De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende 13. De cracht des maechschaps. Meerder behoorde te zijne de liefde claer Tot den ghenen die zijn van onsen bloede, Dan tot heerschappije, oft schatten van goude swaer, Want den sulcken comen dees ghisten ten goede En vercieren hen loflijck met voorspoede. Wie isser die niet en belijdt, dat deucht ghepresen Verre boven rijcdom gaet seer hooch van moede: En dat bouen in de locht meer lofs is gheresen, En godlic'cheyts, dan hier beneden can wesen, Ten zy dat hy blint is of van ergen gronde. Lycurgus wilde, als een exemplaer van desen, Het rijck dat hem toebehoorde tot dier stonde, Duergeuen sijns broeders sone, diet niet en conde Regeren, lieuer hebbende met goede wetten T'rijck te voorsien, dan hemseluen daer in te setten. Vorige Volgende