| |
| |
| |
Een Petrarca-druk van Albert Pafraet.
door J. Machiels
(Gent)
De ontdekking van een onbekende Petrarca-druk afkomstig uit onze gewesten vormt een niet onbelangrijke aanwinst tot de studie van Petrarca in de eerste helft van de 16de eeuw. Alhoewel het boekje geen enkele aanduiding van datum, plaats of drukker vermeldt, stelde het toch geen bijzondere moeilijkheden ter identificatie. Het is onze bedoeling deze aanwinst even toe te lichten vooral wat de illustratie betreft en in te schakelen in het kader van de bekende gegevens over Petrarca.
Elk onderzoek over de gedrukte werken van deze auteur in de Nederlanden moet uitgaan van de gegevens uit Campbell, aan gevuld door Hellinga, en van de bibliografie van Nijhoff-Kronenberg. Gezien het geringe aantal drukken is dit overzicht vlug gegeven. Van Petrarca's meest verspreide latijnse werk, De remediis utriusque fortunae, bestaat er bij ons geen enkele druk. Adrianus Carthusianus, die zich in de Nederlanden het vroegst met Petrarca heeft beziggehouden, maakte daarvan wel een samenvatting die voor het eerst gedrukt werd te Keulen (Ul. Zell, c. 1470, G.W. 227). Te Leuven bij J. van Westfalen verscheen dit echter pas tussen 1484/85-1487 (Ca 6). Arnoldus Gheylhoven die eveneens flink bijdroeg tot de verspreiding van Petrarca in de Nederlanden, heeft geen enkel werk van Petrarca uitgegeven. De Opera van 1494, door Campbell 1390 opgegeven en waarvan geen enkel exemplaar bekend is, moet met de Hellinga's als een ‘doubtful edition’ beschouwd worden. Het is verder onzeker wat de eerste druk van Petrarca bij ons is geweest. Twee uitgaven komen in aanmerking. Enerzijds de Septem psalmi penitentiales die Veldener tussen 1477-1486 drukte zonder dat men precies weet waar (Ca. 1392), en anderzijds de Rerum memorandarum libri IV (Ca. 1391) die te Leuven bij R. Loeffs de Driel van de pers kwamen. Ook deze laatste druk is ongedateerd en het is moeilijk nauwkeurig te bepalen wanneer het boek gedrukt werd. Tussen 1483-1485 lijkt ons het waarschijnlijkst. Daarop volgt het eerste
| |
| |
Ill. 1: Een Petrarca-druk van Albert Pafraet, door J. Machiels (Gent)
| |
| |
boek van de De vera sapientia dialogi duo dat te Zwolle bij Peter van Os tussen 1486-1488 gedrukt werd (Ca. 1385) en, alhoewel de titelopgave de naam van Petrarca vermeldt, wordt de authenticiteit betwijfeld en werd N. van Cusa als auteur vooropgesteld. De druk van R. Pafraet te Deventer, de Bucolicum carmen met als datum 8 januari 1499 moet naar alle waarschijnlijkheid tot 1489 teruggebracht worden. Dit blijkt tenminste uit de resultaten van Hellinga's onderzoek (Ca. 1384). Uitgegeven door J. Carter en gedrukt door G. Leeu te Antwerpen, verscheen aldaar op 14 maart 1489 de De contemptu mundi (Ca. 1388). Dit werd door J. van Breda eveneens te Deventer op 12 januari 1498 herdrukt (Ca. 1389). Tot slot hebben wij nog de nederlandse bewerking van de Griseldis, Deventer, J. van Breda, vanaf 1492 (Ca. 1387) en de latijnse versie Epistola de historia Griselidis, Deventer, R. Pafraet, 1491-1497 (Ca. 1386). Dit is alles voor de 15de eeuw vermits de Teghendie strael der minnen te Gouda gedrukt (1484-) niet van Petrarca is (Ca. 1393).
