De Gulden Passer. Jaargang 50
(1972)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||
De Spaanse uitgaven op godsdienstig gebied van M. Nutius en J. Steelsius.
| |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
technische uitrusting onzer drukkerijen [zal] geweest zijn’Ga naar voetnoot1. In hoeverre is deze opinie juist, met name voor het door ons bedoelde tijdvak, toen er in Spanje toch vrij veel zeer actieve en belangrijke drukkerijen waren, die soms zeldzaam mooie produkten wisten te vervaardigen. Zo zijn er wellicht nog meer vragen. In het nu volgende onderzoek willen wij derhalve eens nagaan welke auteurs op godsdienstig terrein te Antwerpen tot 1558-1560 werden gedrukt en waarom juist hún werken ter vermenigvuldiging werden gekozenGa naar voetnoot2. Wij beperken ons hierbij tot de belangrijke schrijvers en eveneens tot de voornaamste uitgevers. Dit zal vermoedelijk voldoende zijn om een eerste - zij het voorlopig - antwoord op de hierboven gestelde vragen te verkrijgen. | |||||||||
I.Het is bekend dat twee uitgevers in de eerste helft van de 16e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden practisch de produktie van Spaanse lectuur beheersten, nl. Martinus Nutius (Nuyts) en Johannes Steelsius. Eerstgenoemde is verreweg de belangrijkste: tussen 1543 en 1615 zond zijn firma het enorme aantal van 151 Spaanse boeken in het licht, ongeacht de talrijke andere uitgavenGa naar voetnoot3. En Johan Steels gaf er tussen 1539 en 1574 niet minder dan 62 uit, naast het vele andere dat zijn persen verlietGa naar voetnoot4. Plantijn ligt | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
op deze twee verre ten achterGa naar voetnoot5. Wat leert ons nu de Bibliographie omtrent de uitgaven met religieuze inhoud van deze twee drukkeruitgevers? Wij beginnen met 1543, wel niet het eerste jaar waarin Spaanse godsdienstige werken in Antwerpen verschenen, doch wel een zeer belangrijk jaar. Want toen had het grote, ophefmakende proces te Leuven plaats, tijdens hetwelk niet minder dan 42 personen uit alle rangen en standen, zelfs uit universitaire kringen wegens onrechtzinnigheid in de katholieke leer in staat van beschuldiging werden gesteld, terwijl zeker een veel groter aantal werd gecompromitteerdGa naar voetnoot6. Op 20 januari van dit jaar verscheen Nutius' eerste Spaanse uitgave, nl. een psalmvertaling van de hand van Hernando de Jarava, ‘capellan’ van koningin Leonora van Frankrijk; het boek is dan ook aan haar opgedragenGa naar voetnoot7. Volgens Bataillon studeerde deze priester nog in 1539 te LeuvenGa naar voetnoot8. Het was de eerste druk van dit boek, dat dus speciaal vanuit Parijs in Antwerpen werd uitgegeven. Reeds het jaar daarop werd het in Lissabon zonder meer nagedrukt, met aan het einde o.a. de mededeling: ‘Fue visto por los deputados de la Santa Inquisición’Ga naar voetnoot9. Daar het boek het keizerlijk privilege had, kon Nutius het in 1546 en 1556 zonder meer herdrukkenGa naar voetnoot10. Te Leuven moet De Jarava zijn landgenoot Francisco de Enzinas hebben gekend; deze vertrok in 1541 naar Wittenberg, woonde daar in het huis van Melanchthon en maakte hier zijn vertaling | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
van het Nieuwe Testament uit het Grieks. Toen hij daarmee gereed was, kwam hij naar Brussel om zijn pennevrucht aan Karel V aan te bieden. Daar De Enzinas evenwel, ondanks de strenge wet op vertalingen van 7 april 1543, een privilege niet had aangevraagd en al bij de inquisitie in Spanje verdacht was, werd hij bij deze gelegenheid gevangen genomen. Naar zijn zeggen zou de biechtvader van Karel V, de Dominicaan Pedro de Soto, hierin de hand hebben gehad. De Antwerpse drukker van het Nieuwe Testament, Stephen Mierdmans, schijnt echter vrij uit te zijn gegaan, al schoven de beide heren elkaar de schuld van de moeilijkheden toeGa naar voetnoot11. In de loop van 1543 gaf ook Steelsius een vertaling uit, nl. die van de Epistels en Evangeliën, zoals die op iedere dag van het jaar tijdens de kerkelijke diensten worden gelezen. Hij had tot dan toe, wat betreft vrome lectuur, alleen een gebedenboek ter ere van Maria op zijn naam staanGa naar voetnoot12. Het boek, waarmee hij nu op de markt kwam, was verzorgd door de Franciscaan Ambrosio Montesino. De eerste druk er van dateerde al van 1512 en sindsdien waren er in Spanje zelf nog twee gevolgd. Daarom staat op deze vierde editie van Steelsius dan ook: ‘nuevamente impreso’. Er verschenen nog andere uitgaven bij hem in 1544, rond 1550 en in 1558, hetgeen bewijst dat de drukker goed gekozen hadGa naar voetnoot13. De auteur had aan de teksten beschouwingen voor vrome zielen vastgeknoopt. In Spanje had Montesino al in 1502 en 1503 te Alcalá in vier grote delen een vertaling in het licht gezonden van de Vita Christi van de Karthuizer Ludolf van Saksen (†1378). Dit | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
werk is wel het meest gelezen stichtelijk boek van de late Middeleeuwen geweest. Het heeft dan ook in de vertaling van Montesino grote invloed op het geestelijk leven in Spanje gehad, met name op San Ignacio de Loyola, de stichter der JezuïetenordeGa naar voetnoot14. Het is daarom op zijn minst merkwaardig dat hiervan een uitgave in de Nederlanden nooit is verschenen; misschien werd het omvangrijk werk te duur geacht voor de gemiddelde koperGa naar voetnoot15. In 1544 drukte Steelsius opnieuw een bijzonder veelgelezen devotiewerk, nl. Thomas a Kempis' De Imitatione Christi, toentertijd bekend als Contemptus Mundi. Het boek verscheen dan ook onder deze laatste titel met de toevoeging: ‘nueuamente romançado’ (= vertaald). Deze nieuwe vertaling was van de mysticus en asceet Juan de Ávila († 1569), die te Sevilla de zielzorg uitoefende en daar derhalve in 1536 dit boek had laten verschijnen. Hij had de eerste Castiliaanse editie van 1493 vergeleken met de latijnse tekst en nu een nieuwe versie vervaardigd, aangepast aan de stijl en schrijfwijze van zijn tijd. Hij had ook een proloog geschreven en gezorgd voor de correctie; aan het einde verklaarde hij uitdrukkelijk dat niet Jean Gerson de auteur was van de Imitatio, maar Thomas van KempenGa naar voetnoot16. Vóórdat Steelsius deze | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
uitgaaf van 1536 in Antwerpen ter perse legde, was reeds een groot aantal drukken in Spanje verschenen. Al in 1546 kon Steelsius een herdruk laten verschijnen, in 1551 en 1564 nog door andere gevolgd. Hij had er aan toegevoegd een tractaatje dat ten onrechte op naam van St. Bernardus stond en als zodanig was vertaald en uitgegeven door Dr. Martín de Azpilcueta, die van 1538 tot 1555 hoogleraar te Coïmbra wasGa naar voetnoot17. Het is eigenaardig dat hierna bij Steelsius een rustperiode intreedt waar het betreft de religieuze literatuur, afgezien dan van de paar herdrukken der hier tot nu toe genoemde auteurs. Naar een reden van dit verschijnsel kan men zelfs niet gissen. Eerst in 1553 voegt hij aan zijn Spaanse fonds een nieuwe schrijver betreffende geestelijke zaken toe, en wel Pedro de Soto O.P.. Helemaal nieuw was de persoon van deze geleerde Dominicaan voor hem trouwens niet. Pedro de Soto was van 1542 tot 1548 biechtvader geweest van Karel V en tegelijk van 1542 tot 1555 vicaris-generaal van de zgn. Provincia Germaniae Inferioris - d.w.z. de Nederlanden - van zijn orde. In 1549 had hij mede de universiteit van Dillingen helpen oprichten, die een tegenwicht tegen Wittenberg moest vormen; hier had hij tot in 1555 ook nog theologie gedoceerd. Steelsius nu had in 1551 van hem herdrukt het grote katechetisch handboek Institutiones Christianae, waarvan de eerste uitgave in 1548 te Augsburg het licht had gezien. In 1549 was te Ingolstadt een handzame samenvatting hiervan op de markt gebracht onder de titel Compendium doctrinae catholicae. In 1553 gaf Steelsius hiervan de eerste (?) Spaanse vertaling uit, getiteld Summa de doctrina christiana [...] traduzida ahora | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
de latin en romance, waarvan overigens slechts één exemplaar uit de verte is gesignaleerdGa naar voetnoot18. In 1555 volgde een uitgave die Johan de Laet drukte in opdracht van Steelsius. Ook hier betrof het een werk dat vrij verspreid was, nl. het Psalterium Davidicum van de Goudse medicus-historicus Reinier Snoy († 1537), een vriend van Erasmus. Deze psalmverklaring was in 1534 voor het eerst verschenen te Leuven en kende herdrukken in Parijs in 1540 en 1542, in beide gevallen door twee verschillende uitgevers tegelijk. Steelsius zelf had dit werk in het latijn eveneens meermalen het licht laten zienGa naar voetnoot19. De Spaanse vertaling hiervan, die ook de latijnse tekst bevat, geeft op het titelblad te kennen dat zij is ‘nuevamente (= pas) traduzido en lengua Castellana’; vroegere edities in die taal heb ik dan ook niet gevondenGa naar voetnoot20. Weer twee jaar later, in 1557 dus, en wederom in samenwerking met Jan de Laet, liet Steelsius verschijnen het Manual de confessores y penitentes van de in Spanje beroemde Augustijn Martín de Azpilcueta, bijgenaamd ‘el Doctor Navarro’, een neef van de H. Franciscus Xaverius S.J. Dit boek was in 1555 al eens door | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Nutius gedrukt, maar Steelsius had nu het beroemde tractaat van Azpilcueta over de woeker, wisselrente, e.d. er mede bij afgedrukt. Het werk was voor het eerst in 1549 te Coïmbra in het Portugees verschenen, gevolgd door uitgaven in 1552 en 1560. In 1553 was te Coïmbra een Spaanse editie ter perse gelegd, die in 1554 gevolgd werd door uitgaven te Toledo en Medina del Campo. In deze laatste druk verklaart de auteur dat in korte tijd meer dan 2000 exemplaren verkocht warenGa naar voetnoot21. In Zaragoza en in Antwerpen bij Nutius hadden in 1555 uitgaven het licht gezien, en in Salamanca volgde in 1556 nogmaals een uitgaveGa naar voetnoot22. Na 1558, het jaar waarin Steelsius het Liber de oración y méditación van de bijzonder veel gelezen Luis de Granada O.P. uitgaf en door De Laet opnieuw het reeds genoemde werk van Ambrosio Montesino liet drukken, houdt zijn werkzaamheid op dit terrein op. Die zojuist genoemde boeken zullen echter nog in verband met Nutius ter sprake komen, evenals een hier nog niet vermelde editie in 1554-1555 van de Doctrina Christiana van Constantino Ponce de la Fuente, zodat wij ons er toe beperken ze slechts te noemenGa naar voetnoot23. Vermelding verdient echter ook nu weer het feit dat het laatstgenoemde werk eveneens door Jan de Laet was gedrukt. Waarom Steelsius zoveel Spaans werk uitbesteedde, is niet hele- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
maal duidelijk. Hij had het toch niet zo bijzonder druk met andere uitgavenGa naar voetnoot24.
