De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende 91. Wat de teeckenen Mercurij bedieden. Tot Adrianum Turnebum. De teeckenen vanden bode der Goden al, Die Maia gebaert heeft gevlugelt snel, Sijn: Een roede om vluchten met serpenten smal, Een borse, eenen creeft, een herpe, een wespe fel, Met een wage hangende int gewichte wel, En twee vleugels met een sweert, haen, bock, en hont Nu hoort wat dees bedieden, ist v geen gequel. Hy is cloeck van verstande, en wijs inden mont, Van grooter memorien, wetende menigen vont, Ongestadich, diefachtich, en wacker dach en nacht, Hebbende eenen loosen onuersaechden gront, Den Bock beteeckent sijns welsprekens groote cracht, Door de serpenten en herpe wort hy gheacht Een kint des peyns, den hont bediet sijn hoede Die hy heeft voor schade sprekende wel bedacht. En om dat hy elck t'sijn sou geuen als de vroede, Heeft hy een wage, en d'mes met cloecken moede Draecht hy voor alle boose lagen en gewelt. Int recht en ter merct comet d'welspreken te goede, En metten sweerde men boosheyt straft en vergelt. Oock gelijcmen met accoort des herpen snaren stelt, So moet sijn woort metter waerheyt accorderen. Dees gauen seytmen datse hebben die zijn getelt Met Mercurius kinders. niet al om begheren. Een Coopman diet van doen heeft mach hem so generen. Veel zijnder noch, geloou'íck, die hem zijn onderdaen, Dees teeckenen navolgende in al hen hanteren. Sy mogen ooc op de clergie worden verstaen, So ghy Turnebe doet, en d'uwe na v vermaen. Vorige Volgende