De Gulden Passer. Jaargang 61-63
(1983-1985)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||
Archiefstukken betreffende het Antwerpse boekwezen in de 15de en 16de eeuw
| |||||||
[pagina 170]
| |||||||
U weet waarschijnlijk dat binnenkort - vermoedelijk over enkele weken - het werk van Anne Rouzet zal verschijnen met als titel Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle.Ga naar voetnoot1 In dit werk worden uitvoerige biografische en bibliografische gegevens verstrekt over de drukkers, uitgevers en boekhandelaars van de 15de en 16de eeuw. Het is gebaseerd op gedrukte bronnen, nl. de publikaties over deze mensen en de werken die door hen werden gedrukt of uitgegeven. Kortom het geeft de huidige stand van het onderzoek betreffende het genoemde onderwerp. Maar naast die gedrukte bronnen bestaan er nog andere, de geschreven archiefstukken, en die zijn talrijker dan men misschien zou denken. En naast de drukkers, uitgevers en boekverkopers hebben nog anderen een aandeel gehad in het boekwezen van hun tijd; ik denk hier aan lettergieters, boekbinders, papiermakers en dergelijke. Mijn opdracht bestaat er nu in zo systematisch mogelijk de archiefstukken op te sporen die betrekking hebben op het boekwezen in de 15de en 16de eeuw in dat deel van de Zuidelijke Nederlanden dat nu België heet. Nu zijn er in die twee eeuwen vele honderden mensen geweest die zich op een of andere manier met het boek hebben beziggehouden. Ik verwijs hier gemakshalve naar het werk van Anne Rouzet. Als we uitgaan van de veronderstelling dat er voor ieder van hen een tiental nog niet gepubliceerde gegevens kunnen gevonden worden - en gemiddeld ligt dat zeker hoger - dan komen we tot de conclusie dat er nog vele duizenden onbekende gegevens voorhanden zijn. De moeilijkheid is, dat ze verborgen zitten in archiefdepots. En wie ooit archiefopzoekingen heeft ondernomen, weet hoe moeilijk het soms is de gewenste gegevens te ontdekken. We staan dus voor een schat aan informatie, maar die ligt zeer verspreid en valt niet zo gemakkelijk te bereiken. Wil men in die omstandigheden binnen een niet al te lange termijn tot concrete resultaten komen, dan dringt zich een beperking op. Daarom zal het onderzoek aanvankelijk alleen betrekking hebben op Antwerpen. Waarom Antwerpen? Eigenlijk is dat het gevolg van toevallige omstandigheden al staat het buiten kijf dat Antwerpen, zeker in de 16de eeuw, veruit het belangrijkste boekencentrum is geweest in de Nederlanden. Een kort woord over die toe- | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
vallige omstandigheden zal u meteen duidelijk maken hoe het hele plan eigenlijk ontstaan en gegroeid is. Ongeveer 13 jaar geleden ondernam ik in het Antwerpse Stadsarchief opzoekingen naarde 16de-eeuwse Antwerpse drukker-boekverkoper Jan Gymnicus. Daarbij kreeg ik zeer veel archiefstukken onder ogen en er werd mij toen door de Stadsarchivaris J. Van Roey gesuggereerd dat ik van de gelegenheid zou gebruik maken om alles te noteren wat in een of ander opzicht met de boekbedrijvigheid te Antwerpen te maken had. Dat heb ik dan gedaan, aanvankelijk zonder welomschreven doel. Ingevolge contacten met de Koninklijke Bibliotheek te Brussel is dan het plan gegroeid om de informatie die ik in de loop van de jaren bijeengebracht had, systematisch aan te vullen en ze ter beschikking te stellen van belangstellenden onder de vorm van een publikatie over Archiefstukken betreffende het Antwerpse boekwezen in de 15de en de 16de eeuw. De periode waarop dit onderzoek betrekking heeft, loopt van de eerste jaren van de boekdrukkunst hier tot 1600, met dien verstande dat wie met zijn activiteit begonnen is vóór 1600 nog zal gevolgd worden tot aan zijn dood. Wie hierin betrokken worden, kan kort worden samengevat als volgt: al degenen die direct iets te maken hebben gehad met de produktie of de verkoop van het boek te Antwerpen tijdens de genoemde periode. Dat betekent, om het te zeggen met de termen uit een rekwest van de Sint-Lucasgilde: ‘boeckvercoopers ende boeckdruckers, lettersetters, druckers ende druckersgesellen, correcteurs, figuersnijders, caertspeldruckers, lettergieters, inctmaekers, boeckbinders, boecksluyters ende diergelycke’. En al worden de lettersnijders of letterstekers hier niet uitdrukkelijk vernoemd, ze hóren er toch ook bij. En het lijkt me logisch dat ook de papierverkopers, de papiermakers en de perkamentmakers erbij betrokken worden. De bronnen waaruit die gegevens zullen geput worden, zijn alle mij bekende archiefdepots in Antwerpen, d.w.z. in de eerste plaats het Stadsarchief Antwerpen, het archief van het Museum Plantin-Moretus, dat van de O.-L.-Vrouwekerk, het Rijksarchief te Antwerpen, het archief van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten en dat van de Commissie van Openbare Onderstand.Ga naar voetnoot2 In aanvullende orde komen hierbij dan | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