In de periode 1500-1540 verschenen slechts twee boeken van Petrarca. Het is het Bucolicum carmen door S. Aedicollius uitgegeven en gedrukt te Deventer bij J. van Breda in 1508 (NK 1702) en herdrukt bij A. Pafraet in 1512 (NK 1703). Verder de Septem psalmi penitentionales die te Zwolle bij P. Os van Breda in 1506 (NK 1704) en tenslotte te Antwerpen bij D. Martens c. 1509 (NK 3697) gedrukt werden. De nieuwe aanwinst, de Psalmi confessionales, is de eerste druk van deze tekst in de Nederlanden. Stippen wij aan dat de Opera latina die te Bazel bij J. Amerbach in 1496 van de pers kwamen deze Psalmi niet bevatten. Geven wij vooreerst een beschrijving van dit boekje dat thans in een private verzameling thuishoort.
Petrarca, Franciscus.
Psalmi confessionales. Rudolf von Langen, Carmen de septem peccatis capitalibus. /Deventer, Albert Pafraet, c. 1514-1517/.
In-8o, 6 ff.n.g., A6, T. 175, T. 106, T. 76, respectievelijk type 6, type 3C en type 5B van Richard Pafraet. Een woord grieks.
F //1r: Francisci Petrarche po // etȩ laureati psalmi confessionales.// houtsnede, afbeelding nr. 1. F. / /1vbl. F. A2r: Francisci Petrarchȩ Poetȩ laureati // psalmi confessionales// d Jes effluunt et labūtur anni: sed infeliix ego nil cogito de // peccatis meis... F.A.5v, r.2:... Gloria patri et filio et spiritui. // Finis.//
Rodolphi Langij Canonici Monasteriē =// sis Carmen de septem peccatis capitalibus // Aduersus miserȩ carnis luxum ac libidinem.// Dilue
| |
| |
sancte... r.26... ita furens.//
// F.A6r bl. F.A.6v houtsnede, NAT, II, 7.
De aanvang van het boekje bestaat uit een inleidende psalm waarin Petrarca, terwijl hij het geluk heeft nog in leven te zijn, beroep doet op de goddelijke barmhartigheid en zijn zonden wenst te bekennen. Daarna volgen de zeven psalmen, één voor elke hoofdzonde: ‘superbia’, ‘avaricia’, ‘luxuria’, ‘invidia’, ‘gula’, ‘ira’, ‘accidia’. Voor elke zonde onderzoekt de auteur zijn eigen tekortkomingen. Een laatste psalm die begint met ‘Miserias tibi domine decantavi’ sluit zijn tekst af. Het boekje eindigt met het Carmen de Septem peccatis capitalibus van Rudolf van Langen.
De Novem psalmi confessionales zijn niet te verwarren met de meer verspreide en daardoor beter bekende Psalmi penitentiales. In diverse handschriften en ook in enkele uitgaven van de werken van Petrarca volgen deze negen psalmen onmiddellijk op de zeven boetepsalmen en dit is ook de reden waarom ze steeds aan hem werden toegeschreven. Alhoewel in dezelfde geest opgesteld wordt de authenticiteit toch in twijfel getrokken. Hier houden wij ons aan de mening van twee uitstekende kenners. M. Vattasso, in zijn studie gewijd aan de codici, schrijft als volgt: ‘lo stile... non è indegno di lui; quindi, fino a prova contraria, non possiamo contraddire alla didascalia del nostro codice ed a quella delle stampe summentovate’ (p. 199). H. Cochin gaat nog iets verder: ‘Ces poëmes ne sont pas authentiques et ont été faits postérieurement à l'imitation des Psaumes pénitentiaux’ (p. 89). Beide auteurs suggereren verder dat deze psalmi kunnen ontstaan zijn in het milieu van de Kartuizers en van Ludolphus de Saxonia. Immers in het werk van deze laatste, de Expositio in Psalterium, dat te Speier bij P. Drach in 1491 verscheen, vindt men, na de tekst, de psalmi penitentiales en de psalmi confessionales afgedrukt. Voor wat het Carmen de septem peccatis capitalibus betreft van Rudolf van Langen uit Münster kunnen wij beknopt zijn. Volgens A. Parmet werd het kort na 1496 geschreven en het verscheen wellicht eerst in 1505 bij R. Pafraet te Deventer (NK 1313).
Wie heeft tenslotte het boekje gedrukt en wat weet men over de twee daarin voorkomende houtsneden? De typen identificeren aan de hand van Hellinga's naslagwerk was niet moeilijk en bracht ons bij R. Pafraet; de prenten localiseren veronderstelde slechts de herinnering aan een druk van G. Leeu, de Dochter van Syon.