Veel belangrijker dan Steelsius is Nutius. In zijn uitgebreide Spaanse fonds treft men van alles aan: naast echte volksboeken als de beroemde La Celestina, de Carcel de Amor en Lazarillo de Tormes ook veel vrome lectuur. In Spanje geniet hij in de litteratuurgeschiedenis algemene bekendheid door de uitgave van de Cancionero de Romances, een verzameling van gedichten die slechts in dit boek zijn bewaard gebleven. In zijn jonge jaren - hij was geboren in 1515 - had hij geruime tijd in Spanje rondgereisd, zodat hij de taal uitstekend moet hebben gekendGa naar voetnoot25. In 1540 blijkt hij in Antwerpen te zijn waar hij dan voor het eerst drukt voor Steelsius. In 1542 verandert hij om onbekende redenen zijn oorspronkelijke naam Vermeer in die van Nuyts; als zodanig wordt hij dan op 31 december 1544 burger van AntwerpenGa naar voetnoot26. Zoals wij boven reeds aanstipten, was hij in 1543 begonnen zich te gaan bewegen op de markt der Spaanse boeken. Zijn vroegere patroon had al sinds 1534 enige werken in het Castiliaans uitgegeven, doch moest weldra in Nutius niet slechts een geduchte concurrent maar zelfs zijn meerdere erkennen. Want Nuyts gaf tussen 1540, het eerste jaar van zijn zelfstandige werkzaamheid als drukker, tot aan het jaar van zijn overlijden in 1558, slechts negen Franse boeken uit, dertien Vlaamse, achtendertig Latijnse en meer dan honderd SpaanseGa naar voetnoot27. Hij opende deze geduchte reeks met de al genoemde psalmvertaling van Hernando de Jarava, die hij in 1546 en 1556 compleet herdrukte, terwijl hij in 1550 daaruit Las liciones de Job con los nueve psalmos het licht deed zienGa naar voetnoot28. In 1544 legde Nutius de hand op de vrome Epistolas familiares van de hoveling, letterkundige, keizerlijk hofprediker en kroniek- | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
schrijver Antonio de Guevara (1481-1545). Deze Epistolas waren in Spanje zelf voor het eerst in 1539 te Valladolid verschenen bij Juan de Villaquirán, die in 1541 ook het tweede deel liet verschijnen en tevens het eerste van twee jaar eerder herdrukte. In 1542 liet hij opnieuw beide delen verschijnen. Het eerste deel werd eveneens te Zaragoza in 1543 uitgegeven, terwijl het in 1544 nogmaals door Villaquirán werd gedruktGa naar voetnoot29. Daar van Nutius' uitgave van dit jaar niet bekend is, dat hij er een tweede deel op heeft laten volgen, is het mogelijk dat hij op dat moment alleen de uitgave van 1539 te Valladolid of die van Zaragoza heeft gekend. Vergelijking zou het moeten uitwijzen. In ieder geval had hij reeds in 1546-1547 de beide delen tegelijk ter perse liggen - nu misschien naar voorbeeld van de editie uit Valladolid? - die hij dan in 1550 en 1562 nogmaals in het licht zondGa naar voetnoot30. In 1546-1547 nam Nutius de uitgave van Guevara's Oratorio de religiosos y exercicio de virtuosos ter hand. In 1550 liet hij dit boek opnieuw verschijnen, tegelijk dus met de Epistolas. Voor het eerst ook zond Nutius toen - uiteraard als herdrukken - in het licht de Monte Calvario en de Libro aureo de Marco Aurelio van dezelfde schrijver. Na dit jaar komt Guevara pas in 1559 in het fonds voor, wanneer de Monte Calvario opnieuw wordt uitgegevenGa naar voetnoot31. Nutius deed hiermee een greep naar een auteur, die in Europa enorm veel gelezen werd: hij genoot buiten Spanje, met name in Frankrijk en Engeland, een bijzonder grote faam; men bootste daar zelfs zijn stijl naGa naar voetnoot32. Het Oratorio was voor het | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
eerst te Valladolid in december 1542 verschenen bij Juan de Villaquirán, die in maart 1545 en in juni 1546 herdrukken liet verschijnen, nadat te Zaragoza in 1543 een andere uitgever het eveneens had gepubliceerdGa naar voetnoot33. De meditaties van Guevara over Christus' woorden aan het Kruis - Monte Calvario - waren echter pas in 1545, eveneens door Villaquirán, voor het eerst uitgegeven; in hetzelfde jaar verschenen zij eveneens te Zaragoza. In 1547 en 1549 zagen zij hier opnieuw het licht, zij het bij een andere uitgever, terwijl Villaquirán in 1548 ook een heruitgave bezorgde. Een tweede deel van dit werk zag weer te Valladolid bij Villaquirán voor het eerst het licht en werd direct te Zaragoza nagedrukt. In 1550 herdrukte Villaquirán dit stuk opnieuwGa naar voetnoot34. Maar Nutius was de eerste die beide delen tegelijk uitgaf, in twee banden. Met welke van de twee hier genoemde steden hij echter in het bijzonder in contact heeft gestaan, valt dus moeilijk uit te maken. Of zou hij deze boeken uit Sevilla betrokken hebben? In 1549 wist Nutius aan zijn uitgavenreeks toe te voegen de Summa de doctrina christiana van ‘Doctor Constantino’, waaraan het kleine tractaatje van Bernardus (Silvester) was toegevoegd in de vertaling van Azpilcueta, dat Steelsius in 1544 en 1546 had gedrukt. De Summa was voor het eerst te Sevilla in 1543 uitgegeven en had een ongekend succes beleefd; er zijn Sevillaanse edities bekend van 1544 en 1545, zodat Nutius' uitgave de vierde is. Blijkens het titelblad, waarop de inhoud duidelijk is aangegeven, moet Nutius de uitgave van 1545 hebben nagedruktGa naar voetnoot35. Genoemde ‘Doctor Constantino’ is Constantino Ponce de la Fuente, gedurende vele jaren een gevierd en alom geacht prediker in de | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
dom van Sevilla, befaamd door geheel Spanje. Men is geneigd te zeggen dat de uitgave van zijn boek te Antwerpen ook een succes is geweest, want al geeft Nutius in de volgende jaren niets meer van deze auteur uit, het is wel Steelsius die het aandurft om in 1554-1555 Jan de Laet de grote Doctrina Christiana van dezelfde auteur te laten drukken, waarna dan in 1556 Willem Simon niet minder dan twee geschriften tegelijk van hem uitgeeft, nl. de Catecismo Christiano en Beatus vir, een zestal preken over de eerste psalm. De Doctrina was door Doctor Constantino voor het eerst in 1548 te Sevilla uitgegeven. In het colophon achterin kon men lezen: ‘Con examen y licencia de los muy reverendos señores Inquisidores del Arçobispado’. De uitgave van Steelsius was de tweede editieGa naar voetnoot36. Van de Catecismo is slechts één uitgave bekend, nl. de hier genoemde; maar uit het privilege dat aan de Summa van 1548 was toegekend, blijkt dat dit kleine werkje, dat overigens vrij elementair van inhoud is, al vóór die datum het licht moet hebben gezienGa naar voetnoot37. De Exposición del primer Psalmo [...] Beatus vir was in 1546, uiteraard ook te Sevilla, voor het eerst aan het publiek aangeboden; de Antwerpse uitgave van 1556 is de tweede en laatste uit de 16e eeuwGa naar voetnoot38. Het feit dat de Antwerpse drukkers zich ineens op de boeken van Constantino Ponce de la Fuente stortten, laat zich wellicht verklaren door de omstandigheid dat de grote predikant in november 1548 met de latere Filips II door Duitsland naar het keizerlijk hof te Brussel was gegaan, biechtvader van Karel V werd en met zijn voordrachten als hofkapelaan de bewondering van de keizer en het gehele hof oogstteGa naar voetnoot39. In de zomer van 1549 reisden Karel | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
V en Don Felipe in de Zuidelijke Nederlanden rond om Felipe als vorst te doen aanvaarden. De 11e december hielden zij hun feestelijke intocht in Antwerpen - waar de Spanjaarden zich danig weerden om hun vorstelijke landgenoot alle mogelijke eer te bewijzen - waarna de keizer in het midden van de maand naar Brussel terugkeerde, terwijl Filips door Holland, Zeeland en Gelder trokGa naar voetnoot40. Doctor Constantino is bij dit alles wel aanwezig geweest. In Antwerpen moet men in zijn positie een reden hebben gezien om zijn boeken uit te geven. Wij weten helaas niet of hij zelf de hand heeft gehad in Nutius' uitgave van zijn Summa Doctrina; het zou niet onmogelijk zijn. In 1554 ging hij met Filips II, in wiens gevolg zich ook de nog te bespreken Dominicaan Carranza bevond, naar Engeland. Pas eind 1555 keerde hij over Barcelona naar Sevilla terugGa naar voetnoot41. De verklaring van het feit dat Nutius zich evenwel na 1549 niets meer aan de werken van de beroemde Spanjaard liet gelegen liggen, is misschien te vinden in het grote aantal andere Spaanse boeken dat zijn aandacht bezig hield. Want het jaar 1550 vormt wel een hoogtepunt in zijn bedrijvigheid: niet minder dan veertien titels van allerlei aard bood hij het publiek aan. Behalve het reeds genoemde Boek Job vindt men op godsdienstig gebied hiertussen ook de Libro de las meditaciones y soliloquios y Manual van de kerkvader AugustinusGa naar voetnoot42, alsmede Las Obras van de bekende Hieronymus Savonarola O.P.Ga naar voetnoot43 in de vertaling van een Florentijns koopman, die te Valladolid woonde, nl. Juan Lorenzo Otavanti. Het boek was een verzameling van de meest verspreide tractaten, die gewoonlijk onder de naam van Savonarola werden verkocht, en eigenlijk een nadruk van een bundel uit de tijd rond 1510; het bevat dus niet alle tot dan toe vertaalde werken van de asceetGa naar voetnoot44. | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
In 1551 werden deze uitgaven gevolgd door de Arte para servir a Dios van de Franciscaan Alonso de Madrid, samen met St. Bernardus' Brief over het volmaakte levenGa naar voetnoot45. De Arte was voor het eerst ter perse gelegd te Sevilla in 1521. Het was het eerste echtspaanse boek over het geestelijk leven dat Europese verspreiding genoot; in Spanje zelf werd het al heel spoedig algemeen aanvaard als handboek voor aankomende en jonge kloosterlingen. Er zijn dan ook niet minder dan ruim dertig uitgaven van bekend. Deze van Nutius is de 12e druk, gebaseerd op de editie van 1526; tot 1621 volgden alleen in Spanje nog tien andere uitgaven, ongeacht die in andere talenGa naar voetnoot46. Dan valt in 1553 te vermelden een anonieme Fasciculus Myrrhe over het lijden van Christus, waaraan was toegevoegd een tweetal andere tractaatjes. Dit boekje is evenwel niet het in de Nederlandse devotielectuur dier dagen zo bekende en verspreide geschriftje, doch een totaal ander werkjeGa naar voetnoot47. Het jaar hierop gaf Nutius twaalf Spaanse boeken uit, voor- | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
namelijk van letterkundige aard. Er is er slechts één onder van uitgesproken godsdienstige inhoud, dat voor ons doel belang heeft, het Enchiridion o manual de doctrina christiana van de Dominicaan Diego Ximenez, tesamen met diens verhandeling over Maria Magdalena en de Summa de doctrina christiana van de theoloog Domingo de Soto O.P. Het kleine boekje van De Soto was in 1552 voor het eerst te Salamanca verschenen en in 1554 te Toledo herdrukt. Het Enchiridion van Ximenez was een meer uitvoerige verklaring van de katholieke leer; het was opgedragen aan koning Jan III van Portugal en had in 1552 te Lissabon het licht gezienGa naar voetnoot48. In 1555 deed Nutius een flinke greep door het in Spanje alom bekende en zeer verspreide Libro de oración y meditación van de Dominicaan Luis de Granada te gaan uitgeven. Dit boek, voor het eerst verschenen in 1554, beleefde in 1555 reeds zijn achtste druk. Het bestond op dat moment uit twee delen. Van Nutius' editie is slechts een eerste deel bekend; de Bibliographie noemt niet het tweedeGa naar voetnoot49. De auteur had in het Voorwoord een derde deel beloofd, doch toen hij zich aan het schrijven zette, kwam hij op de gedachte er een apart werk van te maken. Dit nieuwe boek verscheen in 1556 te Lissabon als Guía de pecadoresGa naar voetnoot50 en is als zodanig eveneens enorm bekend geworden. In 1557 verscheen het tweede deel hiervan. De vier delen vormen tesamen het meest belangrijke gebedenboek van het Spanje dier dagen. Nutius, die een privilege had van 18 februari 1555 kon zonder omslag in 1556 ook dit derde deel (het eerste dus van de Guía) uitgeven, maar in 1558 - het jaar van zijn overlijden - bracht Steelsius zonder privilege alle drie de delen tegelijk op de markt. Dit was voor de | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
weduwe van Nutius een reden om zo spoedig mogelijk ook zulk een complete editie te brengen, hetgeen geschiedde in 1559Ga naar voetnoot51. In hetzelfde jaar 1555 drukte Nutius eveneens het klassieke handboek voor zieleherders, nl. het Manual de confessores y penitentes van Martín de AzpilcuetaGa naar voetnoot52. Met deze uitgave was hij, naar wij boven gezien hebben, Steelsius twee jaar vóórGa naar voetnoot53. Onder Nutius' elf uitgaven van 1556 vallen allereerst te vermelden Las Obras muy devotas y provechosas para quialquier fiel Christiano, die op naam staan van San Francisco de Borja S.J. (1510-1572)Ga naar voetnoot54, doch als zodanig niet van hem zijn. Het boek was zonder meer een nadruk van de uitgave van Guillermo de Millis te Medina del Campo in 1552Ga naar voetnoot55. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Hiernaast stond een vertaling in het Spaans door Bonaventura Morales van de Obras espirituales van de Italiaanse mysticus Serafino da Fermo, een van de auteurs die grote invloed had op Luis de GranadaGa naar voetnoot56. Rond 1550 werd Serafino een van de eerste buitenlandse mystici, die in Spanje veel gelezen werd. De Spaanse uitgave van zijn Tratados de vida espiritual werd voor het eerst in Coïmbra in 1551 gedrukt. Het jaar daarvóór was te Baeza zijn Cien problemas de la oración van de pers gekomen. De verzamelde werken, Las Obras, waren daarna te Salamanca in 1552 in het licht gezonden; vervolgens in 1554 in diezelfde stad door een andere drukker en tegelijk in Medina del Campo, terwijl ook nog een editie te Burgos van 1553 te vermelden valt. Nutius' uitgave was derhalve de vijfde, of vierde, zo men wilGa naar voetnoot57. En tot slot van het jaar 1556 moeten wij nog de aandacht vragen voor het werk van de wereldgeestelijke Felipe de la Torre: Institución de un rey christiano, opgedragen aan Filips II omdat hij diens ‘capellan’ was. De dedicatie is gedateerd te Leuven op 8 september 1556. Reeds het jaar hierop stond De la Torre in relatie met gereformeerde kringen in AntwerpenGa naar voetnoot58. | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
Hoe belangrijk Nutius tot in Spanje toe stond aangeschreven als uitgever van Spaanse werken, blijkt uit het feit dat de theoloog Bartolomé Carranza y Miranda O.P. hem in 1558 de druk toevertrouwde van zijn Commentarios... sobre el catechismo christiano, die hij had geschreven tijdens zijn verblijf in Engeland als biechtvader van Filips II en Maria Tudor. In 1555 had hij al bij Plantijn een verhandeling laten drukken over het bijwonen van de H. MisGa naar voetnoot59. Toen hij in 1558 naar zijn land zou terugkeren omdat hij door Filips II tot aartsbisschop van Toledo was benoemd - hij werd door Granvelle gewijd - wilde hij een groot aantal exemplaren van deze catechismus-uitleg meenemen om in zijn diocees te laten uitdelen. Naar zijn zeggen was er in de boekhandels van zijn vaderland weinig op dit gebied te krijgen. Met Nutius sprak hij af alle exemplaren in zijn naam te bewaren, totdat hij van Spanje uit zou mededelen of hij ze moest verkopen of niet; zodra hij in Valladolid was gekomen, had hij een koopman laten weten dat hij ze moest overnemen (of: in beslag nemen) en moest waarschuwen dat er niet één naar Spanje mocht worden gestuurd; hij zou dan de drukker de moeite van zijn druk betalenGa naar voetnoot60. Met het oog op al deze plannen had hij dus vermoedelijk Nutius gekozen wegens diens relaties met Spanje en tevens omdat Plantijn nog te klein was en van te weinig betekenis. De herdruk in 1559 van het Libro de oración van Luis de Granada, die wij boven reeds vermeldden, was voorlopig het laatste op godsdienstig gebied wat de Fa. Nutius publiceerde. Trouwens, in de volgende jaren daalt het getal Spaanse uitgaven aanzienlijk, een feit waaraan de dood van de eigenaar van de zaak wel niet vreemd zal zijn geweest.