nog gegevens uit andere depots, zoals het Algemeen Rijksarchief te Brussel, telkens als de voorhanden inlichtingen erop wijzen dat daar nog iets te vinden is in verband met de activiteit van de behandelde personages te Antwerpen. Wat soort van informatie kan uit de archieven betrokken worden? Dat verschilt erg van het ene personage tot het andere. Over Dirk Martens b.v. kon ik geen enkel stuk vinden. Voor Plantin daarentegen is er zoveel, dat ik me moet beperken tot wat buiten het Museum Plantin-Moretus over hem te vinden is, en dat is al niet weinig. Die stukken kunnen inlichtingen van zeer uiteenlopende aard bevatten, gaande van zeer prozaïsche gegevens van biografische aard tot inlichtingen die direct verband houden met het boek. Dat kunnen zijn: datum van geboorte, van huwelijk en van overlijden, kinderaantal, plaats van herkomst, hun verwanten, leencontracten, bij wie ze in dienst geweest zijn, hun bezittingen, hun woonplaats, hun betrekkingen met beroepsgenoten, wederwaardigheden allerhande zoals processen en erfenissen, hun opeenvolgende beroepen, hun boekenvoorraad, hun drukkersmateriaal, de vennootschappen die ze hebben gevormd (de zgn. societeyten van printerien), inlichtingen over nog te drukken of reeds gedrukte werken enz. Jammer genoeg moeten we ons in de meeste gevallen tevreden stellen met slechts enkele van die inlichtingen; en vrij talrijk zelfs zijn de gevallen waarvoor we maar over één stuk beschikken, dat dan behalve hun naam alleen nog een datum en hun beroep bevat.
Een paar voorbeelden zullen u duidelijk maken hoe verschillend de voorhanden inlichtingen kunnen zijn:
In 1582 verklaart de oude Goris de Bonte, op dat ogenblik priester maar tevoren boekverkoper, dat toen hij nog ongetrouwd was, hij een kind had bij een meisje uit Mechelen dat samen met hem in dienst was bij Frans Birckman uit de Vette Hinne in de Cammerstraat, en hij erkent dan dat kind, dat ondertussen al 60 jaar geworden is en, zoals hij, Goris de Bonte heet. Van een heel andere aard is de inhoud van een notariële akte van 2 december 1542, waarin Henrick de Naeyer, papiermaker van Huizingen, er zich toe verbindt tijdens de volgende 6 jaar zijn gehele papierproduktie, zijnde 100.000 pond, te leveren aan de Antwerpse papierkoopman Jacob Wolffaert, en waarin dan gegevens over prijs en kwaliteit worden vastgelegd. | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Een ander voorbeeld: in 1563 krijgt Willem Silvius van de stad Antwerpen een lening van 1.600 gulden, terug te betalen binnen de 7 jaar. Als pand stelt hij zijn gehele lettervoorraad ‘dewelcke hy meestendeel tot Christoffel Plantyn heeft gecocht ende eensdeels tot Lyons selver heeft doen snyden / eensdeels nu nieuw doen gieten / met 3 nyeuwe perssen / vele diversche schoone gesneden figueren / Griecxsche Hebreeuwsche ende andere matrieen’, dat alles voor een totale waarde van 2.000 Philippus gulden. De als pand gestelde letters worden dan in detail vermeld. Een vierde voorbeeld: in juli 1563 verkoopt Goris de Bonte zijn huis aan de boekverkoper Willem Simons, maar achteraf blijkt dat de nieuwe eigenaar een slechte betaler is. Goris de Bonte laat dan al diens boeken in beslag nemen en zo krijgen we de lijst, vele honderden titels lang, van de boeken die hij in voorraad had. Een laatste voorbeeld: op 31 maart 1579 wordt door Jan Verwithaghen, Daniel Vervliet en Andries Bacx een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat ze het jaar tevoren samen twee werken hebben gedrukt voor Peter Belierus. Verwithaghen en Vervliet drukten de Epistola van Guevara à 22 stuivers de riem; Verwithaghen en Bacx de Historia Imperial à 20 stuivers de riem. Niet alle gegevens zijn even interessant, sommige hebben op het eerste gezicht zelfs weinig of geen belang; dat is vooral het geval met de verkoop van huizen en renten. Maar als men die dan naast andere legt, kan de zaak veranderen. Een paar