Vander dochtere van Syon een devoet exercitie, is een klein inquarto boekje van 16 folio's of 32 bladzijden dat te Antwerpen bij G. Leeu op 7 januari 1492
| |
| |
gedrukt werd (Campbell 603; Polain 1331). Twee exemplaren zijn slechts bekend; het ene bevindt zicht te Antwerpen in het Plantin-Moretus Museum; het andere is in de Koninklijke Bibliotheek Den Haag. Het boekje telt 22 bladzijden tekst (15 voor de Dochter van Syon, 7 voor een andere geestelijke oefening), 9 houtsneden waarvan de eerste of titelhoutsnede driemaal herhaald wordt en op de laatste bladzijde vindt men het grote merk van de drukker terug. Deze reeks van zeven houtsneden had natuurlijk als doel de moeilijk toegankelijke tekst aanschouwelijk te maken. Zonder te beweren dat ze de hoofdzaak van het boekje vormen, moet men toch toegeven dat voor de 15 bladzijden tekst die soms niet volledig bedrukt zijn negen bladzijden illustratie meer dan een normale aanschouwelijkheid vormen. Vermelden wij tenslotte dat in 1941 van dit boekje een facsimile te Antwerpen verscheen met een inleiding door J. van Mierlo. Deze inleiding bestaat uit een tiental bladzijden lange uiteenzetting over de inhoud van het traktaatje dat van Mierlo bestempelde als een allegorie van het mystieke leven. M.E. Kronenberg, in haar bespreking van deze uitgave, wees reeds op de schrale inlichtingen over het boek als typografisch product. Van Mierlo was inderdaad uiterst beknopt; hij beweerde wel dat de houtsneden de hoofdzaak schenen te vormen en vergeleek ze met de ‘emblemata’ waar ze natuurlijk niets mee te maken hebben. Nochtans deze prenten, die als bron gediend hebben voor de illustratie van talrijke latere drukken die qua inhoud niets met de Dochter van Syon te maken hebben waren reeds onderzocht door Conway en Schretlen. J. Borms heeft tenslotte in een uitvoerige ‘leekebijdrage’ het probleem van de latere verspreiding van de houtsneden uitvoerig onderzocht. Vanzelfsprekend maken wij gebruik van zijn nuttig bijeengebracht materiaal dat slechts enkele aanvullingen en een correctie nodig hadden.
De houtsneden werden op grond van diverse stilistische kenmerken toegeschreven aan de Haarlemse Meester van Bellaert die zich te Antwerpen had gevestigd. Daar deze toeschrijving hier niet verder onderzocht wordt wegens de o.m. moeilijke toegankelijkheid van de overige houtsneden van deze meester - wij missen nog altijd een corpus van de 15de eeuwse illustraties in onze incunabelen - en bovendien dit probleem hier bijkomstig is, nemen wij de toeschrijving van Conway over. De zeven houtsneden uit de Dochter van Syon zijn na Leeu's dood in 1493 niet verloren gegaan maar doken opnieuw op in een reeks drukken te Deventer verschenen. Het grootste aantal vindt men bij A. Pafraet die vanaf 1512 aldaar werkzaam was. Deze had de onderneming van zijn vader Richardus voort- | |
| |
gezet wat een verklaring vormt voor het gebruik van diens type-materiaal in onze Petrarca-druk.
Geven wij vooreerst een overzicht van de houtsneden zoals die voorkomen in de 1492 druk.
