechtsphilosophische Frühwerk des Vives, in: Juan Luis Vives. Arbeitsgespräch... (cfr. noot 1), p. 93-106. De aangekondigde editie is contractueel voorzien in de Bibliotheca Teubneriana (Leipzig) voor 1984.
- voetnoot4
- Namèche signaleert een editie die was opgenomen in een verzamelband uit 1538, verschenen te Bazel onder de titel Diversa opuscula; cfr. Namèche, A.-J., Mémoire sur la vie et les écrits de Jean-Louis Vivès, p. 92 (Mémoires couronnés par l'Académie Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, XV, 1), Brussel 1841; zie ook (met licht afwijkende informatie!): Vanden bussche, E., Jean-Louis Vivès. Eclaircissements et rectifications biographiques. Notes sur son séjour à Bruges. Ses oeuvres, Brugge, 1871, p. 45. Van deze editie is mij geen exemplaar bekend. Een eventueel Leuvens exemplaar zal wellicht de twee wereldoorlogen niet overleefd hebben. Ik ben geneigd de echtheid van die druk te
accepteren: voor het Aedes legum-complex bezigde de Bazelse Opera omnia-editie kennelijk niet de Opuscula varia.
Geheel onduidelijk is mij de passage bij Noreña die een Aedes legum signaleert met de toevoeging: ‘Paris, 1520’; cfr. Noreña, C.G., Juan Luis Vives, 's-Gravenhage, 1970, p. 307; (Archives internationales d'histoire des idées, 34); dit lijkt mij een spookeditie te verbergen, indien hier althans een druk bedoeld is; een relatie met Parijs lijkt mij niet aanwezig.
- voetnoot5
- Nijhoff, W., - Kronenerg, M.E., Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, 's-Gravenhage, I, 1923, nr. 2172.
- voetnoot6
- Deze lijst is samengesteld op basis van Nijhoff-Kronenberg, o.c., I, nr. 2172; II, p. XLII; III, ii, p. XVII; III, iii, p. 115. Het Antwerps exemplaar is daar niet vermeld, evenmin als dat van New York; dit laatste wordt gesignaleerd door: Kisch, G., Erasmus und die Jurisprudenz seiner Zeit. Studien zum humanistischen Rechtsdenken, Bazel, 1960, p. 72, n. 5. (Basler Studien zur Rechtswissenschaft, 56)
- voetnoot7
- IJsewijn, J.L. Vives in 1512-1517..., p. 91-92.
- voetnoot8
- Strubbe, E.I., - Voet, L., De chronologie van de Middeleeuwen en de Moderne Tijden in de Nederlanden, Antwerpen - Amsterdam, 1960, p. 494.
- voetnoot9
- Grotefend, H., Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit. Zehnte erweiterte Auflage, herausgegeben von Th. Ilrich, Hannover, 1960, p. 11; zie ook Strubbe-Voet, o.c., p. 76.
- voetnoot10
- Grotefend, o.c., p. 13; Strubbe-Voet, o.c., p. 494.
- voetnoot11
- Strubbe-Voet, o.c., p. 87-88 (omrekeningstechniek) en p. 127-128 (Paasdagen); zie ook de tabellen bij Grotefend, o.c.
- voetnoot12
- IJsewijn, Zu einer kritischen Edition..., p. 26.
- voetnoot13
- IJsewijn, Zu einer kritischen Edition..., p. 28, p. 32 (n. 11) en p. 33-34.
- voetnoot14
- Dus met omzetting van D. Men kan ook argumenteren voor AN.D.M.D.XIIII (wat de wegval van D in het jaartal zou betekenen). Ik kies voor de omzetting omdat in de Opuscula varia ook elders ‘Anno’ onmiddellijk wordt gevolgd door het jaartal; cf. de uiteenzetting in de tekst (nr. II, e en f). Ik signaleer dat de fout in beide Brusselse exemplaren identiek is (geen sporen dus van correctie tijdens het drukken) en dat de fout niet voorkomt in de errata-lijst.
- voetnoot15
- IJsewijn. J.L. Vives in 1512-1517..., p, 83; de aanduiding aldaar ‘Summer (?) 1514’ is te vervangen door ‘June 1514’; cfr. IJsewijn, Zu einer kritischen Edition..., p. 32 (n. 12). Voor de uiteenzetting in deze alinea over de omrekening: zie noot 11. Aangestipt zij nog dat uit het begin van Christi Iesu Triumphus blijkt dat dit werk (en de Ovatio) de neerslag zijn van een gesprek dat op Paaszondag te Parijs werd gehouden.