voorbeelden: Henrick Alssens koopt gedurende enkele jaren geregeld renten en gronden. Enkele tijd nadien doet hij ze weer van de hand. Op zichzelf is dit weinig belangrijk, maar het schijnt erop te wijzen dat zijn zaak aanvankelijk goed ging en nadien verslechtte. Die indruk wordt versterkt als we hem tijdens die laatste periode in dienst zien treden bij Plantijn, en wel als letterzetter. Als de boekbinder Adriaen van Hoelwyck een huis koopt, dan is dat een van de vele onbelangrijke details. Maar dat gegeven krijgt een heel speciale kleur als we zien dat het huis ligt naast dat van Mattheus Crom en we daarbij vaststellen dat diezelfde Adriaen van Hoelwyck voogd is geweest van de kinderen van Henrick Eckert van Homberch, samen met Jacob van Liesvelt en Adriaen van Berghen. Op zichzelf heeft het ook weinig belang te weten dat de boekbinder Jan van den Berghe in de Cammerstraat woonde. Maar wanneer we dan uit een ander document vernemen dat hij een achterhuis van de Vette Hinne | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
betrok, het huis waar de firma Birckman was gevestigd, dan wordt het op zijn minst waarschijnlijk dat hij ofwel in dienst is geweest bij die firma ofwel voor Birckman heeft gewerkt. Het grote aantal archiefteksten - het gaat hier om vele duizenden - en daarnaast het relatieve belang van een groot deel van die teksten, stellen natuurlijk het probleem hoe dat alles aan de belangstellende lezer moet aangeboden worden. Er valt namelijk niet aan te denken al die teksten in hun geheel af te drukken. Hier moeten we dan een dubbel onderscheid maken. Aan de ene kant zijn er teksten, of onderdelen ervan, die directe informatie bevatten over het boekwezen. Die moeten, me dunkt, in extenso weergegeven worden, tenminste die delen die direct van belang zijn. Voor de overige teksten, of delen ervan, kan worden volstaan met een samenvatting. Wie eventueel om de een of andere reden toch belangstelt in de gedetailleerde inhoud daarvan, kan die gemakkelijk terugvinden aan de hand van de referenties die telkens worden opgegeven. De verschillende stukken worden dan gegroepeerd per personage, telkens in chronologische orde, en de verschillende personages komen in alfabetische orde aan de beurt. Nu kan ik me best voorstellen dat, als over een bepaald iemand b.v. 50 teksten worden opgenomen, slechts weinig lezers de moed en het geduld zullen opbrengen om die alle 50 te lezen. Juist daarom ligt het in de bedoeling om die te laten voorafgaan door een notitie, waarin het essentiële van al de teksten over die iemand overzichtelijk verwerkt wordt. Wie dan details wenst, kan die vinden in de daaropvolgende akten. En op die manier zou die publikatie goed aansluiten bij het werk van Anne Rouzet. In de beste gevallen, namelijk daar waar voldoende archiefmateriaal voorhanden is, wordt nog een stamboom gegeven. Dat lijkt me om twee redenen interessant:
Kort samengevat zal die publikatie dus het volgende bevatten: al de namen van wie zich in de genoemde periode te Antwerpen direct hebben beziggehouden met het boekwezen, in alfabetische orde gerangschikt, en bij elke naarn achtereenvolgens: | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Het spreekt vanzelf dat, om de bruikbaarheid van een dergelijk werk te verhogen, er een aantal uitgebreide registers moeten aan toegevoegd worden.
Tot daar dan het eigenlijke opzet. Wat werd er daarvan al gerealiseerd, welke resultaten hebben de opzoekingen tot dusverGa naar voetnoot3 opgeleverd? Het heeft niet veel zin dat ik u een opsomming zou geven van een aantal belangrijke of minder belangrijke vondsten. Ik meen dat ik er beter aan doe met u een algemeen overzicht te geven en daarna, bij wijze van illustratie, één concreet geval van naderbij te bekijken, namelijk dat van Bellerus. Dit algemeen overzicht bevat vooral cijfers en ik zou er vooraf willen op wijzen dat die slechts een voorlopige waarde hebben en telkens met opzet aan de lage kant gehouden werden. In werkelijkheid zijn er meer mensen in het boekwezen bedrijvig geweest dan uit die cijfers blijkt. Daar is een dubbele verklaring voor: 1. degenen van wie de naam in geen enkele akte werd aangetroffen, komen er vanzelfsprekend met in voor, ik denk hier b.v. aan Dirk Martens, en 2. af en toe duiken er nog nieuwe namen op naarmate het onderzoek vordert. De lijst zoals ik die op dit ogenblik kon opmaken, omvat niet minder dan 1.200 namen. Daarvan