De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende 128. Godtlicke dingen en zijn niet lichtveerdelick met de menschelicke te mengen. Die schrijuen dat de Goden als menschen trueren Om yemants doot, oft datse hebben behagen In maeltijden, en tquaet vreesen dat hen mocht gebeuren, Dien en behoordemen tot geenen dagen Niet te geloouen, want ydel is sulc gewagen, D'welc vanden Poëten licht so is versiert, Des hen noch volgen sullen veel plagen, Want sy door sulcs Gods eere hebben geschoffiert, Mengende hemel en aerde t'saemen ongeviert. Beter waert datmen voechde de Godlicke cracht Met smenschen crancheyt, op datser door werde bestiert. Te recht heeft dan Plato seer wijs bedacht Vorige Volgende