Alvorens dit overzicht van belangrijke geestelijke werken te besluiten, moeten wij nog wijzen op de uitgever Willem Simon. Een grote rol in de Spaanse productie speelde hij wel niet, doch | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
in dit korte overzicht mag hij toch niet worden gemist. Nadat Johan Steels in 1554-1555 het eerste deel - een tweede uit zijn zaak is tot heden niet bekend - van de Doctrina Christiana van Constantino Ponce de la Fuente had laten drukkenGa naar voetnoot61, kwam Simon in 1556 met verschillende geschriften tegelijk van deze veelgelezen auteur op de markt. In een klein bandje van 12o-formaat verenigde hij diens Catechismo christiano en Confesión de un pecador penitenti, terwijl hij afzonderlijk herdrukte de Exposición del primer Psalmo de David, eveneens in 12oGa naar voetnoot62. Bovendien zond hij in ditzelfde jaar in het licht de Confessionario muy util y provechoso van de vrome, nogal moraliserende Dominicaan Domíngo de ValtanásGa naar voetnoot63. Diens hiergenoemde boek was voor het eerst gepubliceerd in 1526 en beleefde een veranderde herdruk in 1538 en 1555. In laatstgenoemd jaar verscheen evenwel ook een derde vermeerderde editie te Sevilla bij Sebastian Trujillo; toen was het een volledig handboek voor de biecht geworden. Van deze uitgave nu is die van Simon een herdruk met een titel, die beter dan de oorspronkelijke het practisch doel aanduidt. De Valtanás schreef juist in de jaren 1555-1558 enorm veel; al zijn werken verschijnen dan te Sevilla en het lijkt niet overdreven te zeggen dat zij dan daar de markt beheersenGa naar voetnoot64. Het jaar 1557 liet Simon ongebruikt voorbijgaan, maar in 1558 had hij dan toch niets minder dan de bekende grote catechismus van de H. Petrus Canisius S.J., waarvan de eerste editie in 1554 te Wenen was verschenen. De vertaling was van de hand van Juan Martín Cordero, ‘por mandamiento y authoridad d'el Serenissimo Rey d'España, d'Inglatierra, Francia y Napoles, Don Phelipe nuestro Señor’: zó stond het op het titelblad. Het werk was in zijn Latijnse versie door een tweetal edities in de Neder- | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
landen al goed bekend; in 1558 verschenen er nog twee tegelijk te Antwerpen (Bellerus) en Leuven. De naam Catechismus komt voor het eerst voor in de Latijnse uitgave van 1559 te Antwerpen; daarna wordt zij gemeengoed. Cordero gebruikte nog de oorspronkelijke titel Summa de la doctrina christianaGa naar voetnoot65. Hij was een priester uit Valencia, die in deze tijd te Leuven woonde en daar aan de universiteit studeerde, van waaruit hij op 15 mei 1558 de dedicatie ondertekende. Hij had sinds 1554 al veel vertaalwerk voor Nutius vervaardigdGa naar voetnoot66. Daar Felipe de la Torre in 1557 ook in Leuven woonde, moeten beide geestelijken elkaar daar gekend hebben. De beroemde catechismus van Canisius was het laatste dat Simon in het Spaans publiceerde. Zijn uitgave hiervan was de eerste in deze taal; zij werd slechts gevolgd door een geheel nieuwe van de hand van een Gaspar Cardillo de VillalpandoGa naar voetnoot67. Daarna ziet men zijn naam niet meer in de Bibliographie, afgezien dan van een kleine grammatica uit hetzelfde jaar 1558 van de hand van Cristóbal de Villalón, die bekend is omdat hij vóór Cervantes de meest brillante dialogen der Spaanse letteren heeft geschreven. Villalón was hoogleraar te Valladolid, waar hij in 1545 licentiaat in de theologie was gewordenGa naar voetnoot68. Het boekje dat wij zojuist noemden, is alleen te Antwerpen gedrukt; het is echter niet duidelijk hoe Simon aan de tekst hiervan gekomen is. | |||||||||
IIHet bovenstaande overzicht leent zich tot interessante beschouwingen ten aanzien van de betrekkingen tussen Antwerpen en Spanje in de eerste helft van de zestiende eeuw. | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Allereerst kan men een antwoord geven op de opmerking van Sabbe, die in het begin van dit onderzoek is aangehaald, als zou de reden van het drukken van Spaanse boeken te Antwerpen gezocht moeten worden in de betere technische uitrusting der drukkerijen in de Scheldestad. Hiervan blijkt o.i. tot nu toe niets, althans niet voor het hier beziene tijdvakGa naar voetnoot69. Alle boeken immers - op enige uitzonderingen na - zijn herdrukken van werken die reeds vele malen in het moederland zelf verschenen waren. Trouwens, ginds waren voldoende capabele uitgevers aanwezig. Men moet dan ook wel tot de conclusie komen dat het nadrukken geschiedde uit gewone overwegingen van handel, terwille van de verkoopmogelijkheden op het Iberisch schiereiland. De vele Antwerpse drukken, bewaard in Spaanse bibliotheken, wijzen ook in deze richting. De keuze der auteurs laat tevens de conclusie toe dat zowel Nutius als Steelsius - en ook Willem Simon - goede relaties hadden met Spanje zelf: zij drukten practisch alleen de werken van bijzonder veelgelezen schrijvers, zowel op geestelijk als op profaan gebied. Men moet hier o.i. niet te snel denken aan de mogelijkheid van vingerwijzingen door te Antwerpen of Brugge woonachtige kooplieden. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat zij deze personen als intermediair voor hun handelsrelaties hebben gebruikt (zeker zullen zij dit gedaan hebben voor de verzending), doch zonder enig nader onderzoek zou het te ver gaan te beweren dat de Spaanse kooplui te Antwerpen de aanduidingen zouden gegeven hebben die de drukkers-uitgevers behoefden. Eerder moet men, althans naar onze smaak, bedenken dat het nadrukken zeer goed beïnvloed kan zijn vanuit Spanje zelf, met name dan natuurlijk | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
vanuit Sevilla of desnoods ook vanuit Lissabon; doch dit laatste dan in mindere mate. Immers, Sevilla en Antwerpen waren economisch zeer nauw met elkander verbonden. Dit blijkt duidelijk uit de moderne literatuur over de Antwerpse handel, al is dan een afzonderlijke studie over de betrekkingen met Spanje nog steeds niet ondernomen. In de jaren veertig van de zestiende eeuw begon in Antwerpen, na een periode van enige recessie, een opbloei. Er had veel export uit de Scheldestad naar Spanje plaats omdat daar het prijspeil aan het stijgen was; veel lichte draperie en tal van luxeartikelen vonden hun weg uit de Nederlanden naar Sevilla, dat meer en meer een uiterst belangrijk zeehandelscentrum ging worden. Spanje zelf exporteerde in het bijzonder wol, niet alleen naar Antwerpen, maar meer nog naar Brugge, waar de stapel van dit product gevestigd wasGa naar voetnoot70. Enige malen per jaar voeren handelsvloten vanuit Spanje rechtstreeks naar Antwerpen, van waaruit dan tal van aangevoerde artikelen hun weg vonden naar Parijs of elders in FrankrijkGa naar voetnoot71. Naast wol importeerde Antwerpen uit het Iberisch schiereiland in hoofdzaak kruiden, drogerijen en suiker; zout kwam voornamelijk uit Frankrijk. Omgekeerd bestond niet minder dan 30% van de gehele export van de stad naar Spanje en Portugal uit laken en garens; daarnaast vallen metalen te vermelden, Oosterse waren, goederen uit de Oostzee, enz. Alles bijeen bedroeg de Antwerpse export naar Spanje in 1533 zeker 600.000 livres en de Brugse export 207.000 livresGa naar voetnoot72. Daar Brugge voornamelijk georiënteerd was op Burgos en steden aan de kust van de Golf van Biscaye, moet het leeuwendeel van de Antwerpse handel met Spanje over Sevilla gelopen hebben. In de jaren die ons hier bezig houden, met name tussen 1550 en 1556, kwam in Sevilla meer dan 60% binnen van alle ‘remesas’, | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
d.w.z. geldzendingen in wissels e.d.Ga naar voetnoot73 Na het grote bankroet van 1557 werd Sevilla meer en meer de stad waarop de wereldpolitiek van Filips II ging steunen. De export van Antwerpen naar de handelsmetropool aan de Guadalquivir steeg sterk, mede door de reeds genoemde voortdurende prijsstijgingen; in de jaren zestig ging Sevilla zelfs het hoofdelement van de Antwerpse relaties uitmakenGa naar voetnoot74. Dit feit is niet denkbaar zonder aan te nemen dat reeds eerder zeer nauwe betrekkingen tussen beide steden hebben bestaan. Sevilla was immers, naar algemeen bekend is, het centrum voor de handel op de Amerikaanse landen. De wetgeving t.o.v. vreemdelingen beschouwde de Vlamingen evenwel als buitenlanders aan wie alle handel en verkeer, dus ook reizen, met Las Indias verboden waren. Maar sommige Vlamingen en Walen uit de omgeving van Karel V wisten ontheffing van de verboden te krijgen en voordelen te verwerven. De wetgeving op dit gebied was aanvankelijk nog al streng, doch zij werd in de jaren 1524-1526 aanmerkelijk verzacht. Maar protesten van Spaanse zijde hadden tot gevolg dat in 1538 opnieuw alle handel van vreemdelingen met de Indiën werd verboden, noch ook zouden buitenlanders zich daar mogen vestigen. Als enige mogelijkheid om aan deze bepalingen te ontkomen, bleef naturalisatie over. Deze was reeds door Ferdinand de Katholieke toegestaan aan de buitenlanders te Sevilla, Cadiz of Jerez, die 15 tot 20 jaar daar woonachtig en gehuwd waren en vaste goederen bezaten; kinderen, in Spanje geboren, zouden dan eveneens als Spanjaarden beschouwd worden. Filips II maakte deze naturalisatiemogelijkheid in 1561 evenwel veel moeilijkerGa naar voetnoot75. Het is daarom begrijpelijk dat kooplui uit de Neder- | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
landen zich te Sevilla vestigden om van deze bepalingen te profiteren. Er waren dus handelshuizen of kantoren van Vlaamse origine, die eigenlijk hun hoofdkantoor in Antwerpen haddenGa naar voetnoot76. En daarnaast waren er te Sevilla nog de huizen der Spaanse kooplieden, die in Antwerpen gevestigd waren. Het bekende geheime rapport van Hieronymo de Curiel aan Margaretha van Parma, geschreven in augustus 1566, noemt van de ongeveer zeventig Spaanse kooplieden in de Scheldestad, niet minder dan vijftien namen van personen die allen connecties hebben met Sevilla en ook wel met Medina del CampoGa naar voetnoot77. Het is derhalve wel duidelijk dat het voor de Antwerpse drukkers Nutius en Steelsius niet al te moeilijk moet zijn geweest inlichtingen over de Spaanse boekenmarkt te verkrijgen. De werken van Domingo de Valtanás O.P. beheersten zelfs de markt te Sevilla tussen 1555 en 1558. W. Simon herdrukte diens Confessionario in 1556 en moet dus wel rechtstreeks zijn inlichtingen daarvandaan gehad hebben. Hetzelfde geldt voor de boeken van Ponce de la Fuente, die door Steelsius in 1554-'55 werden uitgegeven en door Simon in 1556, al bedenke men hierbij wel dat de auteur in de Nederlanden had vertoefd. Nutius was in zijn jonge jaren in Spanje geweest en had misschien nog wel banden met dit land, temeer omdat hij zelf Spaans sprak. Dit alles wijst o.i. op inlichtingen uit Spanje zelf, waarbij men allereerst moet denken aan Sevilla. Antwerpen was bovendien het meest belangrijke financiële centrum van de Habsburgse monarchie. In deze monetaire zaken kan men zelfs spreken van een soort as tussen Medina del Campo en de Scheldestad, totdat het bankroet van 1557 aan de positie van beide steden een zware slag toebrachtGa naar voetnoot78. Bedenkt men hierbij dat Medina del Campo het knooppunt bij uitstek was voor boekhandelaren, die zaken deden tussen Frankrijk en Castilië - met name vanuit Lyon - en dat Antwerpen veel verbindingen had met | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
LyonGa naar voetnoot79, dan is zonder veel omwegen duidelijk, dat naast Sevilla ook hier een mogelijkheid lag om geïnformeerd te raken over werken, die in Spanje voortdurend herdrukken beleefden. Ook met Valladolid schijnen veel betrekkingen te hebben bestaan, omdat deze stad, waar belangrijke uitgevers waren gevestigd, lag aan de grote weg van Burgos naar het ZuidenGa naar voetnoot80. En dan waren ten slotte ook de handelsbetrekkingen met Lissabon van groot belang. De Portugese koning had, na een proefneming sinds 1494, in het jaar 1499 definitief een factor in Antwerpen geïnstalleerd, die tot voornaamste taak had te zorgen voor de verkoop der Indische en Afrikaanse specerijen: de totale opbrengst van dit product ging in haar geheel naar de Scheldestad. Toch bleven de Portugese specerijen de concurrentie ondervinden van Venetië, dat in Alexandrie’ kocht. In 1525-'26 steeg deze import in Antwerpen tot zelfs iets meer dan 50%. Doordat in 1539 Frankrijk en Turkije een verbond sloten werd de landweg van Antwerpen naar de Middellandse Zee totaal geblokkeerd. Het centrum voor de Portugese specerijenhandel werd dan ook meer en meer Lissabon zelf: in 1548 werd de factorij weer opgeheven, al bleef de Scheldestad een zeer belangrijk transitocentrum voor de Oostzee en Noord-Duitsland, terwijl Venetië veel zwakker bleefGa naar voetnoot81. Al met al bestonden echter ook buiten deze handel nog zeer veel connecties op andere gebieden tussen Taag en Schelde, zodat o.i. ook Lissabon, waar eveneens nogal wat Spaanse boeken werden gedrukt, als informatiecentrum niet helemaal over het hoofd kan worden gezien. Tot hiertoe kan men dus zeggen dat Nutius en Steelsius Spaanse devotielectuur drukten uit louter commerciële overwegingen, het- | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
geen niet alleen te concluderen valt uit het feit dat zij alleen veelgelezen auteurs uitgaven, doch tevens uit het feit dat er door de stijging van het prijspeil in Spanje voor hen goed te verdienen viel. De Nederlandse drukken zijn vermoedelijk relatief goedkoop geweest op het Iberisch schiereiland, want pas na de hongersnood van 1556/7 gingen in Antwerpen de lonen van de geschoolde arbeidskrachten - onder welke men toch ook zetters en drukkers moet rekenen - vrij sterk omhoogGa naar voetnoot82. Nauwe contacten met Spanje zelf, in hoofdzaak met Sevilla, doch ook wellicht met Medina del Campo, Vallodolid en Lissabon, moeten het hun mogelijk gemaakt hebben zich op vrij gemakkelijke wijze op de hoogte te houden van hetgeen in Spanje gangbaar was. In de richting van export wijzen ook de vele herdrukken van een aantal boeken, zoals die van Jarava, Guevara, Montesino, Azpilcueta, Luis de Granada, Erasmus. Want de Spaanse kolonies in de Nederlanden waren te bescheiden dan dat deze dit alles ook maar voor een klein gedeelte hadden kunnen consumeren. De Natie van Castilië te Brugge telde in een plenaire zitting van 1525 slechts 47 aanwezigen en in 1552 nog maar 41; in 1562 bedroeg het aantal Spanjaarden 61 en in 1573 een tiental minder. Deze Natie vormde een consulaat waaraan de te Antwerpen woonachtige Spanjaarden onderworpen waren. Laatstgenoemden verklaarden in 1551-'52 dat zij in aantal ver de meerderen waren van hun landslieden in de Vlaamse handelsstadGa naar voetnoot83. In Antwerpen namen in 1549 bij de inhuldiging van Filips II 50 Spanjaarden aan de feestelijkheden deel en 20 Portugezen. In 1552 zijn er evenwel 200 Spanjaarden en 100 Portugezen, terwijl men in 1560 telt 38 ongehuwde Spanjaarden en 60 families, zonder hun kommiezen en employés; en in 1566 waren er ongeveer 70 gezinshoofdenGa naar voetnoot84. De | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
meeste dezer personen dreven handel; sommige hunner hadden een zoutraffinaderij of zeepfabriekje; grote beurszaken deden zij niet en wanneer men ze vergelijkt met de Duitsers en Italianen in Antwerpen, vormen zij een groep zeer bescheiden lieden. Op een enkele uitzondering na, zoals bv. de bekende firma Perez, waren zij dus kleine, eenvoudige zakenluiGa naar voetnoot85. Aan de Leuvense Universiteit waren ook wel Spanjaarden, doch hun getal was betrekkelijk klein. Van 1 september 1542 af tot 10 januari 1560 lieten zich hier 135 Spanjaarden inschrijven; onder hen bevonden zich uiteraard ook zoons van ‘Nederlandse’ Spanjaarden. Een verslag uit 1558 van de hand van de Dominicaan Baltasar Perez betreffende de houding in geloofszaken van zijn medestudenten - hijzelf had zich in september 1556 laten immatriculeren - geeft bovendien nog enige namen, die men niet in de officiële registers terugvindt. Alles bijeen zijn er dus rond 150 studenten geweest over al deze jaren tesamenGa naar voetnoot86. Uiteraard waren er ook nog wat Spanjaarden aan het hof te Brussel, maar de som der Spanjaarden in de Zuidelijke Nederlanden is toch niet van die aard geweest, dat men daarop uitgaven kon bouwen zoals Nutius en Steelsius die in het licht zonden, dat is zekerGa naar voetnoot87. Daarbij valt dan nog op te merken dat buiten deze kringen de kennis van het Spaans in zeer geringe mate of helemaal niet aanwezig is geweest. Niet voor niets schrijft Filips II meermalen aan Margaretha van Parma dat zij belangrijke of geheime zaken in het Spaans moet schrijven; hij wijst er dan op dat men hier te lande daarin zéér weinig bedreven is; daarom schrijft hijzelf, zegt hij, over aangelegenheden van gewicht ook in die taal. | |||||||||
IIIWanneer in het bovenstaande is duidelijk geworden hoezeer de Antwerpse productie van Spaanse boeken gericht was op, en ver- | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
bonden met de markt op het Iberisch schiereiland, ligt het voor de hand dáár de oplossing te zoeken van de vraag waarom de firma's Nutius en Steelsius in 1559 plotseling ophielden religieuse literatuur uit te geven. M.a.w.: wat speelde zich in Spanje af op godsdienstig terrein tijdens de eerste helft van de zestiende eeuwGa naar voetnoot88? Het zijn de Katholieke Koningen Ferdinand en Isabella geweest, die door hun initiatieven de bodem hebben bereid waaruit het godsdienstig leven van het 16e eeuwse Spanje zó weelderig kon opschieten dat men onwillekeurig verbaasd staat wanneer men de rijke en veelzijdige bloei er van in ogenschouw neemt. De bijzonder nauwe verbinding die van ouds in Spanje tussen Staat en Kerk bestond, deed deze twee vrome vorsten zich verplicht achten over te gaan tot maatregelen, die de lethargie der Middeleeuwse Kerk zouden doen ophouden. Zij begonnen dan ook met een hervorming van de wereldgeestelijken en toen deze eenmaal in gang gezet was, namen zij op aansporen van de Hieronymiet Fernando de Talavera y Mendoza (1426-1507) de hervorming der kloosters ter hand. Deze vrome monnik was vele jaren de biechtvader van het koninklijk | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