- voetnoot16
- IJsewijn, Zu einer kritischen Edition..., p. 32, n. 11.
- voetnoot17
- Allen, P.S. - Allen, H.M., Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami, Oxford, 1922, IV, ep. nr. 1106; cfr. ook ibidem, ep. 1108: in mei 1520 was Vives te Parijs, en toen werd In Pseudodialecticos er besproken.
- voetnoot18
- Zie de bespreking van de tekst; nr. II. g.
- voetnoot19
- IJsewijn, Zu einer kritischen Edition..., p. 26.
- voetnoot20
- Vives had enige schuwheid inzake publiceren, zoals blijkt uit volgend fragment uit zijn Praefatio in Vigiliam suam in Somnium Scipionis (Majansius-editie, deel V, p. 105): ‘Quas ob res saepenumero deflevi conditionem miseram enarrantium, quorum opera tam insanis et furiosis judiciis subjecta essent: et eram ipse in multos Ciceronis, Vergilii, Plinii, Quintiliani libros editurus commentaria, quae domi perfecta servo, nisi tam me illarum dementiarum et rabiosarum annotationum taederet pigeretque’. Deze verwijzing dank ik aan Prof. Dr. Edward V. George.
- voetnoot21
- Nijhoff-Kronenberg, o.c., I, nr. 2175; ik raadpleegde een te Brussel (K.B.) bewaard exemplaar.
- voetnoot22
- Zie het slot van de uiteenzetting order nr. II, c.
- voetnoot23
- Bonilla y San Martin dateert de brief op 1 januari 1518, doch geeft geen argumentatie: cfr. Bonilla y San Martin, A., Luis Vives y la Filosofía del Renacimiento, Madrid, 1929, III, p. 32, n. 7. (Nueva biblioteca filosófica, 32)
De Vocht daarentegen en Nauwelaerts geven, eveneens zander argumentatie, 1 januari 1519: De Vocht, H., Anecdota Humanistica Lovaniensia. I. John Briart of Ath (1460-1520) Professor of Theology in Louvain. An Unedited Contemporary Biography, in: Sacris erudiri, 7, 1955, p. 336 (vice-kanselierschap) en p. 343 (datum Genethliacon); Nauwelaerts, M.A., De Spaans-Nederlandse Humanist Juan Luis Vives en Leuven, in: Mededelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Leuven en omgeving, 12, 1972, p. 187.
- voetnoot24
- De Vocht, H., History of the Foundation and the Rise of the Collegium Trilingue Lovaniense. 1517-1520, Leuven, 1951, I, p. 302, n. 7 (Humanistica Lovaniensia, 10)
- voetnoot25
- Nijhoff-Kronenberg, o.c., I, nr. 2172 en bronvermelding expliciet herhaald in III, Inleiding, p. 169 (bij nr. 01229); Van Iseghem, A.F., Biographie de Thierry Martens d'Alost, premier imprimeur de la Belgique, suivie de la bibliographie de ses éditions, Mechelen - Aalst, 1852, nr. 148.
- voetnoot26
- Tentoonstelling Dirk Martens. 1473-1973, Aalst, 1973, p. 205 (nr. A300) en p. 282 (nr. M185). Deze cataloog bevat o.m. een Appendix van de Martensdrukken (p. 261-288); deze lijst is als het huidige naslagwerk terzake te aanzien; ook de overige delen van deze cataloog zijn trouwens een ware goudmijn.
- voetnoot27
- Tentoonstelling Dirk Martens..., p. 224, nr. A344; het gaat om een Aristotelesdruk beëindigd in januari 1523, maar begonnen in 1522.
- voetnoot28
- Allen, P.S. - Allen, H.M., o.c., III, inleiding op ep. nr. 927 (p. 508) en IV, noot bij regel 7 van ep. nr. 1108 (p. 270). Reeds vroeger had Fr. Kayser (zie verder: noot 30) voor 1520 gepleit, doch op basis van een argumentatie (de reis van Pontius naar de Nederlanden) die eigenlijk een pleidooi is voor 1521; zie noot 30.
- voetnoot29
- De Vocht, History..., II, p. 3, n. 3. In het eerste deel van zijn History... had De Vocht het nog gehouden bij 1519: cfr. bijv. I, p. 232, n. 4 en p. 497, n. 7. Zie verder: Fantazzi, Ch., J.L. Vives. In Pseudodialecticos. A Critical Edition, Leiden, 1979, p. 1-2 (Studies in Medieval and Reformation Thought, 27); Matheeussen, Das rechtsphilosophische Frühwerk... (zie noot 3), p. 104, n. 2.