F.a1r | of titelhoutsnede (F.) Deze prent komt driemaal in het boekje voor en is een illustratie bij hoofdstuk zeven. |
F.a1v | heeft houtsnede A. Zij stelt de dochter van Syon voor die gewond is en Cognitio uitzendt ter informatie. Deze prent illustreert hoofdstuk 1 (f.a2r). |
F.a2v | heeft houtsnede B. Cognitio gaat van lande te lande om te informeren wie de dochter van Syon gewond heeft. Deze prent komt overeen met de beschrijving in hoofdstuk 2 (f.a3r). |
F.a3v | heeft houtsnede C. Cognitio is zonder resultaat teruggekomen en de dochter van Syon, na dit bericht vernomen te hebben, valt in onmacht. Twee andere jonkvrouwen, Spes en Fides, snellen ter hulp. Daar hoofdstuk 3 veel uitgebreider is dan de eerste twee, illustreert prent C slechts het begin van dit hoofdstuk (f.a4r). |
F.a6r | met houtsnede D. Het grootste deel van hoofdstuk 3 (f.a4v tot f.a5v) wordt door deze prent voorgesteld. Spes, Fides en Cognitio troosten de dochter van Syon die te bed ligt. |
F.a6r | Hoofdstuk 4 (f.a6v tot f.b1v) waarin verhaald wordt dat een andere jonkvrouw, Sapientia, ter hulp snelt wordt niet geïllustreerd. |
F.b2r | heeft houtsnede E. Rond het bed met de dochter van Syon bevinden zich Sapientia, die geopenbaard heeft wie de kwetsuur toebracht, en Caritas en Oratio beiden ter hulp toegesneld. Deze prent illustreert hoofdstuk 5 (f.b2v tot f.b3r). |
F.b3v | met houtsnede G. Hoofdstuk 6 (f.b4r) verhaalt het afscheid van Caritas en Oratio. De prent G lijkt ons eerder een illustratie van hoofdstuk 8 en is dus hier niet op de juiste plaats afgedrukt. Dit laatste hoofdstuk verhaalt de terugkeer wat beter past voor de prent. Hoofdstuk 6 heeft in dit geval geen illustratie. |
F.b4v | met houtsnede F. Hoe Oratio en Caritas te gader quamen voer den coninc der glorien... Deze prent komt overeen met de tekst uit hoofdtuk 7 (f.b4r tot f.b5v); ze wordt afgebeeld op de titelpagina en op f.b6r. |
F.b3v | Met houtsnede G. Hoofdstuk 8 (f.b5v tot f.b6v) verhaalt de terugkeer van Oratio en Caritas om treport te doen. De illustratie bij dit laatste hoofdstuk werd dus vroeger afgebeeld. De drukker kan zich vergist
|
| |
| |
| hebben wat de plaats van de in te lassen houtsnede betreft. De terugkeerscene is gemakkelijk als een afscheidscene te begrijpen maar een aandachtige lezing van de tekst laat geen twijfel over. Bij de terugkeer gaat de Dochter van Syon de vrouwen tegemoet en wij zien haar hier inderdaad op de achtergrond. |
De verdere geschiedenis van de prenten is als volgt. Vanaf 1492 tot in 1514 weten wij er niets over. Daarna duiken ze terug op in een reeks drukken die, op één uitzondering na, allen uit de drukkerij van A. Pafraet afkomstig zijn. Wij hebben het volgende overzicht.
A. | Petrarca (de houtsnede vertoont een paar breuken).
NK 2751 (juni 1515); NK 3659 (oct. 1514) |
B. | NK 2123 (jan. 1515); NK 3659 (oct. 1514); NK 3879 (maart 1516). |
C. | NK 164 (s.d.) |
D. | Petrarca (laatste bladzijde).
NK 171, Deventer, Theod. de Borne, april 1514; NK 301 (feb. 1517); NK 1773 (1516); NK 1993 (mei 1515); NK 2798 (oct. 1514); NK 2890 (juni 1515); NK 2891 (dec. 1515); NK 3611 (c. 1515); NK 3881 (maart 1516); NK 3919 (c. 1516); NK 4395 (1516). |
E. | geen enkel later gebruik bekend. |
F. | NK 300 (oct. 1514); NK 304 (feb. 1516); NK 459 (1514); NK 1109 (oct. 1516); NK 1562 (juli 1515); NK 1566 (april 1515); NK 1633 (1517); NK 1716 (jan. 1516); NK 2122 (sept. 1514); NK 2305 (c. 1515); NK 3015 (dec. 1514); NK 3183 (oct. 1514); NK 3560 (oct. 1514); NK 3966 (feb. 1515). |
G. | geen enkel later gebruik bekend. |
Het is duidelijk, A. Pafraet beschikte over de houtblokken van de 1492 editie die wellicht langs zijn vader, na Leeu's dood, in Deventer terecht kwamen. Hij heeft er ruimschoots gebruik van gemaakt. Bewijs hiervan de talrijke afdrukken - steeds op de eerste of de laatste bladzijde - in werken die niets met mystiek te maken hebben. Slechts eenmaal heeft zijn stadsgenoot, Theod. de Borne, één blok gebruikt in de Bapt. Mantuanusdruk van 26 april 1514 (NK. 171). De mogelijkheid dat deze laatste ook de Petrarca zou gedrukt hebben is weinig waarschijnlijk maar a priori niet uit te sluiten. Te Gent zijn echter te weinig drukken van de Borne aanwezig zodat dit niet door ons kon onderzocht worden.