echtpaar, totdat hij in januari 1493 benoemd werd tot eerste aartsbisschop van het pas-veroverde Granada. Als zodanig was hij onvermoeibaar werkzaam aan de bekering der Moren en Joden, en in het onderricht geven aan het eenvoudige volk, dat in religieus opzicht zeer laag ontwikkeld was. Men kan hem dan ook beschouwen als een ideaal voorbeeld van een waarachtig bisschop uit het voorreformatorisch tijdperkGa naar voetnoot89. Nadat hij het hof verlaten had, werd zijn plaats ingenomen door de Franciscaner-Observant Fransisco Jiménez de Cisneros (1436-1517), die in 1495 door Isabella verheven werd tot aartsbisschop van Toledo - en daarmee tot primaat van Spanje - alsmede tot kanselier van Castilië. Nadat hij indertijd van wereldpriester Franciscaan geworden was, had hij drie jaren als kluizenaar geleefd. Hij was iemand met een zeer diep innerlijk godsdienstig leven, toegewijd aan de contemplatie, steeds ook in veelvuldig contact met andere godvruchtige personen die het beschouwend leven waren toegedaanGa naar voetnoot90. Ook als kerkvorst bleef hij zijn regel trouw en betrachtte hij de grootste eenvoud. Zijn daden vonden steun in zijn waarachtige en diepe mystiek, die evenwel een nuchtere zin voor de werkelijkheid niet uitslootGa naar voetnoot91. Eenmaal in zijn hoge functies geplaatst, werd hij weldra de figuur die de Katholieke Koningen inspireerde tot maatregelen ter hervorming van de mannen- en vrouwenkloosters, waarvoor ook hijzelf tal van verordeningen uitvaardigdeGa naar voetnoot92. Hij stichtte de Uni- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
versiteit van Alcalá de Henares, die een totale vernieuwing in de theologie teweeg bracht op basis van de leer van S. Thomas van Aquino. Hij richtte tevens de aandacht op een hernieuwde, rechtstreekse studie van de Bijbel, welke studie hij bevorderde door de onder zijn leiding en op zijn kosten tot stand gebrachte prachtige polyglotte uitgave, die tussen 1514 en 1517 tot voltooiing kwam. Alle grote geleerden van die dagen hadden aan de uitgave meegewerktGa naar voetnoot93. Daarnaast liet Jiménez een groot aantal werken drukken uit de Middeleeuwse stichtelijke lectuur en mystiek, juist ten behoeve van de kloosterlingenGa naar voetnoot94. Met name moet hier genoemd worden de Vita Christi van de Karthuizer Ludolf van Saksen (†1378), dat het meestgelezen boek van de late Middeleeuwen was; dit werk werd op last van koning Ferdinand in het Castiliaans vertaald door de Franciscaan Ambrosio Montesino - bisschop van Cerdeña, die een grote reputatie genoot als auteur van door Isabella graag gelezen devote verzen - en dan in 1502 te Alcalá in een prachtuitgave gedrukt. Het boek heeft een enorme invloed gehad op het Spaans geestelijke leven en werd veel gebruikt door de gewijde redenaars, omdat Montesino er een methodische inhoudsopgave aan had toegevoegd. Het was ook op verzoek van koning Ferdinand zelf dat Montesino de Epistels en Evangeliën der liturgie in het Spaans vertaalde (1512), die zeer veel werden uitgegeven, ook door Steelsius. Cisneros heeft eveneens de verspreiding bevorderd van enige werken van de bekende Florentijner Dominicaan Hieronimo de Savonarola. Naast dit alles moet men als veelgebruikt devotiewerk, dat rond 1500 in Spanje grote bekendheid begon te krijgen, ook noemen de Imitatio Christi van Thomas van Kempen; het stond in die dagen echter nog te boek als Contemptus Mundi en | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
werd nog niet aan hem toegeschreven. De Vita Christi en de Imitatio Christi hadden grote invloed op de Zalige Juan de Ávila, die van 1520 tot 1525 te Alcalá studeerde en zelf op zijn beurt een grote rol speelde in de godsdienstige opleving van zijn tijdGa naar voetnoot95. Aldus ontstond, in beweging gezet door de Katholieke KoningenGa naar voetnoot96 met steun van Talavera en Cisneros, rond 1500 in Spanje een godsdienstige renaissance, die sterk gericht was op de mystiek en inwendige vroomheid. De verschillende hernieuwde kloosterorden zagen de tekenen van de tijd: zij gingen zich met een indringende catechese der geloofsleer tot de massa richten, waarvan zij de onwetendheid en demoralisatie maar al te goed zagen. In het bijzonder de Franciscanen en Dominicanen namen het werk aan het heil der zielen krachtig ter hand: zij gingen alom op het platteland prediken en schuwden de arbeid in afgelegen bergstreken en moeilijk-toegankelijke gebieden niet. Vele beroemde professoren met klinkende namen gaven aan deze arbeid daadwerkelijk hun krachten. Weldra ontstond ook een uitgebreide literatuur van practische aard om de eenvoudige gelovige leiding te geven op zijn weg naar het hiernamaalsGa naar voetnoot97. Zo groeide allerwege een waarachtige vroomheid, die zich deed kennen in talloze ijverige priesters, godzoekende leken en vele oprechte ‘beatas’, d.w.z. bijzonder vrome vrouwen, van wie sommige zelfs met visioenen | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
begiftigd werdenGa naar voetnoot98; zij allen streefden naar een inwendig-godsdienstig leven, dat reeds hier op aarde zich voortdurend richt op God. De bloei op het geestelijk erf was evenwel zó overdadig dat valse scheuten niet konden uitblijven. Al vroeg is er sprake van het iluminisme welks aanhangers met een verzamelnaam alumbrados (‘verlichten’)Ga naar voetnoot99 werden genoemd. Een terzake kundig en kritisch man als Pater Román de la Inmaculada ziet deze stroming als een fase van de religieuse beweging, die sinds het Westers Schisma (1378-1417) dat het kerkelijk leven allerwege geknakt had, gedurende de 15e eeuw in heel Europa bestond. De neiging om het gezag van de hiërarchie en allerlei uiterlijkheden in het beoefenen van de godsdienst te verwerpen, een spirituele onrust dus, was algemeenGa naar voetnoot100. Bij zulk een geestesgesteldheid kan het licht gebeuren dat degenen, die schijn niet kunnen onderscheiden van waarheid, zich vergissen in de weg die zij willen volgen. Heel in het bijzonder geldt dit voor de moeilijke weg in het geestelijk leven. Men zag toentertijd dan ook allerlei mensen zich in hun geloofsleven overgeven aan vormen van godsdienstbeoefening die met de kern van de zaak weinig of niets te maken hebben, dus eigenlijk randverschijnselen zijn. Ofschoon men in het iluminisme allerlei richtingen kan onderscheiden, kan men toch ook zien dat deze richtingen, zeker in de eerste helft van de zestiende eeuw, gemeen hebben een sterk streven naar individuele vernieuwing en diepe persoonlijke ingekeerdheid, een streven derhalve naar een soort mystiek; men wilde ook tal van bestaande gewoonten hervormen volgens welke geloof en vroomheid sinds lang beleefd werden. In het algemeen echter | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
bevatten de verkondigde leerstellingen geen echte dwalingen of voor de Kerk gevaarlijke afwijkingenGa naar voetnoot101. Het doet er hier ter plaatse weinig toe onder welke invloeden deze stromingen stonden: men heeft ze gezocht in het Franciscanisme, bij de Italiaanse en Duitse mystieken, bij de Joden en de Moren; het spreekt vanzelf dat er invloeden waren, want Spanje was in die dagen bepaald niet afgesloten van de rest van Europa, zeker niet van Italië. Het staat echter wel vast dat het iluminisme bij sommige personen trekken vertoonde die niet orthodox waren of als gevaarlijk werden beschouwd: de pseudo-mystiek was veel verbreid. Maar pas in 1524 trad de Inquisitie er tegen op en wel tegen de groep der dejados of abandonados (‘door God verlatenen’), waartoe veel ongeletterden behoorden. Zij verweet de aanhangers quietistische neigingen en praktijken; vervolgens zouden zij leren dat onthechting de enig goede vorm van gebed zou zijn, dat uitwendige devoties en ceremonies niets te beduiden hebben, dat mondgebeden en biecht waardeloos zijnGa naar voetnoot102. Op 23 september 1525 vaardigde Alfonso Manrique, aartsbisschop van Sevilla (†1538), als Inquisiteur-Generaal een Edict uit, dat de leer der alumbrados in het koninkrijk Toledo min of meer omschreef en tevens verbood. Volgens Pater Román evenwel - hij maakt zijn mening zeer aannemelijk - zag het H. Officie in het iluminisme als zodanig echter geen kwaad, want het had het al vele jaren laten voortbestaan. Maar de inquisiteurs waren opgeschrikt door het lutheranisme en wilden a.h.w. een codex hebben om gevaarlijke nieuwigheden te lijf te kunnen gaan. Die leer wordt dan ook in het Edict expliciet genoemd. De leden der inquisitie-tribunalen hadden bovendien geen heldere voorstellingen van de ‘leer’ der iluministen, want zij moesten afgaan op wat zij wisten van horen-zeggen: er waren geen geschriften. Zij wilden het kwaad in de wortel aantasten en veroordeelden daarom op basis van wat elders, in Duitsland dus, gebeurde. En zij veroor- | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
deelden ook wat zij meenden uit de proposities te kunnen afleidenGa naar voetnoot103. Inderdaad, de redeneermethode der laat-scholastiek leidde tot dit laatste maar al te licht. Dom Knowles constateert deze tendens bij allerlei denkers uit de 14e eeuw; zij allen worden gedreven door de zucht om bepaalde opvattingen en stelsels tot het uiterste door te drijven en om logische processen tot absurde consequenties uit te rekkenGa naar voetnoot104. Dit systeem valt ook op bij de processen voor de inquisitie-rechtbanken in Spanje en elders. Voeg daarbij de opvattingen die men in Spanje had over Luther en zijn leer. Over de Rijskdag van Worms (1521) was men nauwkeurig geïnformeerd; pas later werd de kwaadsprekerige Joh. Cochlaeus een weinig bekend. Daarenboven waren al in 1520-'21 vage berichten over Luther in Spanje beginnen te circuleren. Reeds in 1521 had dan ook de Inquisiteur-Generaal Adrianus van Utrecht maatregelen genomen tegen het binnenkomen van Lutherse werken, hetzij in het Latijn, hetzij in het Spaans. Sindsdien zat de Inquisitie bepaald niet stil, zoals het onderzoek van Longhurst heeft aangetoond: in haar documentatie is steeds sprake van de ‘heresiarcha’ en diens verderfelijke invloedGa naar voetnoot105. | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
Men kan zich dus wel voorstellen dat het iluminisme en het daarmee verbonden gevaar van pseudo-mystiek sinds 1525 voor de Inquisitie in Spanje gedurende de gehele 16e en 17e eeuw een ware nachtmerrie zijn geweest: overal meende men de spookverschijnselen er van te zien. Ook in Erasmus' streven naar verdieping zag men het gevaar van lutheranisme en iluministische neigingen, of erger nog: regelrechte ‘ketterijen’. Het blijkt overvloedig uit het boek van Bataillon over dit onderwerp. Niet altijd ten onrechte overigens zag de Inquisitie het zo. Het H. Officie had nu eenmaal de taak het orthodoxe geloof te beschermen en eenvoudig was die taak bepaald niet. Het zag zich gesteld tegenover vormen van spiritualiteit en tegenover uitlatingen, die precies tussen het orthodoxe katholicisme en het protestantisme in stonden, vormen en uitlatingen die subjectieve innerlijkheid boven alles stelden en bijzonder sterke nadruk legden op het geloven in Christus, en daarom lange tijd méér waren ‘une soeur rivale’ dan de vijand van het protestantismeGa naar voetnoot106. Hoe moeilijk het was in deze zaken van de vóórtridentijnse geloofsleer - die in vele opzichten nog niet vastgelegd was - helder te oordelen blijkt niet alleen uit de heftige debatten die zich op het Concilie van Trente zelf afspeelden, maar ook uit de oordeelvellingen over een man als Juan de ValdésGa naar voetnoot107. Zijn geestelijke leer, die men kortweg het Valdesianisme noemt, kan men zelfs tot op de dag van vandaag moeilijk omschrijven: momenteel ziet men in hem een ongetwijfeld diep-godsdienstig man, die uitwendige ceremoniën afwees, adogmatisch werd en ten slotte a-hiërarchisch zonder zich direct tégen de Kerk te richten, maar die | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
zich wel aan de uiterste rand van Haar bevondGa naar voetnoot108. Het is daarom geen wonder dat men de eenvoudige zielen, bij wie licht verkeerd begrip onstaat, wilde beschermen tegen de mystiek - die niet voor iedereen is - of wat daarvoor moest doorgaan. De inquisitie bezag daarom alles wat daarmee van dichtbij of van verre in verband stond of kon staan, met een wantrouwend oog. Vooral boeken in de volkstaal die over deze onderwerpen handelden, waren het voorwerp van strenge controle. Geleerde theologische werken in het latijn, die toch door weinigen bestudeerd werden, liet men relatief gemakkelijk passeren. Veelbetekenend voor de bijna achterdochtige zorg der Inquisitie is hetgeen San Ignacio de Loyola in de jaren 1525 en daarna overkwam: wegens zijn uitzonderlijke levenswijze werd hij tot driemaal toe in Alcadá en Salamanca ondervraagd, omdat men in hem een nieuwe alumbrado vermoedde, doch telkens kwam vast te staan dat hij dit niet wasGa naar voetnoot109. En in 1532-'33 kwam Juan de Ávila met de Inquisitie in aanraking, ook zonder ernstige gevolgen overigens. Toen in 1546 de stroeve Asturiër Fernando de Valdés (1483-1568) aartsbisschop van Sevilla was geworden en het jaar daarop tevens Inquisiteur-Generaal, brak een nieuwe periode aan in de actie der Inquisitie. Men kan zeggen dat deze begon rond 1550, toen een van de predikanten aan de kathedraal van Sevilla, Dr. Juan Gil, ook wel Egidius genaamd, op aanklacht gearresteerd werd en in 1552 veroordeeld. Het was de Dominicaan Domingo de Soto, hoogleraar in de theologie te Salamanca, die op verzoek van de Inquisitie op wetenschappelijke wijze de uitlatingen van Egidius had geformuleerdGa naar voetnoot110. Nog een andere predikant in dezelfde stad maakte zich steeds meer aan verdachte woorden schuldig, nl. de geleerde en beroemde Constantino Ponce de la Fuente, die zijn | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
aansporingen aan de gelovigen inkleedde in termen van mystiek. In de loop van 1556 en 1557 ging de Inquisitie zich ook met hem en zijn boeken bemoeien. Men vroeg de Dominicaan Johan Hentenius, professor te Leuven en inquisiteur voor het bisdom Luik, om een censuur over zijn grote werken, met name Doctrina en Catecismo, welke ook te Antwerpen waren uitgegeven door Steelsius en SimonGa naar voetnoot111. De censor oordeelde allesbehalve gunstig: hij constateerde een al te grote nadruk op de rechtvaardiging door het geloof en bovendien ernstige omissies; met name nam Ponce de la Fuente nergens stelling tegen LutherGa naar voetnoot112. Deze zaken, die zich dus afspeelden binnen het kapittel van De Valdés zelf, maakten de Inquisiteur-Generaal temeer attent op wat rondom hem gebeurde. Beïnvloed door het Edict van 1525, zag hij geen onderscheid tussen iluminisme en lutheranismeGa naar voetnoot113, die in feite ook veel van elkaar weg hadden. Persoonlijk was hij streng orthodox en hield hij bepaald niet van uitingen die wel op mystiek leken, maar geenszins echte mystiek waren. In deze houding werd hij gesterkt door die Dominicanen, die hij graag ter advies aantrok, o.w. de grote theoloog Melchor Cano verreweg de belangrijkste en meest invloedrijke was. Daarom hier een enkel woord over de Dominicanen. In het begin van de 16e eeuw had de Dominicanerorde in Spanje zich krachtig hervormdGa naar voetnoot114. Een beslissende betekenis in deze had de streng-ascetische Juan Hurtado de Mendoza O.P., leermeester van Hieronimo de Savonarola O.P. zowel als van Pedro de Soto O.P. Vasthoudend aan het devies van zijn Orde: Contemplata aliis tradere verenigde hij in zijn persoon de vier elementen, die het wezen van het dominicaan-zijn uitmaken, nl. gebed, studie, observatie van de regel en apostolaat; dit laatste door voorbeeld, woord en pen. Al was Hurtado in zijn persoonlijk leven een man van diep en innig gebed en van veel ascese, dan wil dit geenszins zeggen dat hij ook voor anderen alles geschikt achtte waartoe hij | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
zich zelf geroepen voelde. Daarom richtte hij zich in de zielzorg allereerst op de praktijk van het dagelijkse geloofsleven en was hij bijzonder afkerig van mystiek, iluminisme en vaag erasmisme. De latere Jezuïten redeneerden trouwens zoals hij. De overbekende Francisco de Vitoria O.P., de vader van het moderne volkenrechtGa naar voetnoot115, was evenmin een voorstander van speculatieve theologie voor de massa; ook hij wilde praktisch zijn en nuchter blijven en schreef daarom een eenvoudige catechismus. Diens grote leerling Melchor Cano vond eveneens niet-direct-nuttige geestelijke lectuur verwerpelijkGa naar voetnoot116. In de ogen van al deze mannen waren predikatie en aanhoudend catechismusonderricht het meest noodzakelijke voor de eenvoudige, gemiddelde gelovige. Mystiek, en zeker mysticisme, kwamen bij hun werk voor het zieleheil op een ondergeschikte plaats. Het middelpunt van al deze nuchter-aandoende opvattingen was de universiteit van Salamanca, waar De Vitoria en Cano doceerden. Daarbij vergete men echter niet dat Cano, De Vitoria en de beide Soto's voortdurend wezen op het nut van de contemplatie; maar deze achtten zij toch allereerst weggelegd voor uitverkoren zielen, van wie zij vonden dat zij voorlopig voldoende voedsel voor hun geestelijk leven konden vinden bij de Italiaanse en Duitse mystici. Met name Melchor Cano wilde de gelovigen beschermen tegen de risico's van een slecht-begrepen mystiek. Daarom keerde hij zich krachtig zowel tegen de alumbrados en erasmisten als tegen de lutherse kringen van Sevilla en Valladolid en zelfs tegen de Jezuïeten. Echte mystiek verwierp hij geenszinsGa naar voetnoot117, doch hij achtte haar | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
alleen iets voor kloosterlingen en bijzonder-begenadigden. Daarentegen was z.i. de beoefening van een eenvoudige ascese, de versterving met name, voor iedereen mogelijk. Hiervan uitgaande vertaalde hij dan ook het tractaatje over De Zelfoverwinning van Serafino da Fermo, dat hij naar zijn inzichten verbeterde en waaraan hij een en ander toevoegde, zodat het een eigen werk werd. Maar Cano was ook een harde persoonlijkheidGa naar voetnoot118 die, eenmaal overtuigd van het goed recht van de zaak waarvoor hij streed, niet van wijken wistGa naar voetnoot119. Dit verklaart wel waarom hij in de smaak viel van de eveneens harde en strenge De Valdés.