konden er tot dusver een tweehonderdtal uitgewerkt worden, waarvoor dan een kleine tweeduizend archiefstukken aangewend werden. Die 1.200 kunnen onderverdeeld worden in verschillende groepen. Ieder van hen heb ik slechts in één groep gerekend, ook al zou hij met evenveel recht in een of meer andere groepen thuishoren. Sommigen onder hen hebben namelijk achtereenvolgens of gelijktijdig verschillende beroepen uitgeoefend. Denken we maar aan Plantijn. En naast de combinatie drukker - boekverkoper komen er ook nog andere voor, zoals boekbinder - boekverkoper en boekbinder - papierverkoper. Bovendien kunnen we niet altijd | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
met zekerheid uitmaken wat de juiste betekenis is van een bepaalde term in een concreet geval. Nemen we b.v, ‘drukker’; dat woord kan evengoed gebruikt worden voor iemand die aan de pers staat als voor degene die de drukkerij drijft en zelfs wordt hij gebruikt voor iemand die in om het even welke functie in een drukkerij werkt. In die laatste betekenis wordt Kiliaan een keer ‘drukker’ genoemd. Iets gelijkaardigs stellen we vast voor het woord ‘boekverkoper’, dat af en toe bijna synoniem is met ‘drukker’, in de zin van iemand die een drukkerij drijft, en ook gebruikt kan worden voorde uitgever, voor de man die een boekwinkel uitbaat en voor de ambulante boekventer. Een eerste groep zou ik gemakshalve die van de drukkers, uitgevers en boekverkopers willen noemen. Hierin zijn ondergebracht degenen die in archiefstukken worden aangeduid met een van de volgende termen: ‘printer’ of ‘boekprinter’, ‘drucker’ of ‘boeckdrucker’, ‘briefdrucker’, ‘musieckdrucker’, ‘lettersetter’, ‘boecksetter’, ‘vergaerder’, ‘boeckvercooper’ en ‘librarier’. In het totaal zijn er zo 625. De tweede groep is die van de letterstekers, lettersnijders en lettergieters; totaal 31. Mogelijk zijn er in de eerste groep enkele ondergebracht die eigenlijk hier horen. De volgende groep wordt gevormd door de correctors; er zijn er 33. Het zijn allemaal mensen die in deze functie bij de Plantijnse drukkerij in dienst zijn geweest. Vanzelfsprekend moeten er ook elders correctors geweest zijn, maar die term komt zelden voor in oude documenten, behalve dan in het Plantijnarchief. Vermoedelijk gaan er nog wel enkele schuil in de eerste groep. Talrijker is de groep van de boekbinders, nl. 210. Daarin worden ook de foelieprinters, de vergulders en vanzelfsprekend ook de ‘scrijfboeckbinders’ gerangschikt. Hiermee verwant maar er toch duidelijk van onderscheiden is de groep van de 13 boekslotmakers. De zesde groep bestaat uit de 90 kunstdrukkers, ‘coperdruckers’, ‘printers van beelden’ of ‘beelddruckers’, ‘figuerprinters’, ‘verlichters’ en ‘constafsetters’. Hierbij leunt de volgende groep aan, die van de 20 kaarlmakers ‘kaartdruckers’ en ‘caertafsetters’. Het is zeer goed mogelijk dat sommigen uit de eerste groep eigenlijk hier of bij de voorgaande horen. In de achtste groep komen dan de 35 kaartspelmakers. Het is wel de vraag in hoever die iets te maken hebben met het eigenlijke boekwezen; maar | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
daar staat tegenover dat ze hoogstwaarschijnlijk gebruik hebben gemaakt van een of andere vorm van mechanische reproduktie. Dat laatste kan afgeleid worden uit de grote hoeveelheden - het gaat om tientallen of zelfs honderden grossen speelkaarten - die blijkens sommige teksten naar het buitenland werden verzonden. De negende groep wordt gevormd door de zgn. ‘papiervercoopers’. Behalve de eigenlijke papierhandelaars komen hierin nog de papierfabrikanten voor. In het totaal zijn er 60 namen bekend van mensen die tot deze groep moeten gerekend worden. Op het einde van de 15de en in de eerste helft van de 16de eeuw treffen we een aantal perkamentmakers of ‘francijnmakers’ aan; op het einde van de 16de eeuw worden ze zeldzamer. In het totaal zijn er 32 vernoemd. Veruit de kleinste groep is die van de inktmakers; er zijn er slechts 3. Het is wel waarschijnlijk dat sommige inktmakers nog in de eerste groep schuilgaan. De twaalfde en meest heterogene groep, die ik gemakshalve de groep varia zal noemen, bestaat uit de mensen die ik in geen van de vorige groepen kon thuisbrengen, nl. die van de zgn. ‘tafelboeckmakers’, de leerjongens, de factors en de ‘dienaers’. Alles bij mekaar zijn er een kleine honderd. In deze cijfers werd geen rekening gehouden met de drukkers op stof en