- voetnoot30
-
Bonilla y San Martin, o.c., III, p. 183: ‘La fecha de la edición (= Opuscula varia) debe ser 1520 o 1521’ Er is geen verdere argumentatie t.a.p., doch de band met Pontius wordt gelegd in deel I, p. 104. De Majansius-passage is te vinden in: Vives, Opera omnia. Ed. Majansius, 1782, I, p. 37-38. Nijhoff-Kronenberg signaleren (o.c., III, Inleiding, p. 169; bij nr. 01229) Bonilla's hypothese.
Te signaleren valt dat reeds in 1896 Fr. Kayser dateringsgevolgen verbond aan de Pontiusreis: hij veronderstelt dat Vives zijn Aedes legum aan Pontius heeft aangeboden ter gelegenheid van diens bezoek in september 1520 aan de Nederlanden: Kayser, Johannes Ludocicus Vives' pädagogische Schriften. Einleitung, Charakteristik, Uebersetzung und Erläuterungen, Freiburg im Breisgau, 1896, p. 139, n. 6. (Bibliothek der katholischen Pädagogik, 8). Doch vermits de opdrachtbrief aan Pontius ‘april’ vernoemt, komt men dan terecht bij de eerste maand april na september 1520, d.i. in 1521.
Ik vermeld tenslotte dat Vanden Bossche, o.c. (zie noot 4), p. 39 en p. 42 de Opuscula varia ‘rond 1523’ dateert; er is daaromtrent echter bij hem geen argumentatie; een zo late datering is trouwens manifest fout.
- voetnoot31
- Zie voor al deze data: Gachard, Charles-Quint, in: Biographie Nationale de Belgique, III, 1872, kol. 534-536.
- voetnoot32
- De ‘Germanía’ liep van zomer-herfst 1519 tot een reeks beslissende schermutselingen en gevechten in maart 1522; de gerechtelijke nasleep duurde tot begin 1524. Zie: Danvila y Collado, M., La Germanía de Valencia (Discursos leidos ante la Real Academia de la Historia), Madrid, 1884. Waardevol blijft echter m.i. ook het oudere werk: Ebert, A., Quellenforschungen aus der Geschichte Spaniens, Kassel, 1849, p. 43-224; hierin is p. 45-110 een verhelderende schets opgenomen van de politieke instellingen en de sociale stratificatie van Valencia in deze periode.
- voetnoot33
- Allen, P.S., - Allen, H.M., o.c., IV, ep. nr. 1106. Ik signaleer trouwens dat Majansius' bericht (zie noot 30) deze inconsequentie in zich draagt: hij citeert precies uit deze Morus-brief, die hij overigens nog in 1519 dateert (de datumwijziging is verantwoord in de Allen-editie)!
- voetnoot34
- Vives, Opera omnia. Ed. Majansius, I, p. 38; in mijn Teubnereditie (zie noot 3) is deze passus te vinden in § 23.
- voetnoot35
- In mijn Teubnereditie (zie noot 3) § 1 van de Aedes legum.
- voetnoot36
- Danvila y Collado, o.c., p. 104; de formulering, en vooral de interpunctie, is enigszins dubbelzinnig in die zin dat niet geheel duidelijk is of Serafin enkel het gezantschap mee bekostigde, dan wel of hij ook is meegereisd. Ik ben eerder geneigd het eerste aan te nemen; zo ook kennelijk Bonilla y San Martin, o.c., I, p. 103-104. Terloops zij aangestipt dat Vives telkens Valentianen kiest uit de hogere stand; in dat verband is trouwens aan te stippen dat een oom van Vives (Baltasar Vives de Denia) duidelijk partij koos tegen de Germanía: cfr. Bonilla y San Martin, o.c., I, p. 93. Tenslotte zij opgemerkt dat Pontius in een van de gevechten van deze burgeroorlog de dood vond (15 maart 1522): cfr. Danvila y Collado, o.c., p. 175.
- voetnoot37
- De Engelse vertaling van deze Besluiten dank ik aan Prof. Dr. Edward V. George; ik moge voorts aanstippen dat de inhoud van deze bijdrage door mij uitvoerig met hem werd besproken, waarvoor ik hem hier wens te danken.