Het zeer ingewikkelde patroon van de Spaanse spiritualiteit hebben wij in het bovenstaande min of meer trachten duidelijk te maken: er was een machtige stroom geestelijk leven, tenderend naar de mystiek. Maar er waren afwijkingen in de vorm van pseudomystiek, waartegen krachtige tegenstromingen bestonden, uitgaande van befaamde theologen en van de Inquisitie, die de mening huldigden dat men toch erg voorzichtig moest zijn, daar mystiek niet voor iedereen is weggelegd. Er waren mogelijkheden te over tot allerlei dwalingen en in feite kwamen deze ook voor bij tal van goedwillende personen. Mannen als de Valdés en Melchor Cano achtten zich geroepen uitwassen, of wat zij daarvoor aanzagen, af te snijden en misbruiken met wortel en tak uit te roeien. Zij waren, kort gezegd, ‘anti-mystiek’ ingesteld, althans t.o.v. de massa der gelovigen. | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
Het was deze anti-mystieke stroming die de overhand kreeg n.a.v. de opzienbarende gebeurtenissen van de jaren 1557-'59. In de loop van eerstgenoemd jaar werd Dr Constantino Ponce de la Fuente te Sevilla enige malen bij de Inquisitie geroepenGa naar voetnoot120. Vermoedelijk in het voorjaar van 1557 namen toen niet minder dan elf monniken van het Hieronymietenklooster San Isidro extra muros aldaar de wijk naar Genève. En juist op dit moment, toen de opwinding over dit feit te Sevilla algemeen was, kwam een zekere Julián Hernández in de stad aan met de bedoeling in het geheim een aantal Spaanse godsdienstige werken, die door Jean Crespin te Genève gedrukt waren, te verspreiden (juli 1557). Toen hij een exemplaar van het Imagen del Antechristo aan een verkeerd adres afgaf, sloeg de Inquisitie toe: op 4 october werd hij een eindweegs buiten de stad opgepakt en drie dagen daarna in het Trianaslot, waar de Inquisitie zetelde, gevangen gezetGa naar voetnoot121. Hiermee kwam een zaak aan het rollen waardoor de Inquisitie ten zeerste gealarmeerd werd, nl. de ontdekking en uitroeiing van een grote groep andersdenkenden in deze machtige en drukke havenstad. In april 1558 volgde de ontdekking van de lutherse gemeente te Valladolid, de stad waar het hof resideerde van Prinses Juana, de zuster van Filips II, die namens hem Spanje bestuurde, daar hij zelf op dit moment in de Nederlanden was. Daar invloedrijke, tot dan toe niet-verdachte personen gearresteerd waren, ging een golf van onzekerheid door het land. Er ontstond, zoals Pater Cereceda het uitdrukt, ‘een soort van toenemende anti-ketterse hartstocht en geïrriteerdheid welke er gemakkelijk toe leidden symptomen van lutheranisme te ontdekken in iedere zin of gesprek’, in brieven en geschriften: men zag de | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
ketterij vóór de poorten van het land staan! Zo gingen er ook geruchten dat de Jezuïeten, die zowel in Sevilla als in Valladolid de Inquisitie hielpen door als zielzorgers voor de gevangenen op te treden, besmet waren en zelfs dat enige hunner eveneens te Valladolid waren gevangen gezet. De Valdés poogde tevergeefs door een rondschrijven deze geruchten de kop in te drukkenGa naar voetnoot122. Zo deden eveneens spoedig verhalen de ronde dat de orthodoxie van Bartolomé de Carranza O.P., de pas-benoemde (aartsbisschop van Toledo, die 12 augustus 1558 uit Vlaanderen in het land was aangekomen, niet helemaal zou zijn als zij moest zijn. Hij predikte op 21 augustus voor het hof te Valladolid en prees in zijn toespraak het inwendige gebed en wekte daartoe op. Kritiek op verkeerde uitdrukkingen, die hij zou gebruikt hebben, bleef niet uitGa naar voetnoot123. De Valdés besloot nu zo diep mogelijk op de zaak in te gaan. In november 1558 benoemde hij een commissie, bestaande uit de Dominicanen Melchor Cano, Domingo de Soto en Domingo Cuevas, om de werken van Dr Constantino aan een onderzoek te onderwerpen, tegelijk met de in Antwerpen uitgegeven Catechismus van Carranza en de in 1556 te Lissabon verschenen Libro de Oración van Luis de Granada O.P.Ga naar voetnoot124. Over het laatste oordeelde Cano niet gunstig: hij vond dat er enige zware dwalingen in voorkwamen, die tendeerden naar iluminisme, en zelfs meningen die duidelijk ingingen tegen het geloof en de leer der Katholieke Kerk. Hij veroordeelde echter niet de auteur zelfGa naar voetnoot125. In de geest van Luis de Granada schreef in diezelfde tijd ook de Dominicaan Domingo de Valtanás, wiens werken tussen 1555 en 1558 te Sevilla in grote getale gedrukt werden. In vroegere jaren had hij veel mannen- en vrouwenkloosters gesticht. Hij genoot de protectie van rijke en machtige families, o.a. van de hertogin van Villahermosa, een zuster van S. Francisco de Borja, die non ge- | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
worden was. Hij raakte in zijn boeken juist die punten aan, waarop de Inquisitie minder gesteld was, zoals bv. de vertaling van de H. Schrift, het mentaal gebed, enz. Ook op hem liet men dus het oog vallenGa naar voetnoot126. De Avisos y reglas christianas van Juan de Ávila, die in 1556 voor het eerst verschenen waren, werden eveneens aan een onderzoek onderworpen. De schrijver zelf geeft hiervan als reden op dat de drukker Juan de Brocar te Alcalá tractaten op zijn naam er aan had toegevoegd, die helemaal niet van hem warenGa naar voetnoot127. Zo eenvoudig lag de zaak echter niet: ook in zijn werken kan men gemakkelijk uitlatingen aantreffen die Melchor Cano vanuit zijn gedachtengang gevaarlijk vond. De Zalige was de geestelijke raadsman van Luis de Granada en Francisco de Borja. Zo kan men inderdaad zeggen dat er een groep Dominicanen is geweest met bepaalde ideeën over methode van bidden en ontwikkeling van het geestelijk leven, welker grootste figuur ongetwijfeld Luis de Granada is geweest en temidden waarvan Domingo de Valtanás een belangrijke plaats innam; tot deze groep behoorden ook de wereldpriester Juan de Ávila en de Jezuïet Francisco de Borja. Aartsbisschop Carranza maakte eveneens deel uit van deze kring, want hij was nauw bevriend met Juan de Ávila, van wie hij twee geschriften afdrukte achter zijn Commentario op de catechismusGa naar voetnoot128; en in zijn leerstellingen en vroomheid doet hij ook veel denken aan Luis de GranadaGa naar voetnoot129, die op zijn beurt weer verwees naar Ponce de la Fuente. In het denken van deze auteurs speelt ook Savonarola, wiens geschriften reeds in 1548 waren aangevallen, een grote rol. | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Zo kan men Bataillon bijvallen, wanneer deze zegt dat er in de schoot van de Spaanse provincie der Dominicanen twee wel te onderscheiden richtingen zijn: die van Melchor Cano en Francisco de Valdés, en daarnaast een andere, waarin de nadruk wordt gelegd op de inwendige vroomheid, ‘l'élément gratuit et irrationel de la foi’, en ook op het feit dat de verdiensten der mensen klein zijn t.o.v. Christus' verdiensten; en wel in zodanige mate onderstreepte men dit laatste dat men neigde naar iluminisme en de leer van de rechtvaardiging door het geloof alléén. Toen nu in 1557 het vierde deel verscheen van Luis de Granada's Libro de la Oración, dat immers zeer sterk door Savonarola was beïnvloed, begon ogenblikkelijk het verzet er tegen, op hetzelfde moment dus als tegen de Catechismus van Carranza. Temeer rees dit verzet, omdat laatstgenoemde naar zijn ordebroeder verwees en aan Cano dit verband niet ontsnapteGa naar voetnoot130. In het jaar 1559 bereikte de strijd tegen de mystiek - beter gezegd: tegen de gevaren er van - een dramatisch hoogtepunt. Met medewerking van de prinses-regentes Juana werd Carranza op 22 augustus door de Inquisitie gearresteerd. Het zou tot 1576 duren eer hij - te Rome dan - na afzwering van een aantal stellingen weer vrijgelaten werd. Op hetzelfde moment publiceerde de Inquisiteur-Generaal een verbod van de werken van Francisco de Borja. De uitgever Juan de Brocar had ook hieraan een aantal geschriftjes toegevoegd, waaronder er waren van Valtanás, al had hij zulks niet op het titelblad vermeldGa naar voetnoot131. Men kan zich wellicht voorstellen welk een indruk dit alles in Spanje moet gemaakt hebben: de primaat zelf gevangen genomen, en kort en goed de werken verboden van de hertog van Gandía, de meest invloedrijke adviseur aan het hof, die Johanna de Waanzinnige, de moeder van Karel V in haar laatste heldere ogenblikken had bijgestaan! Het is daarom begrijpelijk dat men zich in onze dagen diepgaand heeft bezig gehouden met deze zaken. Het proces tegen Carranza is misschien nog geruchtmakender geweest dan het proces | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
dat zich later rondom de persoon van Antonio Perez, 's-konings secretaris, afspeelde. Men ziet - overigens terecht - in de actie tegen Carranza allerlei onedele motieven van De Valdés tegen zijn medebisschop, men ziet als oorzaak bovendien het harde karakter van de Groot-Inquisiteur, men wijst op de bijzondere en ontegenzeggelijke vroomheid van Carranza en diens hoge idealen als bisschop, men wijst eveneens op het mateloos doordrijverige dat Carranza kenmerkt, men brengt tevens de inborst van Melchor Cano ter sprake, doch dit alles zijn zaken die ongetwijfeld de moeilijkheden slechts tot het uiterste hebben verscherpt, maar niet veroorzaakt noch volledig beheerst. In feite moet een definitief oordeel, dat aan alle betrokkenen op een kalme wijze recht doet, nog geveld wordenGa naar voetnoot132. Het is een feit dat niemand, ook Cano niet, de persoonlijke goede bedoelingen en katholiciteit van Carranza in twijfel trok: vrijwel alle beoordelingen van zijn Catechismus door | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
kundige theologen komen er practisch op neer dat sommige woorden en uitdrukkingen, op zich genomen, wel nadere uitleg behoevenGa naar voetnoot133. Niet minder dan drie, van elkaar onafhankelijke, tribunalen kwamen tot dezelfde conclusies. Melchor Cano verweet zowel aan Luis de Granada als aan Carranza dat zij er naar streefden om iedere gelovige, zonder onderscheid, te willen leiden naar de contemplatie door het mondgebed, de vasten en de goede werken uit te sluiten. Volgens Cano, die naar het rustige inzicht van zijn beste kenner Beltrán de Heredia van mening was dat lang niet iedereen hiervoor geschikt was, zouden deze opvattingen diegenen tot geestelijke ondergang brengen, die dit niet zouden kunnen bevatten. Hij was van mening dat dit alles wellicht spoedig tot een zekere gemakzucht zou leiden en die lieden in de kaart spelen, ‘die vijand zijn van werken en het Kruis van Christus’, d.w.z. de alumbrados zoals hij die zagGa naar voetnoot134. Men verweet Carranza bovendien Valdesianisme, omdat hij in briefwisseling met Juan de Valdés stond, en daarom de leer van het vrije onderzoek huldigde. En men achtte het ook niet geschikt dat men alle vraagstukken van theologische aard, zeker de onopgeloste, in handen van te weinig ontwikkelden zou brengen, hetgeen Carranza in zijn Commentario sobre el Catechismo in de volkstaal juist deed. De bedoeling van dit vrij omvangrijke werk (433 blz. in 8o) was immers de gehele theologie te behandelen. Hoezeer de gemoederen in Spanje in deze jaren gespannen waren, blijkt uit het feit dat op 30 mei 1558 doctor Mathys, de lijfarts van Karel V, aan Juan Vazquez, secretaris van de regentes Juana, schrijft over een franstalige Bijbel die hij uit Vlaanderen heeft gekregen. Zijn biechtvader had hem gezegd dat hij die in Spanje niet in zijn bezit mag hebben omdat het een vertaling betreft. Vazquez moet dus eens aan de inquisiteurs te Valladolid vragen of hij er in mag lezen, want in Vlaanderen kon men indertijd bijbels in alle talen verkrijgen. Het laat Mathys onverschillig in welke taal hij de bijbel mag gebruiken, want hij verstaat Frans, Italiaans, Spaans, | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
Latijn, Grieks en Nederlands. Als hij dus het boek niet mag hebben, zal hij uiteraard gehoorzamen. Hij voegt aan zijn verzoek ter verklaring nog toe dat het een bijbel betreft zonder commentaar. Naderhand deelde hij mee dat hij het boek had verbrandGa naar voetnoot135. Nadat op zondag 21 mei 1559 te Valladolid de eerste publieke auto de fe der ‘Lutheranen’ in tegenwoordigheid van Filips II, Don Carlos en prinses Juana had plaats gehad, en op 24 september 1559 de eerste te Sevilla (nog door drie andere te volgen) kwam terzelfder tijd de definitieve maatregel van de Consejo Supremo der Inquisitie: de grote index van verboden boeken, die door de Valdés en zijn medewerkers was opgesteld. Men was er lang aan bezig geweest, want in augustus 1559 vernam Luis de Granada, die als provinciaal van de Portugese provincie van zijn Orde in Evora woonde, waar hij hofprediker was van de Kardinaal-Infant Don Enrique, dat zijn hoofdwerk over het gebed op de genoemde lijst zou worden geplaatst. De uitgave van Francisco de Borja werd in dezelfde maand verboden evenals die van Juan de Ávila, al werden beiden niet met processen lastig gevallenGa naar voetnoot136, evenmin trouwens als Luis de Granada. Tal van andere boeken stonden eveneens op de lijst, zoals de Libro llamado Via de la perfecion espiritual del anima van de Franciscanerbroeder Bernabé de Palma (1492-1532; 1e ed. te Salamanca, waarna nog vier uitgaven), die zeer hoog geschat werd door Franc. de Borja en diens kring te Gandía, alsmede door tal van andere Jezuïeten. Bernabé de Palma was een ‘experimenteel mysticus, met een profetische geest’, in wiens boekje ‘zekere | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
aspecten van het orthodoxe iluminisme gesystematiseerd werden, steeds met het gevaar van afwijkingen die tot ketterij kunnen leiden’Ga naar voetnoot137. Men kan derhalve terecht zeggen dat de jaren 1555-1559 ‘de kritieke jaren zijn van de gouden eeuw van het geestelijke boek. En tevens zijn zij de jaren van de grote uitdunning welke De Valdés en Cano in de mystieke literatuur en de geestelijke schrijvers aanbrachten. Daaraan viel ook Valtanás met zijn werken ten offer’Ga naar voetnoot138. Bovendien werden reeksen vrome volksboeken verboden, omdat zij met hun devoties of opvattingen verkeerde gedachten verspreidden. Het betreft dus juist dat soort boekjes dat de uitgevers, zoals Juan Brocar en anderen, uit winstbejag meedrukten met geschriften van bekende en belangrijke auteursGa naar voetnoot139. Maar ook boeken als La Celestina van Fernando de Rojas of de Libro de buen amor van Juan Ruiz, ‘arcipreste de Hita’Ga naar voetnoot140, met zijn vermenging van naturalisme en christelijke moraal, waren een voorwerp van aanhoudende zorg voor de Consejo Supremo, die ze herhaaldelijk doch tevergeefs verbood. | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