Merkwaardig genoeg kennen wij nu één houtsnede, afgebeeld bij NAT, I, 3-5, en eveneens bij Borms, die zonder twijfel een illustratie was voor de Dochter van Syon, maar niet voorkomt in de 1492 editie. Zij stelt Cari- | |
| |
tas en Sapientia voor geschaard rond het bed met de Dochter van Syon. Zij vormt dus een soort dubbele voorstelling van prent E. Deze prent komt niet voor in Deventer maar duikt op in de twee volgende drukken: NK 1276, Kempo, Th., De gloriosa virgine Maria..., Alkmaar, Joh. Daventriensis, (c. 1515), en in de latere NK 1990, Terentius, Eunuchus, Zwolle, L. Rensinck (c. 1530?). Voor dit voorkomen werd nog geen definitieve verklaring voorgesteld. Houden wij ons hier aan de relatie van de 1492 editie en die ene prent.
Borms, om deze moeilijkheid op te lossen of opzij te stellen, gaat uit van de veronderstelling dat de oorspronkelijke reeks niet uit zeven maar wel uit acht houtsneden moet bestaan hebben. Bijgevolg moest hij zich dus afvragen waarom een houtsnede die voor de Dochter van Syon getekend en gestoken werd door Leeu niet in zijn 1492 editie gebruikt werd. Uit de talrijke veronderstellingen beperkt hij zich tot volgende drie: het blok was niet tijdig klaar gekomen, het blok was zoek of werd opzettelijk zoek gemaakt. Maar één feit is zeker voor hem, de reeks bestond uit acht blokken. Is dit wei zo? Hij is verder van mening dat deze prent een illustratie vormt bij hoofdstuk vijf; een dubbele voorstelling van houtsnede E die Borms oplost door een andere verdeling toe te passen van tekst en illustratie. Indien de prent voor dit hoofdstuk gesneden werd stoot men echter op de volgende moeilijkheid. De titel van het vijfde hoofdstuk vermeldt de aanwezigheid rond het bed van Sapientia, Caritas en ook van Vrouwe Oratio. Oratio is nu op deze prent niet te zien en Borms laat deze zin uit zijn interpretatie weg (‘Doe dit oratio hoirde dz sy mede gaen soude...’). We geven wel toe dat bij het juist bepalen van tekst en illustratie we in de waarschijnlijkheid zitten en niet precies weten welke zinnen de illustrator uitgelicht heeft. Men moet zich verder ook afvragen of deze ene prent geen latere copie is geweest, maar dan van wat? Daaraan hebben wij een ogenblik gedacht. De letters gesneden in de banderollen lijken ons iets anders en ook Caritas, die steeds een boog bij zich draagt, mist hier dit wapen. Maar tenslotte leek het ons het beste deze hypothese te verlaten. De prent vormt een illustratie voor de Dochter van Syon, ze behoort niet tot de 1492 editie, maar was bestemd voor een, waarschijnlijk latere, thans onbekende druk met een andere interpretatie van tekst en illustratie. Het is duidelijk dat Leeu, die zeer
goed een achtste prent kon gebruiken om zijn boekje behoorlijk te vullen, dan niet zou verplicht geweest zijn driemaal dezelfde prent af te drukken. Hij heeft inderdaad moeilijkheden gehad bij het drukken om met zeven prenten een ideale combinatie prent-illustratie te vin- | |
| |
den. Hij moest vooraf de tekst zo schikken dat de illustraties, die een gans blad vullen, tegenover de te illustreren tekst komen te staan. Hij is daar, bij deze eerste poging, niet volledig in geslaagd.
