De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] 42. Een ontschouvvelick bedroch. Al waerdy met hondert oogen en dienaers bewaert, Nochtans wordy bedrogen door des waerheyts schijn. Hoe wacker was Argus altijts ongespaert. Nochtans bedrooch hem Mercurius conste fijn. Wie soud' hem oock voor stricken die gedect zijn Connen gewachten? Hier wt blijctet openbaer Hoe weert een ongeveynst vrient is t'elcken termijn. Maer sulcke wordender nu weinich gevonden voorwaer. Elck leeft hemseluen, volgende loose treken naer. Noch so wert dees wachter onthooft met valsche curen: Want de nijder plach ouer al te zijn een God claer, Hoe vele oogen de trage tot eeniger uren Hebben mach, die tegens hem niet en connen duren. En als dan alle traecheyt wech gedreuen is So sietmen duer sulcker eere totten Hemel vuren Want daer af den Pau zijn cieraet gegeuen is, En menigen groot eere door t'sweert gebleuen is. Vorige Volgende