IVWaarom hielden nu de uitgaven van Nutius en Steelsius, voor zover zij lagen op godsdienstig terrein, ineens op? Het antwoord is eenvoudig: omdat zij in Spanje door De Valdés verboden werden! Wanneer men immers de auteurs nagaat, die wij in het eerste gedeelte van dit onderzoek genoemd hebben en die slechts de belangrijkste uit het Spanje dier dagen zijn, dan valt direct op dat heel wat uit de fondsen der twee Antwerpse uitgevers getroffen werd. Uit Nutius' fonds vindt men op de Valdesiaanse Index onder de schrijvers in het SpaansGa naar voetnoot141 de volgende auteurs: de veelverspreide Liciones de Job alsmede de Psalmos penitenciales y el Canticum grado y las Lamentaciones van Hernando de Jarava (p. 246; 238), welke viermaal door Nutius tussen 1543 en 1556 gedrukt waren; de werken van Savonarola, éénmaal uitgegeven in 1550, dus kort nadat in 1548 zijn rechtzinnigheid in twijfel was getrokken; dan het Fasciculus myrrhae en romance (p. 234) en de boeken van Francisco Thámara, d.w.z. zijn vertaling van de Kroniek van Carion alsmede zijn Libro de Polydoro Vergilio, die op 2 januari 1558 te Valladolid waren verbrandGa naar voetnoot142, ofschoon Thámara de zeer protestantgetinte kroniek van de Duitser Carion nog wel had omgewerkt in Spaanse en Keizerlijke zinGa naar voetnoot143. Dan vallen te noemen Luis de Granada (p. 234), de Obras spirituales van Serafino da Fermo in de vertaling van Bonaventura Cervantes y Morales, die in een Apología de Italiaanse schrijver had verdedigd; De Valdés verbood alles van hem in de woorden: ‘Seraphino de Fermo, en Romance y | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Toscano y en otra quelquier lengua vulgar’ (p. 239). Francisco de Borja en Carranza zijn al bekend. Verder vallen uiteraard niet te vergeten Erasmus en Const. Ponce de la Fuente, wiens voornaamste werken al in 1557 verboden warenGa naar voetnoot144. Slechts weinige auteurs werden voor Nutius gespaard. Daar zijn vooreerst de verschillende boeken van Antonio de Guevara. Deze was wel een veel-gelezen, doch niet een waardevol auteur. Een mysticus was hij bepaald ook niet, zegt zijn onderzoeker, de Capucijn Fidel de Ros. ‘Zijn Oratorio is geenszins een boek van diepe spiritualiteit, het is slechts een elementaire verhandeling over vrome ascetische moraal’. En de Monte Calvario is in wezen een middeleeuws geschrift; het moraliseert tot in het oneindige en de schrijver er van overdrijft zodanig dat hij voor ons althans onleesbaar is geworden. Hij is vervelend en langdradig, zijn geschriften staan vol citaten van apocriefen op naam van de kerkvaders en de heilige godgeleerden. Middelmatig denker als hij is, moet hij een meester in gemeenplaatsen worden genoemd. Pater De Ros besluit dan ook: ‘Aan Guevara heeft de zuivere vlam van de mystiek of van de apostel ontbroken; hij is niet een groot geestelijk schrijver, maar slechts een talentvol vulgarisator’. Zijn enige verdienste is deze, dat zijn naam in de Spaanse litteratuur zal blijven genoemd worden wegens zijn onmiskenbare stylistische hoedanighedenGa naar voetnoot145. Aan dit alles doet de invloed op zijn tijd of op Karel V persoonlijk niets toe of af. Zijn Libro aureo de Marco Aurelio is een biografie van de Romeinse keizer - aanhanger van de Stoa - die hij tot voorbeeld aan zijn lezers stelt. Later werkte hij het boek helemaal om en noemde het daaruit ontstane werk Relox de principesGa naar voetnoot146. In Nutius' uitgave van 1550 ziet men in de titel beide oorspronkelijke werken te voorschijn komen. Nutius heeft bovendien tussen 1544 en 1562 viermaal Guevara's Epistolas familiares gedrukt, die ook al niet zelfstandig zijn, doch grotendeels berusten op Fray Francisco de | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Osuna O.F.M., Tercer Abecedario (1527), waarin door deze evenwichtige auteur de beweging der iluministische recogidos (=‘teruggetrokkenen’) werd gesystematiseerdGa naar voetnoot147. Dit boek was tevens de hoofdbron voor Guevara's Siete Palabras, ook genoemd Monte Calvario, eveneens door de fa. Nutius in 1550 en 1559, zelfs nog in 1571, uitgegeven. De Franciscaan Alonso de Madrid werd ook door De Valdés gespaard. Men had en heeft in zijn geschriften nimmer iets ontdekt dat onjuist is. Zijn Arte para servir a Dios werd beschouwd als een fundamenteel handboek voor het geestelijk leven. In de Latijnse vertaling van Hentenius en in andere vertalingen had dit boek heel in het bijzonder invloed in Frankrijk en in de NederlandenGa naar voetnoot148. Maar Nutius heeft de Spaanse tekst slechts éénmaal in het licht gezonden, en wel in 1551. Ook de Augustijn Martin de Azpilcueta, die door Filips II als verdediger aan Carranza was toegewezen en krachtig voor de aartsbisschop opkwam, kon in de ogen der Inquisitie genade vinden. Overigens had Nutius het Manual de confesores van deze auteur ook slechts eenmaal, in 1555, uitgegeven. Steelsius drukte hetzelfde boek nog eens in 1557, maar daarbij bleven de Antwerpse uitgaven dan ook. De Franciscaan Juan de Dueñas, wiens grote werk Espejo de consolacion de tristes in de loop der jaren, ook na 1559, door Nutius werd uitgegeven, komt evenmin op de Index voor. Het eerste en tweede deel werden in 1559 nog eens herdrukt. Deze auteur was in Spanje nogal populair, want zijn boek werd vrij regelmatig uitgegeven. Het eerste deel dateert van 1543 en het zesde kwam pas in 1570 te Medina del Campo van de persGa naar voetnoot149. Al met al hield Nutius dus van de veel-verkochte auteurs er slechts vier over! Van deze vier kwamen Dueñas en Guevara nog in 1559 van de pers, evenals een complete editie van de Libro de la Oración van Luis de Granada. Dit laatste werk moet dus herdrukt | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
zijn vóór in het najaar van 1559 de Index werd gepubliceerd. Daarna heeft de fa. Nutius nog slechts Guevara en Dueñas uitgegeven! Voor Steelsius ligt de zaak al niet veel anders. Hij moest zien verdwijnen Erasmus, Ponce de la Fuente, Luis de Granada alsmede R. Snoy, Psalterio de David, dat hij in 1555 had uitgegeven (Reusch, p. 238). Dit boek van de Goudse geneesheer schijnt al in zijn Latijnse versie enige moeilijkheden te hebben gekend, want de censuur schrapte uit zijn exegetische aantekeningen op enige psalmen de woorden: ‘David leert dat men alleen op de goddelijke barmhartigheid moet vertrouwen’Ga naar voetnoot150. Eveneens moest Steelsius prijsgeven de Obras van Jorge de Montemayor - tenminste ‘voor zover het betreft godsvrucht en christelijke aangelegenheden’ zei De Valdés (p. 237) - want hij was beïnvloed door Savonarola. En omdat Johan de Laet in 1558 de Segundo cancionero espiritual van deze auteur had gedrukt, was ook deze zijn overigens enige, vrome Spaanse schrijver kwijt. Zo behield Steelsius naast Azpilcueta alleen Guevara (van wie overigens slechts de Libro aureo in zijn fonds voorkwam), Thomas van Kempen en Montesino's Epistolas y Evangelios, die hij evenwel na 1558 ook niet meer herdrukte. De uitgave hiervan, die Steelsius in 1550 had laten verschijnen, was bezorgd door Pedro de Soto O.P., wiens Summa de doctrina christiana hij in 1554 drukte; want deze plaatste er een Latijnse notitie in, waaruit moest blijken dat het hier een heruitgave betrof, waarin kleinigheden uit de oude Spaanse editie waren geschraptGa naar voetnoot151. Na 1559 houdt dus ook Steelsius op met het uitgeven van Spaanse geestelijke lectuur, van welke aard dan ook! | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
De Valdesiaanse Index hield derhalve wel een grondige opruiming in de Spaans-talige uitgeversbedrijven te Antwerpen: de produktie daalde aanzienlijk nu eigenlijk het voornaamste winstobject was weggevallen, al moet hierbij tevens opgemerkt worden dat daarna het verzorgen van Spaanse boeken op andere gebieden niet helemaal ophield.
Toch moet men niet zonder enige nuance zeggen, dat het alléén de gebeurtenissen in Spanje zijn geweest, die de terugval hebben veroorzaakt. Het rythme der uitgaven werd mede bepaald door de onderlinge naijver - of afspraken? - tussen Nutius en Steelsius. In 1552-'53 geeft Nutius wel iets uit, Steelsius helemaal niets van belang. In 1554 is het practisch juist omgekeerd. In 1555 komt Nutius met veel boeken op de markt, Steelsius slechts met Snoy, en in 1556 laat laatstgenoemde helemaal verstek gaan. Daarna neemt bij beiden het tempo af. Men ziet evenwel Plantijn, Simon en De Laet op dat moment pogingen ondernemen om zich ook op de hier besproken markt te gaan bewegen. Maar zij hadden geen geluk of zetten hun affaires niet met voldoende nadruk voort. Misschien ook hadden zij last met de eerder vermelde stijging der lonen (1556/7) voor geschoold personeel. Plantijn gaf in 1555 Carranza's Institucion y doctrina uit, maar herdrukte het boek nooit, ofschoon het niet veroordeeld werd. Simon daarentegen moest wel zijn twee uitgaven van Constantino Ponce de la Fuente missen (1556), doch behield in ieder geval Canisius' Summa en Valtanás Confessario, omdat deze laatste pas in 1559 in aanraking kwam met de Sevillaanse Inquisitie en dus in dat jaar nog niet veroordeeld werd. En De Laet moest zijn enige zelfstandige uitgave, nl. de Cancionero espiritual van Montemayor missen. Toch zijn al de goedgekeurde werken niet meer in Antwerpen herdrukt, zodat men moet aannemen dat zij niet voldoende lonend waren gebleken - hetgeen bepaald niet onwaarschijnlijk is - ofwel dat de uitgevers genoeg begonnen te krijgen van een steeds toenemende contrôle, die zich op een of andere manier juist in en na 1555 in steeds toenemende mate deed gevoelen. Want het feit ligt er toch dat bij Nutius en Steelsius - en trouwens ook bij de andere uitgevers - de normale uitgaven, met name die in het Latijn, gewoon doorgaan; de lijsten die Nuyts en | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Peeters-Fontainas hebben uitgegeven (cfr. boven, nt. 3 en 4), wijzen het genoegzaam uit. Die contrôle moet verscherpt zijn in de tijd van het verblijf van Filips II met zijn Spaans gevolg in de Nederlanden, welk verblijf trouwens ook de oorzaak moet zijn geweest van de duidelijk te constateren toename van Spaanse wereldlijke lectuur in de uitgaven. Filips' gevolg was immers zéér uitgebreid. De contrôle betrof uiteraard niet de boeken die op dat moment nog niet veroordeeld waren of op enige index stondenGa naar voetnoot152, maar wel al hetgeen in Antwerpen of Brugge verhandeld werd; onvermijdelijk moet dit zijn weerslag op de activiteiten der drukkers alhier hebben gehad. De Spaanse koning nu vertoefde hier in het land van augustus 1555 af, met een korte onderbreking voor een tweede reis naar Engeland tussen medio maart en 9 juli 1557. In april 1558 kwam de grote zaak der protestanten, of wat men als zodanig beschouwde, in Valladolid aan het licht, waarvan Karel V in zijn afzondering te Yuste zozeer verschrokGa naar voetnoot153. De regentes schreef direct en uitvoerig aan haar broer in de Nederlanden en in juni deelde De Valdés aan de keizer mede, dat hij de koning over de affaire had ingelichtGa naar voetnoot154. Het is niet nauwkeurig bekend wanneer Filips II van de opzienbarende gebeurtenissen hoorde, maar het moet al vrij spoedig zijn geweest: op 5 juni 1558 gaf hij antwoord op mededelingen over zaken die eind april waren voorgevallenGa naar voetnoot155. Filips was toen al enige | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
weken in Antwerpen, waar hij op 25 mei was aangekomen en tot 7 juni d.a.v. bleefGa naar voetnoot156. Hier was Carranza bij hem en precies als in Engeland was deze ijverig in het uitzoeken van ongerechtigheden. En die waren er genoeg! De Scheldestad was een belangrijk centrum voor de boekhandel van Duitsland naar Spanje, en er kwamen veel uitgeweken Spanjaarden naar toe, hetzij op doorreis naar elders, hetzij om er even op verhaal te komen. Carranza werd in zijn actie krachtig gesteund door Francisco de Castilla, de alcalde aan het koninklijk hof, onder wiens jurisdictie klaarblijkelijk alle Spanjaarden vielen zolang de vorst zelf in het land wasGa naar voetnoot157. Toen Carranza in 1559 gevangen genomen was, verdedigde hij zich door te zeggen wat hij in Vlaanderen had gedaan. ‘In die provincies werden dit jaar en het vorige jaar veel boeken uit Duitsland ingevoerd in het Spaans en in andere volkstalen, die geschreven zijn door ketters en waarin zij hun dwalingen verspreiden; en ik nam er, samen met don Francisco de Castilla, in de Nederlanden veel in beslag en we hebben er veel verbrand’Ga naar voetnoot158. In een uitvoerige memorie ging hij dieper in op de activiteiten die zij beiden in juni 1558 in Antwerpen hadden ontplooid in overleg met de koning zelf. Zij hadden allereerst willen weten langs welke wegen ketterse boeken naar Spanje kwamen. Het werd hun verteld door ‘Pedro Vellero’ ofwel Petrus Bellerus, een bediende van ‘Estelsio, mercader de allí (= Spanje) de Anveres’. Men bedenke hierbij dat Carranza bij hem zijn Catechismo uitgegeven had. Deze dan wees - kort gezegd - op het verkeer tussen Frankfurt en Antwerpen; ieder jaar ook kwamen ‘ketterse Spanjaarden’ uit Duitsland naar Leuven en Antwerpen en naar het hof. Bellerus | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
had ook in Frankfurt grote tonnen gezien, gevuld met twee Spaanse schotschriften, die hij met name noemdeGa naar voetnoot159. Hij, ‘Pedro Bellero, librero de Anveres, criado de Estelsio’, had ze bij zich en andere boekhandelaren hadden er nog meer. Van Vlaanderen uit moesten die boekjes dan naar Spanje. Bellerus kende ook twee uitgewekenen uit Sevilla, nl. Antonio del Corro, van wie hij tevens wist te vertellen dat hij afkomstig was uit het San Isidro-kloosterGa naar voetnoot160, en Don Diego de Santa Cruz (die al sinds 1550 in de Nederlanden woonde)Ga naar voetnoot161. Bovendien wees hij op de persoon van een ‘Pedro Vilman’ (? onbekend; de naam is waarschijnlijk verminkt), boekhandelaar te Antwerpen, die een bediende had in Medina del Campo en Sevilla, en alles kocht wat te Antwerpen verscheen en dan naar Spanje zond; Bellerus geloofde dat hij goede en slechte boeken had gezondenGa naar voetnoot162. | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
