De Gulden Passer. Jaargang 47
(1969)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Erasmofilie te Antwerpen in de eerste helft van de zestiende eeuw
| |
[pagina 32]
| |
uitspraken over zijn vaderland en moedertaal heeft gehuld. Ze konden uiteraard niet onverdeeld gunstig zijn, want ze waren herkomstig van iemand die het gezegde ‘waar u het goed hebt, daar is uw vaderland’ als een levensregel beschouwde. Deze visie van Erasmus bracht ik toen ook in verband o.a. met zijn psychische afkeer van het land van oorsprong, waarin bepaalde mensen, die hij later te dichtbij achtte om te Leuven een leerstoel te aanvaarden, een rol speelden. Hiermee bedoelde hij niet alleen confraters uit het Steynse klooster, dat hij had verlaten, die hem steeds in een kwaad daglicht zochten te stellen, maar ongetwijfeld ook andere lieden uit zijn vroegere omgeving, die hem klein en zwak hadden gekend, met wie hij sedert zijn definitief vertrek uit Nederland, c. 1500, had gebrokenGa naar voetnoot3. Hij voelde zich bovendien positief tot de Zuidelijke Nederlanden aangetrokken en verbleef er voor een soms lange tijd tot hij op 18 oktober 1521 naar Bazel vertrok. In de Zuidelijke Nederlanden was het over het algemeen rustiger dan in zijn arme vaderland Holland, zo vaak door onderlinge twisten geteisterd. Hier lag het zwaartepunt van de Bourgondische macht met de centrale hofhouding, met het weelderig leven van steden als Antwerpen en Brussel, Brugge en Gent, met een geestelijk centrum als Leuven. In Antwerpen en Leuven bloeide bovendien het drukkersbedrijf, waaraan de Rotterdammer, evenals aan de grote Westeuropese uitgeverij van Aldus Manutius (Venetië) en van J. Froben (Bazel) het beste van zijn nerveuze werkkracht heeft toevertrouwdGa naar voetnoot4. In Antwerpen zelf, in het begin van de 16e eeuw de meest cosmopolitische stad van de Nederlanden, moest een internationale geest als Erasmus gaarne verblijven. Hij was er dan ook herhaaldelijk tussen 1504 en 1520. Hij onderhield hartelijke relaties met prominenten uit de Scheldestad, inzonderheid met de humanist en stadsgreffier Peter Gillis, de beroemde schilder Quinten Metsijs en de bankier Erasmus SchetsGa naar voetnoot5. | |
[pagina 33]
| |
Een innige vriendschap heeft de humanist vooral met Peter Gillis verbonden, te oordelen in de eerste plaats naar hun rijke briefwisseling, die reikt van 1505 tot ongeveer 1533 het jaar waarin Gillis overlijdt. Erasmus kwam vaak bij hem aan huis. Eer hij stadsgreffier werd, was P. Gillis bij Dirk Martens corrector geweest. Bij deze drukker had Erasmus hem vermoedelijk leren kennen. Bij afwezigheid van zijn vriend heeft Gillis ook drukproeven van hem verbeterd. Beantwoording van P. Gillis' bijzondere genegenheid voor Erasmus vinden we in het colloquium dat deze laatste samenstelde voor het huwelijk in 1514 van Peter met Cornelia Sandria. Hij noemde het Bruiloftslied ter ere van Peter Gillis (Epithalamium Petri Aegidii)Ga naar voetnoot6. Het is in meer dan één opzicht merwaardig. De eigenlijke kern is de hartelijke hulde aan P. Gillis en diens huwelijk. Maar in de rand maakt Erasmus, zoals vaak trouwens, van de gelegenheid gebruik voor speelse maar daarom niet onbelangrijke uitweidingen, hier in verband met zijn misprijzen van het verouderde universitair onderwijs te Leuven in talen en letteren en van de dwaze hoogmoed van sommige professoren aldaar, Hieronymus Busleyden plaatste hij echter als promotor van het nog te stichten Collegium Trilingue in het volle licht. Ook de namen van enkele Leuvense professoren wier onderlegdheid en bescheidenheid hij oprecht waardeerde. Tevens is het huwelijk van zijn grote vriend aanleiding om uiting te geven aan zijn opvatting van de harmonische echtverbintenis. Deze beweegt zich volkomen buiten de kerkelijk-christelijke sfeer. DeGa naar voetnoot7 | |
[pagina 34]
| |