Het kleine boekje bestaat uit drie katernen: a6 b6 c4. Katerne a en b, die elk uit drie halve vellen bestaan, omvatten de tekst van de Dochter van Syon. Katerne c heeft een andere geestelijke oefening die als aanvulling gebruikt werd en niet geïllustreerd is. De tekst van de Dochter van Syon eindigt precies op de laatste bladzijde van katerne b. Hij moest dus 24 bladzijden vullen met 7 houtsneden en de tekst zodanig dat de illustratie van de laatste bladzijde (hfd. 8) nog binnen katerne b viel. Zelfs met een rekken van zijn tekst zoals hij deed op f. a2r (24 regels), f. a3r (19 regels), f.a5v (13 regels), f.b1v (26 regels) waar hij dus een strook wit liet ten opzichte van de andere tekstbladzijden (29 tot 30 regels) kwam hij toch nog met twee bladzijden blanco te staan. Hij had dus geen enkele reden een houtsnede weg te laten en de twee blanco bladzijden op te vullen met een herhaling van een reeds gebruikte houtsnede. Hoe het precies gebeurd is weten we niet maar we stellen wel een ongelukkige coördinatie vast tussen tekst en illustratie.
Wij geloven dat het gegrond is te veronderstellen dat deze ene houtsnede niet tot de 1492 editie behoord heeft. De willekeur en de zorgeloosheid van de 1492 editie waarover Borms het heeft evenals zijn conclusie daaruit dat hieraan een andere betere editie is voorafgegaan kunnen wij niet aanvaarden. Integendeel, precies door die onvolmaakte schikking menen wij veeleer dat de 1492 editie de eerste is geweest en een tweede wellicht beter zou geschikt zijn. Deze latere druk, al of niet gepland door Leeu, zal hij wellicht zelf nooit meer gerealiseerd hebben, vermits hij in 1493 reeds om het leven was gekomen.
| |
| |
| |
Résumé
Les Psalmi confessionales attribués à Pétrarque et imprimés à Deventer chez A. Pafraet entre 1514 et 1517 étaient restés inconnus jusqu'à présent. La découverte de ce livre donnait l'occasion pour le situer par rapport aux autres textes de Pétrarque imprimés aux Pays-Bas et pour étudier les rapports entre ces psaumes pénitentiaux et l'incunable Vander dochtere van Syon imprimé à Anvers en 1492 par G. Leeu. Cet incunable comporte neuf bois, probablement du maître de Bellaert, conçus pour illustrer le texte mystique. Plusieurs de ces bois ont été réemployés au début du seizième siècle au nord des Pays-Bas et on en retrouve précisément deux dans le Pétrarque. Ensuite nous esquissons quelques problèmes qui se posent pour l'incunable anversois et le livre de Pétrarque.
| |
| |
| |
Lijst van de gebruikte bibliografie.
Vander dochtere van Syon. Fac-simile-druk met een inleiding van J. van Mierlo, Antwerpen, 1941 (Vereeniging der Antwerpse Bibliophielen, 44). |
Borms, Jan, De houtsneden uit ‘Vander Dochtere van Syon’. Een Leekebijdrage, in: De Gulden Passer, 24, 1946, p. 41-53. |
Conway, W.M., The Woodcutters of the Netherlands in the Fifteenth Century, Cambridge, 1884. |
Kronenberg, M.E., Bespreking van de fac-simile-druk verschenen in Het Boek, 26, 1940-1942, p. 279-280. |
Löffler, Klemens, Rudolf von Langen in Westfälische Lebensbilder, I, 1930, p. 344-357. |
Nauwelaerts, M.A., Rodolphe Agricola et le Pétrarquisme aux Pays-Bas, in: Mediaevalia Lovaniensia, Series I. Studia I, Leuven, 1972, p. 171-181. |
Parmet, A., Rudolf von Langen. Leben und gesammelte Gedichte, Münster, 1869. Het gedicht vindt men onder de rubriek ‘Carmina varia’, p. 245, nr. x. |
Pétrarque, Les psaumes pénitentiaux, ed. H. Cochin, Paris, 1929. |
Schretlen, M.J., Dutch and Flemish Woodcuts of the Fifteenth Century, Londen, 1925. |
Vattasso, M., I codici Petrarcheschi della Biblioteca Vaticana, Roma, 1908, Appendice III, Un opuscolo poco conosciuto attribuito al Petrarca, p. 197-206 waarin men de tekst van het handschrift Vat. lat. 5163 afgedrukt vindt. |
|
|