Naar aanleiding van deze mededelingen en naar aanleiding van hetgeen in het reeds genoemde proces tegen Julián Hernández en anderen aan het licht was gekomen, moest de Antwerpse schout Jan van Immerseel later een onderzoek instellen. Op 19 april 1562 deed hij hiervan verslag aan Granvelle. Over Johan Steelsius schreef hij dat hij had bevonden dat deze was ‘de bien bonne conduicte et renommée, lequel depuis quelque temps enca aussi est decedé de ce monde; duquel après son deces at este faict ung bien solempnel sermon et exeques’. Pedro Vellero, zo staat er verder, ‘zijn schoonzoon’, had hem een uittreksel uit de registers van Steelsius gegeven betreffende boeken die gekocht waren door een verdachte Dominicaan Domingo de Guzman, aan wie hijzelf, Bellerus dus, nooit lutherse of verdachte werken had verkocht; en verder had hij o.a. ook verklaard nimmer in Spanje of Portugal te zijn geweestGa naar voetnoot163. Het gesprek met Petrus Bellerus had plaats in het voorjaar van 1558, ongeveer eind mei, begin juni: het blijkt uit de memorie zelf. Op 31 augustus d.a.v. richtte de graaf van Lalaing, de Vlaamse gouverneur, zich tot Jan van Immerseel en zond hem ter onderzoek ‘ung escript ou impression en espaignol’, dat te Brugge bij een koopman in beslag genomen was, die het op zijn beurt uit Antwerpen had toegezonden gekregen. De schout antwoordde reeds op 7 september dat hij al vóór de ontvangst van de brief betreffende dit | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
pamflet was ingelicht en dat enige kooplui uit Brugge er mededeling van hadden gedaan aan Antwerpse collega's en hun een exemplaar ervan gezonden hadden. Bij het verslag van de bevindingen van zijn onderzoek in deze, zei hij, dat hij het geschrift in handen had gesteld van de deken van de O.L. Vrouwe KerkGa naar voetnoot164 ‘pour le plus secretement que aucunement se pourroit faire, recercer sour les imprimeurs de ceste ville, se l'on pourroit recouvrir les caractères et lettres de l'impression desd. escriptz’; de deken zou al het mogelijke doen. Bovendien had hij de postmeester opdracht gegeven uit te zien naar pakketten uit Brugge met een bepaald merktekenGa naar voetnoot165. Aangelegenheden als deze moeten de rust bij hen, die Spaans drukten, zeker niet ten goede zijn gekomen. Het feit dat de drukker Frans Fraet al een tijdje geleden was gearresteerd en begin 1559 werd terechtgesteld, zal de schrik er wel helemaal in gebracht hebbenGa naar voetnoot166. Bij dit alles voegde zich nog een direct gevolg van Carranza's bemoeienissen met heterodoxe boeken: op 7 september 1558 vaardigde Filips II een krachtige wet uit omtrent de boekhandel naar zijn Spaanse landen. Het importeren van werken in de volks- | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
taal zonder toestemming van de zijde des konings zal beschouwd worden als een misdaad, die kan worden gestraft met de dood en confiscatie van goederen. De boeken moeten een ‘licencia’ bezitten alvorens gedrukt te worden en de gedrukte exemplaren moeten worden vergeleken met het oorspronkelijke doorgeziene en goedgekeurde manuscript, waarin op iedere bladzijde een apostille moet zijn aangebracht; pas wanneer dit geschied is, mogen zij in de handel worden gebracht. Hij die boeken betreffende de H. Schrift en godsdienstige zaken met voorbijgaan van deze bepalingen op de markt brengt, wordt gestraft met de dood en inbeslagname van zijn goederen. Alle bibliotheken zonder uitzondering moeten worden nagezienGa naar voetnoot167. Het is duidelijk dat een maatregel als deze voor de Antwerpse drukkers een bijzonder ernstige rem op hun uitgaven is geweest reeds vóórdat de Index van De Valdés in werking trad. Bovendien liet Filips II in juli 1559, voor zijn vertrek uit de Nederlanden, alle Spanjaarden in Leuven aanzeggen dat zij binnen vier maanden naar hun vaderland moesten terugkeren. Er waren er te veel die onbetrouwbaar werden geachtGa naar voetnoot168. En toen de koning eenmaal in zijn land was teruggekeerd, verbood hij op 22 november 1559, dus vlak na het uitvaardigen van de Index, kort en krachtig alle studie in het buitenland, met name in Leuven; alleen Rome, Napels en Bologna achtte hij universiteiten die zijn vertrouwen konden genietenGa naar voetnoot169. Wanneer men al deze maatregelen bij elkaar neemt, ziet men in één oogopslag waarom de Antwerpse productie van het geestelijk boek in 1558 en 1559 vrijwel teniet ging. De gebeurtenissen te Valladolid en Sevilla in 1558, de ontdekking van een drukke handel te Antwerpen (en Brugge?) in heterodoxe lectuur die bestemd was voor Spanje, de onbetrouwbaarheid in geloofszaken van vele Spaanse studenten in Leuven: dit alles bracht Filips II tot een reeks | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
ingrijpende maatregelen, waarvan de publicatie van de Index in augustus of september 1559 er slechts één was, zij het een zeer belangrijke. Die Index moet hier in Antwerpen direct bekend zijn geweest, want men volgde nauwkeurig hetgeen zich in Spanje afspeeldeGa naar voetnoot170. | |||||||||
VEr is nog een punt betreffende Nutius en Steelsius dat onder de aandacht moet worden gebracht en waarmee men zich t.z.t. intensief zal moeten bezig houden. Het is de vraag in hoeverre zij hun Spaanse drukken zelfstandig behandeld hebben door toevoegingen of weglatingen; en wie daarbij eventueel geholpen of van advies gediend hebben. In het eerste gedeelte van dit opstel heeft men een aantal werken ontmoet, niet veel overigens, die in Antwerpen voor het eerst werden gedrukt. Zo liet Hernando de Jarava zijn psalmvertaling verschijnen vanuit Parijs in de Scheldestad en wel bij Nutius, wiens eerste zelfstandige Spaanse druk het was. Hoe de jonge en ondernemende drukker dit boek in handen heeft kunnen krijgen, is momenteel niet na te gaan. In 1550 was hij de eerste die het aan- | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
durfde Guevara's Monte Calvario compleet in twee delen uit te geven, welke in 1559 door zijn weduwe op dezelfde wijze herdrukt werden. Interessanter is hetgeen Nutius in 1551 achter de Arte para servir a Dios van de Franciscaan Alonso de Madrid afdrukte. Aan het hoofdwerk was toegevoegd diens Espejo de ilustres personas. Tevens had Nutius erbij gedrukt de vertaling van S. Bernardus' Epistola de perfectione vitae spiritualisGa naar voetnoot171, alsmede een Memorial de la vida de nuestro Redemptor. Dit werkje bestond uit een aantal overwegingen over het leven van Christus voor iedere dag van de week, op naam van een zekere Alonso, zodat Alonso van Madrid algemeen ook als de auteur van dit tractaatje wordt beschouwd. Het Memorial is nooit in Spanje uitgegeven, maar moet door deze editie, waarvan men kan aannemen dat zij vooral dáár aftrek heeft gevonden, toch in dat land bekend zijn geworden. Het boekje van deze pseudo-Alonso eindigt met zestien bladzijden uit een werk van een zalige non ‘St. Melchiades’, met welke naam bedoeld wordt de H. Mechtild van Hackeborn (1241-1299), aan wier Openbaringen deze pagina's zijn ontleend. Hiervan bestond in Spanje in de 15e en 16e eeuw evenmin een Latijnse of Spaanse uitgave. Er bestond wel een Parijse editie uit 1513, bezorgd door Lefèvre d'Etaples, tesamen met andere soortgelijke werken. Wie echter die pseudo-Alonso is, aangeduid als ‘een Franciscaan uit Cartagena’ blijft onbekendGa naar voetnoot172. | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
En hoe Nutius het Memorial in handen kreeg, is evenmin bekend. Zeer waarschijnlijk kwam het dus niet uit Spanje, doch uit Parijs, omdat hij daarmee verbindingen had, getuige de uitgave van Jarava. De brief van Bernardus kan Nutius genomen hebben uit de Obras muy devotas van Franc. de Borja, die in 1550 verschenen waren en die hijzelf eerst in 1556 uitgaf (cfr. boven, nt. 55). In dit verband vestigen wij even de aandacht op de Leuvense hoogleraar Joh. Hentenius O.P., die een grote bewondering had voor Alonso de Madrid. Misschien heeft hij wel de hand gehad in de hier besproken uitgave van 1551, die hij later in het Latijn ging verspreiden (Leuven, P. Zangrius, 1560)Ga naar voetnoot173. Boven (cfr. nt. 35) zagen wij ook reeds hoe Nutius in 1549 zeer waarschijnlijk uit eigen beweging aan de Summa de doctrina christiana van Ponce de la Fuente het pseudo-Bernardiaanse tractaat toevoegde, dat Azpilcueta vertaald had. En ten slotte moeten wij in dit overzicht als eigen uitgaaf van Nutius vermelden de Commentario van Carranza (1558), die zoveel ellende over de schrijver afriep. Van Steelsius weten wij op dit gebied iets meer. Hij stond in contact met Pedro de Soto O.P. Deze had, zoals men zich misschien herinnert, Montesino's Epistolas y Evangelios licht bewerkt (boven, p. 29; 31); in 1551 had Steelsius zijn Institutiones herdrukt en dan in 1554 de eerste Spaanse uitgave van diens Summa bezorgd, die volgens de titel vertaald was, dus niet door De Soto zelf opnieuw geschreven. Op eigen gezag had hij reeds in 1544 achter De Imitatione Christi het tractaat van Bernardus Silvester - op naam van de H. Bernardus - afgedrukt, dat vertaald was door M. de Azpilcueta (cfr. boven, nt. 17). Het is niet bekend hoe hij dit werkje heeft leren kennen; vermoedelijk door zijn Spaanse connecties. Ook Nutius gebruikte dit geschrift om de Summa de doctrina cristiana van Ponce de la Fuente aan te vullen, hoogstwaarschijnlijk omdat | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
hij de uitgave van Sevilla (1551) nadrukte, waarin men zowel het zojuist genoemde echte werk van S. Bernardus aantreft als het spuriumGa naar voetnoot174. Steelsius' psalmuitgave van Reinier Snoy is zeer waarschijnlijk nagedrukt uit een oorspronkelijk in Spanje uitgegeven editieGa naar voetnoot175. Willem Simon, die in 1556 de Catecismo christiano van Ponce de la Fuente uitgaf, voegde er slechts de echte Epistola van de grote middeleeuwse heilige aan toeGa naar voetnoot176. Ten slotte willen wij nog wijzen op Juan Martin Cordero. Hij was het die ten behoeve van Simon de eerste Spaanse vertaling maakte van Canisius' Catechismus. Hij vertaalde echter niet alleen voor Simon; hij gaf zijn pennevruchten ook aan Nutius ter openbaarmaking, terwijl Plantijn en Bellerus ieder één werk van hem hebben gedruktGa naar voetnoot177. | |||||||||
VIHet onderwerp dat ons hier bezighoudt, staat ons, naar het lijkt, ook toe iets te zeggen over de vraag in hoeverre de Spaanse drukken in de Nederlanden zelf werden afgezet. Boven zeiden wij reeds dat die afzet niet heel groot kan zijn geweest. Het hof was in de jaren 1555-1559 wel aanwezig, doch dan slinkt het aantal uitgaven van devotie-lectuur; bovendien waren de Spaanse kolonies niet groot. Toch menen wij voor dit onderwerp nog even de aandacht te moeten vragen, in de hoop dat latere onderzoekers er zich nog eens toe zullen zetten het nader te bezien. Het wil ons voorkomen dat minstens één uitgave door de drukker ook gekozen is met het oog op de kooplieden. Ik denk hier aan Martin de Azpilcueta's Manual de confessores y penitentes, het boek voor biechtvader zowel als biechteling. Sinds zijn verschijnen in | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Coïmbra in 1549 in het Portugees en terzelfder plaatse in 1553 ook in het Spaans, kende het direct een enorme verspreiding. Het sprak de gelovigen klaarblijkelijk wel aan. Zo kwam dan al in 1555 Nutius met een editie. Doch in 1556 gaf de auteur te Salamanca een herdruk uit, waaraan was toegevoegd zijn Comentario resolutorio de usuras. Sindsdien bleef deze verhandeling aan het biechtboek gebondenGa naar voetnoot178. Daar het biechtboek blijkens zijn titel reeds handelt over ‘restitutie’ van onrechtmatig verkregen goed, was het tractaat betreffende de woeker een verdere uitwerking van dit onderwerp. Nog het Concilie van Vienne (1311) had vroegere bepalingen inzake het nemen van rente hernieuwd: iedere vorm van financiële speculatie werd gebrandmerkt als immoreel. Het Vijfde Concilie van Lateranen in 1517 had eveneens alle voorafgaande bepalingen aangaande deze zaak hernieuwdGa naar voetnoot179. Maar de ontwikkeling van de handelstechniek was niet tegen te houden. In de loop van de late Middeleeuwen werd meer en meer het vraagstuk urgent over het geoorloofde van de geldhandel-op-zich, en daarmee het antwoord op de vraag naar de ‘rechtvaardige prijs’ voor vreemd, buitenlands geld. Het was Steelsius die ogenblikkelijk de nieuwe editie van 1556 heruitgaf (1557). Hij moet hiermee zijn tegemoet gekomen aan een behoefte die bestond onder de Spaanse kooplieden in de Nederlanden. Antwerpen was immers het financiële knooppunt bij uitstek voor het Europa van die dagen; allen die geld wilden lenen of grote ondernemingen te bekostigen hadden, poogden hun vraag naar geld dáár te bevredigen. De handel in wisselbrieven, cambium bursae of cambium per litteras genaamd, nam daarom sterk toe. De spaanse handelaars, die volgens De Roover in de 16e eeuw | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
in het algemeen strenger en gewetensvoller waren dan de Italianen, voelden zich dan ook op de duur bezwaardGa naar voetnoot180. Want rond 1500 was de handel in wisselbrieven nog een vrij nieuwe en weinig bekende operatie. De winst hierop liep soms op tot 40%, zodat de moraal-casuïsten verdeeld waren over de vraag aangaande het al dan niet geoorloofde van deze handel: was zoiets woeker of niet? De Schotse theoloog Johan Major (= John Mair, 1469-1550), professor te Parijs, was blijkens zijn geschriften van mening dat handel in wisselbrieven in geweten niet geoorloofd was. De Spaanse Natie te Brugge wendde zich reeds in 1517, het jaar van het Concilie, om advies tot de theologische faculteit te Parijs, die een veroordeling uitsprakGa naar voetnoot181. Maar in 1530 stelden de Antwerpse Spanjaarden een rapport op en zonden hun biechtvader daarmee naar Parijs teneinde de mening te mogen horen van de doctores over bepaalde gevallen van wisselhandel, in de hoop op deze wijze hun geweten te kunnen gerustellenGa naar voetnoot182. Hun bestaan hing immers van die handel af. Het vraagstuk was dus wel brandend en Steelsius heeft zijn concurrent Nutius bepaald een voordeeltje afgesnoept. Een antwoord op het hier genoemde vraagstuk was ook in Spanje bijzonder dringend; evenzeer trouwens in Portugal. Tussen 1545 en 1555 immers stroomden het Amerikaanse goud en zilver in steeds toenemende mate naar het moederland; juist dán bereikt die toevloed een hoogtepunt. Daardoor ontstond een inflatie: de prijzen liepen snel omhoog. Deze prijsstijging had toen echter de Nederlanden nog niet bereikt, zodat - naar de Spanjaarden zelf herhaaldelijk meedelen - het buitenlands geld een hoge koopkracht had en het Spaans een lage. Wissels van Antwerpen op Sevilla brachten 8-9% winst en in omgekeerde richting 5-6% verlies; van Rome | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