met de (zeldzame) drukkers op ijzer. Deze laatsten hebben meer dan waarschijnlijk niets met het boek te maken. Wat de eersten betreft kan worden gezegd dat sommige boekdrukkers zich ook hebben beziggehouden met het bedrukken van stof, ook al kon ik daarover pas in het begin van de 17de eeuw duidelijke aanwijzingen vinden. Als men die cijfers bekijkt, dan ontkomt men niet aan de indruk dat in het Antwerpen van de 15de en de 16de eeuw een enorme activiteit moet hebben geheerst in verband met het boek. Maar die activiteit is niet op elk moment even intens geweest. We stellen in dat opzicht een gestadige groei vast en dan op het einde van de 16de eeuw, meer bepaald vanaf 1585, een plotse teruggang. Om een benaderend idee te krijgen van die evolutie heb ik per decennium nagegaan hoeveel mensen tegelijkertijd in de sector van het boekwezen actief zijn geweest. Hiervoor heb ik dan de periode die ligt tussen het vroegst gedateerde en het laatst gedateerde document voor ieder van hen als activiteitsperiode gerekend. Ik geef er me rekenschap van dat deze methode aanvechtbaar is, maar het is hier niet de bedoeling absolute cijfers te geven, wel de relatieve belangrijkheid van de opeenvolgende decennia te laten uitschijnen. Hierbij mag dan niet uit | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
het oog verloren worden dat tot omstreeks het midden van de 16de eeuw de voorhanden documenten schaarser zijn dan nadien. Met dat dubbel voorbehoud voor ogen kan die evolutie als volgt geschetst worden In de jaren 1500 tot 1510 zijn er ongeveer 45 aan het werk. Hun aantal groeit geleidelijk aan tot respectievelijk 60, 90 en 125 in de daaropvolgende drie decennia. In de jaren '40 krijgen we een sprong naar 170, in de jaren '50 volgt een iets minder sterke stijging tot 200, maar dan gaat het aantal sterk de hoogte in: 335 zijn er aan het werk in de jaren '60 en niet minder dan 450 in de jaren '70. Deze laatste cijfers zijn bijna niet te geloven, maar juist over die jaren zijn we vrij nauwkeurig ingelicht. Daarmee is het hoogtepunt bereikt of zelfs al achter de rug. In het begin van de jaren '80 komen we nog tot 320, maar in de tweede helft van de tachtiger jaren begint een sterke daling zodat we in het laatste decennium terugvallen op een goede 200, d.w.z. minder dan de helft van de jaren '70 en ongeveer het peil van de jaren '40-'50. Deze cijfers zeggen natuurlijk niets over de omvang van de produktie, maar het ligt voor de hand dat die daarmee ongeveer gelijke tred heeft gehouden. Eén voorbehoud wil ik nochtans maken, namelijk voor de jaren '90. Het is me namelijk opgevallen dat een aantal zgn. drukkers in die jaren tegelijkertijd een tweede beroep heeft uitgeoefend dat niets met het boekwezen te maken had. De inwijking van buiten de stad schijnt hiermee ongeveer parallel te lopen. Hiervoor zijn we vooral aangewezen op de lijsten van de nieuwe poorters; maar die vermelden de plaats van herkomst en het beroep van de inwijkelingen pas vanaf 1532-1533. De cijfers hieromtrent vergen zeker voorbehoud; ze liggen alleszins een heel stuk beneden de werkelijkheid en geven maar benaderend een algemene tendens aan. Sommigen vroegen immers het poorterschap pas aan nadat ze al jaren in Antwerpen waren gevestigd en anderen hebben dat eenvoudig nooit gedaan. In de jaren '30 komen er een 25-tal drukkers, boekbinders enz. te Antwerpen bij, van wie 5 afkomstig van buiten de Nederlanden. Dit aantal stijgt licht tijdens het volgende decennium, daalt even in de jaren '50 en bereikt een hoogtepunt in de jaren '60 met een 35-tal inwijkelingen, van wie 8 van buiten de Nederlanden. In '70 volgen er nog een 30-tal, van wie 6 buitenlanders, in '80 nog slechts 15 maar geen enkele buitenlander meer, en in '90 tellen we er nog 3. De inwijkelingen zijn afkomstig uit de verschillende streken van de Nederlanden, maar die uit Frans Vlaanderen schijnen talrijker dan die | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
uit andere streken, uitgezonderd die uit de onmiddellijke omgeving van Antwerpen en meer bepaald de Kempen. Wat de buitenlanders betreft, die uit Keulen zijn veruit het talrijkst, dan volgen die uit Parijs, Florende en Rouen. In het geheel genomen levert het hedendaagse Duitsland, vooral de Rijnstreek, meer inwijkelingen dan Frankrijk. En het is opvallend dat Italië, al blijft het dan beneden de twee genoemde landen, toch nog vrij goed vertegenwoordigd is.
