De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende 130. De hont claecht dat te veel schadelic is. Ic en iage geen beeren noch beyren wreet, Noch en quispel met mijnen steert niet voor mijn heere: Maer worde in een gareel gesteken al gereet Om den wagen voorts te trecken t'elcken keere, Dies my mijn cracht (die andere helpt) let veel meere, En gaende ouer straten en elc hont op my bast, Hem verwonderende van mijn fortuyne seere. O waer ic cleyn, so waer ic een willecom gast Mijnder Ioncfrouwen, en sou genieten welgepast Haer lecker tafel, en beddeken seer sacht. Also is menige gecomen in swaren last, Door sijn groote rijcdommen en eygen cracht. Met luttel te vreden zijn heeft veel profijts gebracht Ghegeuen hebben, ymmers pijnent te doen als een dief. Vorige Volgende