op Sevilla leverden zij 15-20% winst en omgekeerd 8-10% verlies. Aldus de zeer ter zake kundige Dominicaan Tomás de Mercado, die zich in het Sevilla van zijn tijd uitstekend op de hoogte had gesteldGa naar voetnoot183. Wat moesten de geldhandelaars en kooplieden doen om niet in gewetensnood te geraken? Een groot aantal theologen hield zich daarom met de morele zijde van de handel in geld en goederen bezig. Gezien de internationale betrekkingen, die met name Sevilla en Medina del Campo kenmerkten, kon de koopman weinig ondernemen zonder de geldwisselaar in te schakelen of zelf als zodanig op te treden. De grote jaarmarkten in Spanje en Vlaanderen stonden bovendien nauw met elkaar in contact: zij wisselden elkaar af met een tussenpoos die voldoende was om er heen te reizen. In aansluiting hierop ontstond al spoedig de zgn. ‘dry exchange’ of ‘change sec’, d.w.z. het kopen van wissels tegen laag tarief en elders verkopen tegen een hoger. In engere zin werd de term gebruikt voor louter fictieve operaties in deze, die werden ondernomen om de bekende rentebepalingen te ontgaan. Dit laatste werd door de scholastieke theologen strikt ontoelaatbaar geacht en in 1566 door een pauselijke bulle nog eens veroordeeld. In feite was het onderscheid tussen ‘reëele’ of wettige omwisseling en ‘droge’ of onwettige nogal fijnGa naar voetnoot184. Speculatie, alhoewel eveneens krachtig verboden, was vanzelfsprekend aan de orde van de dag. Thomas van Aquino, die in Salamanca door toedoen van F. de Vitoria O.P. een ware renaissance beleefde, vond noodzakelijke omwisseling, voor zover zij de levensbehoefte diende, wel geoorloofd, doch geldwinnen als doel op zich veroordeelde hij. Het antwoord dat de Parijse universiteit aan de Antwerpenaren gaf, was genuanceerder: de hoogte van de rente bij geldomwisseling mocht afhangen van vraag en aanbod en is niet gebonden aan de arbeid en de kosten die degene moet aanwenden te wiens gunste de wissel is getekend. Het antwoord bevatte tevens een opinie van Franc. de Vitoria uit Salamanca; deze verklaarde ronduit dat hij in de war werd gebracht door het ingewikkelde van het probleem van de handelsmoraal, | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
zodat hij weinig nieuws kon zeggenGa naar voetnoot185. De twee beste geleerden uit de Salmantijnse School dier dagen over deze zaken waren dan ook Domingo de Soto O.P. en Azpilcueta. De even vrome als geleerde Augustijn Azpilcueta, bijgenaamd ‘Doctor Navarrus’, was de eerste die helder inzag dat de hoge levensonkosten werden veroorzaakt door de import van goud en zilver. Welnu, Spanje had in de jaren die ons bezighouden, een nadelige wisselvoet: geld dat naar het buitenland werd gezonden, werd daar lager gewaardeerd dan in het eigen land; geld dat naar Spanje werd gezonden, werd daar in een hoger bedrag uitbetaald. Daar dit agio en disagio niet verklaard konden worden door objectieve factoren, kwam men in Salamanca tot de theorie van de subjectieve waarde. Deze leerde o.a. De Soto. De volgende stap nam Azpilcueta. Hij bracht het nieuwe element van het prijsniveau in zijn verklaring door geld te beschouwen als een handelswaar en er aldus de wet van vraag en aanbod op toe te passenGa naar voetnoot186. Het is duidelijk dat hij met dit standpunt heel wat moeilijkheden kon oplossen. In tegenstelling tot S. Thomas van Aquino achtte hij geldwissel, zelfs alleen terwille van het geld, geoorloofd; want geld beschouwde hij, zoals gezegd, als een koopwaar gelijk aan andere goederenGa naar voetnoot187. Hij was verder de eerste die, reeds vóór Bodin, als nieuws bracht de leer dat de waarde van het geld bovendien afhangt van de hoeveelheid (quantiteitstheorie): deze bepaalt samen met vraag en aanbod, de hoogte van de prijs die men voor geld moet betalen, d.w.z. de renteGa naar voetnoot188. Uiteraard ging hij uit van het standpunt dat men bepaalde expliciete wetten en verboden niet zou overtreden. Maar binnen dit kader hadden de koopman en de geldschieter nu toch wel de nodige ruimte gekregen, want uit het | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
door hem betoogde volgt direct dat wisselhandel moreel geoorloofd isGa naar voetnoot189 Het zal dan ook gemakkelijk te verklaren zijn dat de fa. Steelsius in 1568 de uitgave van 1557 kon herdrukken. Heel groot zal de afzet in de Nederlanden toch niet geweest zijn, want er waren alles bijeen weinig rijke kooplieden; het dikke boek moet tamelijk prijzig zijn geweest en de kleine Spaanse handelaren deden niet aan bankzaken.
En hiermee raken wij het punt van de spiritualiteit in de Spaanse kolonies te Antwerpen, Brugge en Leuven. Het boek van Azpilcueta voor de biecht bevatte de oude, gedegen leer en ging uit van de geijkte vroomheid. Doch het zal tevens vanzelf spreken dat de vele uitgaven uit de jaren vijftig die in Spanje zulke grote afzet genoten, zoals Luis de Granada en, voor de uit Sevilla afkomstige of er veel mee in verbinding staande handelaren, Domingo de Valtanás, ook hier gekocht zullen zijn; Thomas van Kempen's Imitatio, Montesino's Epistolas y Evangelios, en niet te vergeten de verschillende werken van Guevara, met name de Epistolas familiares, alsmede Dueñas' Espejo de consolaciones, werden alle na 1559 nog gedrukt, het eerstgenoemde werk nog in 1565. Voor zover de werken die in 1559 verboden werden, in bezit waren van mensen die hier ook na die jaren bleven wonen, hebben deze een vrome geest verspreid, die overigens voor de bezitters het onderscheid met het ‘lutheranisme’ of ‘erasmisme’ of zelfs de wat zwevende theoriëen van sommige calvinistisch-getinte auteurs of predikanten niet gemakkelijk zullen hebben gemaakt. Een glijden in de hier genoemde richtingen heeft zeker tot de mogelijkheden behoord. Maar al is het niet veel, een weinig valt er o.i. dus toch wel te zeggen over de godsdienstige opvattingen der Spaanse kolonies. Wij weten nu met vrij grote zekerheid waarop zij gebaseerd waren. | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Trouwens, ook van elders is vast te stellen dat zij in de jaren zestig over het algemeen afkerig waren van de nieuwe ideeën. | |||||||||
VIIAan het eind van dit onderzoek gekomen, dat niet meer dan een voorlopig oriëntatie bedoelt te zijn, moeten wij de balans opmaken. Wij hopen dat andere onderzoekers tijd en mogelijkheid zullen vinden om alles in de finesses na te gaan en alle uitgaven, ook die van de minder belangrijke figuren alsmede die van de wereldlijke litteratuur, nauwgezet te onderzoeken, zich daarbij baserend op het ter hand nemen van ieder boek.
| |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Breda, 23 juni 1966. | |||||||||
Résumé
| |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Leurs premières publications religieuses parurent en 1543, l'année du grand procès contre les hétérodoxes à Louvain; elles furent nombreuses jusqu'en 1559, après quoi elles diminuèrent sensiblement et même disparurent. On peut se demander pourquoi ce fut le cas, justement à ce moment. Lorsqu'on procède à une enquête systématique sur les auteurs des principaux livres imprimés par Nutius et Steelsius, notamment ceux qui comptent le plus de rééditions, on s'aperçoit d'abord que seuls sont choisis ces écrivains qui en Espagne déjà jouissaient d'une grande renommée. Ces auteurs sont des personnes très pieuses qui s'adressent à un genre particulier de lecteurs: ceux qui, tout en se préoccupant beaucoup du salut de leur âme, n'ont guère d'intérêt pour les graves problèmes théologiques. Du fait que Nutius et Steelsius ont justement choisi ces auteurs-là pour la réimpression de leurs publications, on peut conclure qu'ils ont eu de bonnes relations avec l'Espagne. Car dans le domaine profane également ils n'imprimaient que les oeuvres d'auteurs beaucoup lus. Cela s'explique par le fait que les relations économiques entre les Pays-Bas méridionaux et la péninsule ibérique étaient nombreuses. Les centres principaux étaient Anvers et Séville. Dans cette dernière ville étaient établies pas mal de maisons de commerce des Pays-Bas en vue des relations avec Las Indias. C'est ainsi p. ex. que s'explique très facilement pourquoi même un petit éditeur comme Willem Simon réimprima un ouvrage du dominicain Domingo de Valtanas, qui en tant qu'auteur spirituel dominait en quelque sorte le marché à Séville entre 1555 et 1558. De même s'explique pourquoi Steelsius réimprima l'un et l'autre ouvrage du célèbre prédicateur sévillan Constantino Ponce de la Fuente. En outre, Anvers entretenait avec Lisbonne des relations économiques très suivies; à Lisbonne aussi on imprimait beaucoup d'ouvrages en espagnol. En lançant leurs livres sur le marché espagnol, Nutius et Steelsius étaient guidés par des considérations purement commerciales, ce qui devient particulièrement compréhensible lorsqu'on songe que la hausse des prix en Espagne leur valait de fructueux bénéfices. Sans doute les impressions néerlandaises ont-elles été relativement bon marché dans la péninsule ibérique. Les deux éditeurs ont par conséquent travaillé pour l'exportation. C'est ce qui ressort d'ailleurs aussi des nombreuses réimpressions d'auteurs comme Jarava, Guevara, Montesino, Azpilcueta, Luis de Granada et Erasme, de même que le grand nombre d'impressions anversoises que l'on trouve de nos jours dans les bibliothèques espagnoles. Les colonies espagnoles établies aux Pays-Bas étiaent d'ailleurs trop petites pour avoir pu absorber tout cela. Il est de ce fait tout naturel de chercher en Espagne la solution à la question pourquoi les firmes Nutius et Steelsius cessèrent brusquement en 1559 d'imprimer de la littérature religieuse. Dans la péninsule ibérique on pouvait observer depuis les environs de 1500 un puissant regain de la vie religieuse, entraînant toutefois un certain nombre de phénomènes marginaux qu'on a coutume de désigner du nom d'illuminisme et mysticisme (ou pseudo-mystique). En Espagne on y joignait encore la doctrine de | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
Luther, peu connue dans ce pays, ainsi que toutes sortes d'écrits d'Erasme. Tous ces courants se caractérisaient par un certain adogmatisme, une répugnance pour les cérémonies et pour la hiérarchie. C'est pourquoi l'Inquisition regardait d'un oeil méfiant tout ce qui, de près ou de loin, s'y rapportait ou pouvait s'y rapporter. Surtout les livres écrits dans la langue nationale, qui traitaient de sujets tels que la mystique, la prière intérieure et autres de ce genre, étaient sévèrement contrôlés, parce qu'on les réputait dangereux pour les âmes simples. Lorsqu'en outre on découvrit à Séville et à Valladolid en 1557 et en 1558 des sortes de communes protestantes, on fut pris de panique. Même les ouvrages d'auteurs bien connus comme Luis de Granada, San Francisco de Borja S.J. et Juan de Avila furent minutieusement épluchés. L'action de l'Inquisition atteignit son point culminant dans le fameux procès intenté au pieux archévêque de Tolède, Bartolomé de Carranza O.P., arrêté en 1559 et libéré seulement en 1576, à Rome. Un autre point culminant fut le grand index de livres prohibés, promulgué en août ou septembre 1559 par le grand-inquisiteur De Valdès. Il frappait l'important lot d'ouvrages constituant à peu près le fonds entier de littérature religieuse de Nutius et de Steelsius. Nutius sauva quatre ouvrages, dont après 1559 il ne réimprima d'ailleurs que deux. Pour Steelsius ce fut encore bien pis: il cessa complètement d'éditer de la littérature espagnole spirituelle, de quelque nature que ce fût. Il faut noter cependant que les deux firmes continuèrent à imprimer des livres espagnols de caractère profane. Ce coup ne doit pas avoir été tout à fait inattendu. Car Phillippe II, qui séjourna aux Pays-Bas d'août 1555 à août 1559, avait déjà pris des mesures pour endiguer le flot de littérature espagnole et autre de nature hétérodoxe qui, provenant surtout d'Allemagne et de Genève, pénétrait dans son pays natal. Carranza, qui à cette époque était le prédicateur de sa cour, avait découvert à Anvers un commerce suivi de pareils livres avec l'Espagne. C'est pourquoi le roi promulgua le 7 septembre 1558 une interdiction d'importer en Espagne des ouvrages en langue nationale sans son autorisation. Toute infraction à cette interdiction pourrait être punie de mort et de confiscation des biens du coupable. Dans quelle mesure Nutius et Steelsius firent apporter des modifications et des additions aux ouvrages qu'ils réimprimaient est une question qui n'a pas encore été résolue. En Espagne ç'avait été le cas pour les écrits de Juan de Avila et de Francisco de Borja. On ne sait pas encore grand-chose non plus des personnes qui traduisirent pour les Anversois certains ouvrages du latin. Il y a un livre dont on est certain qu'il fut imprimé à Anvers à l'usage, entre autres, des marchands espagnols qui y habitaient. Il s'agit de l'ouvrage de Martin de Azpilcueta Manual de confessores y penitentes auquel était joint son Comentario resolutorio de usuras. Cela touchait le commerce de lettres de change à destination de l'Espagne et de l'Italie, et inversement. Ce commerce donnait lieu à des bénéfices importants. La question se posait si ces bénéfices ne tombaient pas sous le coup de certaines interdictions de l'Église catholique concernant l'intérêt usuraire. À cet égard | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
les Espagnols étaient très scrupuleux, de sorte qu'ils se sentaient fort limités dans leurs activités commerciales. Azpilcueta fut le premier à comprendre que l'argent est une marchandise comme une autre, et que par conséquent sur sa valeur (= intérêt) la loi de l'offre et de la demande est applicable. En outre il enseignait que la valeur d'un bien à l'intérieur d'un pays déterminé dépend de la quantité disponible. Il s'ensuivait directement que, dans certaines limites, le change comme tel était moralement autorisé. De ce qui précède on peut conclure que la littérature économique relative à Anvers présente une regrettable lacune: on n'y prête pas attention au commerce du livre espagnol. Il convient de noter aussi que Nutius et Steelsius ont contribué par leurs nombreuses éditions au riche déploiement de la vie religieuse en Espagne. On ignore cependant si leurs éditions ont trouvé le chemin des colonies d'Amérique. Enfin il faudra faire une étude des fonds complets de Nutius et de Steelsius afin d'estimer leurs activités à leur juste valeur. C'est ainsi qu'ils ont p. ex. édité de nombreux ouvrages espagnols sur Las Indias - de même Bellerus - auxquels les marchands d'Anvers ont certainement dû s'intéresser. Il devient temps d'entreprendre de pareilles études si on veut situer l'importance d'Anvers pour la culture européenne du 16e siècle dans sa juste lumière. Cologne était le centre journalistique de la Contre-Réforme en Allemagne. Qu'était Anvers à cette époque? Pourrait-on le formuler aussi brièvement? |
|