Na al dit cijfermateriaal zou ik aan de hand van enkele gegevens over het huis Bellerus willen duidelijk maken wat de opzoekingen in een concreet geval kunnen opleveren. Ik kan er echter niet aan denken om alle gegevens mee te delen die voor de verschillende leden van de familie Bellerus voorhanden zijn; het gaat hier namelijk om bij de 600 archiefstukken.Ga naar voetnoot4 Ik zal me daarom beperken tot 2 zaken:
| |||||||
II.Laten we nu nagaan hoe het vooreerst JAN BELLERUS en zijn directe nakomelingen vergaan is. Een paar jaren na zijn huwelijk met Elisabeth Commers sterft zijn schoonvader, Franchois Commers, die eigenaar was van heel wat gronden in de omgeving van de Roosstraat. In opdracht van de weduwe, Clara van den Vekene, verkoopt Jan Bellerus in de jaren '60 niet minder dan 23 percelen bouwgrond. En als zijn schoonmoeder sterft, verwerven Jan en zijn vrouw uit haar nalatenschap, behalve niet nader omschreven roerende goederen, nog 6 huizen in de Roosenganck en in de St.-Annastraat, de helft van een huis op het Kipdorp en 2 percelen grond in de Roosstraat. Daarnaast blijven er nog een aantal onroerende goederen in onverdeeldheid. | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
I. StamboomZie hiervoor: Par: 6 fo 5, 29, 43, 65, 87, 90, 144, 163, Par. 7fo 17, Par. 8 fo 27, 81, Par. 9fo 34, 89, 145, Par 11 fo 130, 195, 261, Par 12 fo 7, 53, 57, 70, 73, 81, 87, Par. 13 fo, 3, 7, 11, 12, 25, Par 14 fo 5, Par 190 fo 266, 524, Par 195 | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
fo 1055, 1379, Par. 232 fo 158, Par. 245 fo 54, SR. 666(1641)fo 143ro-145vo en bovendien de stambomen onder Joannes (I), Joannes (III), Petrus (I) en Petrus (II) BELLERUS. | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Langs de kant van zijn vrouw was hij dus zeker niet onbemiddeld. Over zijn eigen fortuin zijn we niet ingelicht - mogelijk is daarover te Luik nog iets te vinden. In elk geval koopt hij in 1562 het huis ‘De mol’ in de Cammerstraat van de erfgenamen van Henrick Peetersen; hij zal het ‘Den gulden arent’ noemen en later krijgt het de naam ‘Den schilt van Bourgoignen’. Alles bij mekaar genomen heeft hij er vrij goed voorgezeten. Die indruk wordt bevestigd wanneer we de omvang zien van zijn commerciële relaties met Plantijn - en Plantijn, hoe belangrijk ook, was maar een van de velen met wie hij handelsbetrekkingen heeft onderhouden. Twintig jaar later ziet zijn situatie er enigszins anders uit. Die indruk krijgen we tenminste wanneer we een aantal feiten naast mekaar leggen. In 1583 neemt hij twee renten op zijn huis. In een rekwest van 1588 wijst hij erop ‘combien que la presente saison soit tres mal propre pour traffiquer et negocier et neantmoins convienne au suppliant faire quelque choise pour aucunement se redresser et remettre sur les pieds’. In 1589 en 1590 betaalt hij laattijdig de cijns die op zijn huis rustte, en bij zijn dood staat hij vier jaar met betalen ten achter. In februari 1591 vraagt hij uitstel van betaling voor de 89 gulden van de 5de en de 10de penning. In de loop van 1595 heeft hij weer moeilijkheden met de betaling van de 5de, de 10de en de 100ste penning en na zijn dood vraagt zijn weduwe hiervoor in februari 1596 betalingsfaciliteiten. Treffend is haar motivering; ‘gemerekt dat de weduwe suppliante qualyck by geit is ende oyck qualyck eenich gelt can becomen mits de doot haers mans soo dat de schuldenaers haer luttel gelycxs doen mits donsach des mans ewech is waer dore sy suppliante in noot is’. Bij elk van die punten afzonderlijk kunnen we ons afvragen wat er juist de oorzaak van is geweest. Maar als we ze allemaal naast elkaar leggen, dan beginnen we toch te vermoeden dat er iets moet gehaperd hebben. Wat aan de basis heeft gelegen van die geleidelijke achteruitgang zal misschien nooit helemaal kunnen achterhaald worden. Maar ondertussen zijn er toch een paar feiten bekend die daar alleszins toe bijgedragen hebben. Het begint in het najaar van 1568. Op weg naar Frankfort wordt hij, en met hem zijn broer Peter en een aantal kooplieden uit de Nederlanden, te Kettich bij Andernach gearresteerd en er 8 dagen vastgehouden. Volgens een verklaring die hij in maart 1569 aflegt, werd die aanhouding verricht door aanhangers van de Prins van Oranje. Hoeveel losgeld hij | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
zelfheeft betaald, zegt hij niet; maar voor twee van zijn lotgenoten noemt hij de som van 8.000 gulden per kop. Twee jaar later, op 12 september 1570, wordt hij, samen met een tiental andere Antwerpse kooplieden, op de beurs te Frankfort aangehouden en zijn goederen worden in beslag genomen. Ditmaal is hij het slachtoffer van het conflict tussen de stad Antwerpen en Herman von Hatzfeldt.Ga naar voetnoot5 Oorzaak van het conflict was, dat de stad een lening die ze in 1566 voor de duur van twee jaar had aangegaan bij von Hatzfeldt, niet terugbetaalde. Dit voorval heeft Jan Bellerus zelfs jaren later nog heel wat moeilijkheden, en vermoedelijk ook financiële schade, berokkend. Hij komt pas 7 maanden later vrij, op 14 april 1571, nadat er een vrij hoge borgsom gestort is en op de dubbele voorwaarde dat hij zal verschijnen als de rechtbank zal uitspraak doen en dat hij zich niet zal terugtrekken uit de jaarbeurs. De jaren verlopen, de stad betaalt steeds de lening niet terug en de borgen worden ongeduldig. Op 12 september 1576 wordt hij opnieuw gearresteerd te Frankfort, ditmaal op last van de borgen die van hun borgstelling willen ontlast worden. Hij verbindt er zich toe dat hij bij de stad Antwerpen de nodige stappen zal ondernemen en dat hij, als de borgen tegen de volgende jaarbeurs niet ontlast zijn, hijzelf weer te Frankfort zal verschijnen om die aangelegenheid te regelen. De zaak blijft aanslepen, hij heeft nieuwe moeilijkheden in april 1577. En op 10 september van datzelfde jaar worden hij en Daniel van Ghele - de enige twee die nu te Frankfort verschijnen - veroordeeld: ‘tsaemen ende elck besundere inde 16.000 goutgulden tot 33 stuvers gecondempneert met intereste van anno 67 tot 1577’. Dat die intrest door de rechtbank van 8 tot 5% werd teruggebracht, zal maar een pleister op een houten been geweest zijn. Onmiddellijk daarop komen de borgen weer met hun eis te voorschijn en ze vragen bovendien vergoeding van de door hen gedane kosten en geleden schade. De zaak blijft voortduren, nog jaren lang, en in september 1590 wordt een zoon van Jan Bellerus aangehouden en verantwoordelijk gesteld voor zijn vader. Kortom, de hele aangelegenheid moet voor hem een ernstige schadepost geweest zijn. Hij heeft de gedeeltelijke ontknoping niet meer kunnen beleven; want pas in 1606 werden hij en de andere kooplieden vrijgesproken door het keizerlijk kamergerecht te Spiers. | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Dat die zaak bij Bellerus veel kwaad bloed gezet heeft, ligt voor de hand. Ze is er zonder twijfel de oorzaak van geweest dat hij in maart 1575 - en met hem een aantal andere Antwerpse kooplieden - verzaakte aan hel poorterschap van Antwerpen. De bewuste akte luidt als volgt: ‘Jan beelaerts geboren van luyck coopman bekende ende verclaerde alzoe hy anderen tyden alhier tantwerpen is geworden ingesetene poorter oft borger / ende het zoe sy dat hy omme sekere redenen ende motiven hem daertoe porrende ende moverende nyet langer en wilt noch en begeert meer borger oft poorter deser stadt te zyne / Soe eest dat de voorscreven Jan beelaert gerenunchiert verthegen ende afgegaen heeft verthydt ende gaet aff mits desen de voorscreven zyne poorterye ende borgerschap / verclarende expresselyek mits desen dat hy egheen poorter oft borger dezer stadt meer en wilt wezen/ verclarende voorts hem geenssins meer te willen behulpen metter selver portersschap noch oock de vrydommen previlegien ende immuniteyten der selver in gheender manieren genieten’. Die verklaring heeft hem toch niet kunnen behoeden voor verdere verwikkelingen, zoals we zagen. Terwijl die zaak van Frankfort hem reeds voldoende zorgen moet hebben berokkend, geraakt hij te Antwerpen zelf ook in moeilijkheden. De stad komt onder calvinistisch bewind en als uitgesproken katholiek heeft hij daar onder te lijden gehad, vermoedelijk ook financieel. In het verder te bespreken rekwest zinspeelt hij daarop, maar precieze gegevens ontbreken. In elk geval neemt hij, zoals we reeds zagen, in 1583 twee renten op zijn huis. In 1587 stuurt hij zijn zoon Lucas naar Frankfort en ook die wordt onderweg gearresteerd en slechts tegen een bijzonder hoog losgeld vrijgelaten. Jan Bellerus zelf schrijft hierover in zijn rekwest waarmee hij aan de Geheime Raad voor de duur van 10 jaar het monopolie vraagt voor het drukken en het verkopen van het werk van Simon Verepaeus Enchiridion piarum precationum, in het Latijn, het Frans en het Nederlands. (Hij zal op 5 januari 1588 het drukmonopolie krijgen voor een periode van 6 jaar). Zijn rekwest begint als volgt: ‘Remonstre en toute reverence et humilité Jean Bellerus imprimeur et libraire juré de la ville d'Anvers qu'il a este durant ces premierz et dernierz troubles grevement oppresse et endommage tant en sa propre personne et biens par les gens du Prince d'Orenge, comme naguieres en la personne du son fils Lucas, qui fut l'an passe en allant a Francfort saisy et retenu prisonnier des Brigans airmes vrybuters entre Brussellez et Wavere et mene a Bergues dont le susdict | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Suppliant son pere a eu dez fraiz et depense insupportablez pour fournir a sa ransson et delivrance’, Vanuit onze veilige 20ste eeuw vragen we ons soms af hoe die mensen uit de 16de eeuw de durf en de volharding konden opbrengen om ondanks dergelijke gevaren en moeilijkheden toch nog handel te drijven! Jan Bellerus sterft op 15 oktober 1595. Zijn bezittingen gaan over op zijn weduwe die de leiding in handen neemt met naast zich haar zoon Gaspar. Een tijdlang vernemen we geen klachten meer, de zaak schijnt weer vlot te komen. In december 1609 leent ze 2.000 gld. van Jan Rockocx, die nog niet terugbetaald zijn als ze in 1616 overlijdt. In december van datzelfde jaar zetten de drie zonen, Gaspar, Balthasar en Jan, de schuld van hun moeder tegenover Rockocx om in een erfelijke rente van 500 gld. en daarmee belasten ze al de door haar nagelaten onroerende goederen. Die nalatenschap blijkt nog meer te omvatten dan we konden vermoeden: de Rosenganck met 19 huisjes, 2 huizen in de St.-Annastraat en het ouderlijk huis in de Cammerstraat, ‘De mol’ of ‘De gulden arent’, dat Gaspar eigenlijk als legaat had ontvangen. In juni 1617 blijkt er bovendien nog een schuld te bestaan van 5.500 Frankfortse florijnen en daarvoor worden de door haar nagelaten boeken belast, waarvan de waarde ruim 12.000 gld. bedraagt. In augustus 1618 worden dan, om de schuld tegenover Rockocx te delgen, alle huisjes in de Rosenganck en de 2 huizen in de St.-Annastraat verkocht, in 1620 laat Margriete Cobbaert beslag leggen op de goederen van haar man, Gaspar Bellerus, om haar dotale goederen veilig te stellen en het jaar daarop wordt het huis ‘De mol’ op last van een schuldeiser openbaar verkocht. Het wordt weliswaar ingekocht door de zoon van Gaspar, Jan, maar die draagt het een paar jaren later over aan zijn oom, Balthasar Bellerus van Douai, die tevoren vermoedelijk als geldschieter was opgetreden. Balthasar heeft blijkbaar nog geprobeerd het ouderlijk huis te redden, maar enkele jaren later laat hij het definitief in andere handen overgaan. Gaspar en zijn zoon Jan verlaten kort daarop Antwerpen en in de jaren '30 treffen we ze aan in Mons (Henegouwen). Een enigszins gelijkaardige ontwikkeling heeft zich voorgedaan met PETER BELLERUS, al zijn we minder goed ingelicht over wat zich tijdens zijn leven heeft afgespeeld. Ik ga u de details besparen en u alleen de uiteindelijke afloop meedelen. Na zijn dood in 1600 nam zijn weduwe, samen met de zonen Peter en Jan, de zaak te Antwerpen over, terwijl de derde zoon, Gaspar, in Spanje | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
bleef, blijkbaar aan het hoofd van een filiaal daar. Omstreeks 1620 komt Gaspar uit Spanje terug en vestigt zich, niet in Antwerpen maar in Brugge; meteen staat hij zijn aandeel in de nalatenschap van zijn ouders af aan zijn twee genoemde broers. In 1627 blijkt de vennootschap Peter en Jan Bellerus Petersz. een schuld te hebben van meer dan 8.000 pond groten Vlaams. In 1634 is die opgelopen tot ruim 10.870 pond groten Vlaams en de geldschieter eist betaling binnen de 2 jaar met een intrest van 6, 25 percent. Het ligt voor de hand dat in die omstandigheden met de dood van Jan in 1635 - hij had zijn broer Peter dan nog 7 jaar overleefd - ook deze eens bloeiende onderneming ter ziele ging en dat de kinderen weinig zin hadden om zich nog met de uitgeverij in te laten. Ik hoop dat ik u aan de hand van wat voorafgaat heb kunnen laten vermoeden hoeveel er dank zij de bewaarde maar niet of weinig gekende archiefstukken nog kan toegevoegd worden aan wat we weten over de geschiedenis van het boekwezen te Antwerpen in de 15de en de 16de eeuw. Ikzelf ben ervan overtuigd dat, als eenmaal het plan waarover ik u bij de aanvang heb onderhouden, zal gerealiseerd zijn, onze kijk op die geschiedenis dan op vele punten aanzienlijk zal zijn aangevuld en op sommige punten misschien zelfs grondig gewijzigd. | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
Summary
|
|