innerlijke harmonie van het huwelijk laat hij voortvloeien uit zuiver menselijke eigenschappen en.. de zegen van de Gratiën of Muzen, want het betreft hier een vooraanstaand beoefenaar van de ‘bonae litterae’. In Erasmus' bondige en licht-ironiserende dialoogstijl spelen menselijke en humanistisch-klassieke gegevens voortdurend door elkaar. Het is in hoofdzaak een gesprek tussen Alypius en de Muzen, die in blijde stemming op weg zijn naar de huwelijksplechtigheid.. Alypius begroet de mooi getooide Gratiën met de vraag of ze soms de hogeschool te Leuven gaan bezoeken? Deze antwoorden dat ze geen belangstelling hebben voor ‘die plaats waar zoveel varkens knorren, zoveel ezels balken...’Ga naar voetnoot8, maar dat ze daar gaarne zullen verblijven als, dank zij de steun van H. Busleyden, een College zal opgericht zijn met kosteloze openbare leergangen in de drie talen (Latijn, Grieks, Hebreeuws), gegeven door bekwame hoogleraren. Wanneer het blijkt dat ze zich naar Antwerpen begeven om er een ‘vrome, reine bruiloft’ bij te wonen, waar ‘Pallas Athena zich niet zou schamen aanwezig te zijn’, met name die van een ‘schitterende jonge man’ die ‘allerkeurigst begaafd’ is op het gebied van de ‘keurigste literatuur’: P. Gillis, zegt Alypius opgetogen: ‘Het is een juweel dat u daar noemt, niet een man’Ga naar voetnoot9. Volgens de Muzen is Cornelia ‘een maagdeke dat zelfs Appolo zou waardig zijn’Ga naar voetnoot10 en ze vertederen zich over deze jonge liefde in volgend perspectief: ‘wij zullen ze met de onverbrekelijke banden van een wederzijdse genegenheid verbinden, zodat er tussen hen nooit aanleiding zal zijn tot verbittering of misnoegdheid. Zij zal zich nooit anders horen noemen dan: mijn leven! Hij, van zijn kant, niet anders dan: mijn ziel! En de oude jaren zullen geen afbreuk doen aan deze beminnelijke verhouding: integendeel, met de ouderdom wordt ze nog bekoorlijker’. Maar Alypius is een levenswijs man: ‘Nochtans ken ik er zeer veel, bij wie deze liefkozingen, nog vóór er drie maanden waren verlopen, helemaal door het tegenovergestelde waren vervangen; als ze aan tafel waren, vlogen in plaats van dartele aardigheden de schotels en borden heen en weer. De man hoorde zich: domkop, kruik, spons noemen, | |
[pagina 35]
| |
wat anders dan: mijn ziel; en de vrouw: zeug, dom wijf, zweer!’. Waarop de Muzen, gevat als steeds, dit antwoord geven: ‘U spreekt waarheid, maar die huwelijken waren gesloten zonder de gunst van de Gratiën. Deze keer echter zal er, dank zij hun beminnelijk karakter, onder de echtgenoten steeds onderlinge welwillendheid zijn’Ga naar voetnoot11. Wanneer Alypius bij het afscheid vraagt of hij soms groeten van de Gratiën naar Leuven moet overbrengen, keuren ze enkel een paar humanisten die hun vereerders zijn - Johannes Paludanus en Martinus Dorpius, twee vrienden van Erasmus - zulke genegenheidsbetuiging waardig. Dit Bruiloftslied mogen we zonder aarzeling in het kader van de Antwerpse erasmofilie plaatsen: het is een spiegel waarin het licht wordt weerkaatst van de ware vriendschap en verering, die een humanistisch geleerde als P. Gillis de Rotterdammer zo vaak had betuigd.
***
Het was wellicht in het huis van P. Gillis dat Erasmus de bekende schilder Quinten Metsijs had ontmoet. Samen met Gillis werd de humanist door Quinten geschilderdGa naar voetnoot12. De beroemde diptiek: Erasmus-Gillis was voor hun gemeenschappelijke vriend Thomas More bestemd. Het is de weerspiegeling van een Antwerpse en, in ruimer verband met de Engelse kanselier, van een Europese humanistische vriendschap. In een brief (30 mei 1517) aan deze laatste had de Rotterdammer geschreven: ‘Petrus en ik hebben ons beiden laten schilderen op een zelfde paneel om u onze beeltenissen te schenken. Jammer genoeg, toen ik hier (te Antwerpen) aankwam, vond ik Pieter ernstig lijdend aan een kwaal, waarvan hij nog niet helemaal is hersteld. Wat mij betreft, mij ging het redelijk goed, maar mijn | |
[pagina 36]
| |
dokter, ik weet niet waarom, had me enige pillen voorgeschreven om mijn gal te zuiveren, en wat in dwaasheid werd bevolen, heb ik met nog meer dwaasheid ingenomen. Met mijn portret was reeds begonnen, doch toen ik, na het innemen van mijn medicijn, bij de schilder kwam, vond deze dat ik niet meer hetzelfde gezicht had. Zo heb ik dan het poseren voor enkele dagen moeten uitstellen, tot het weer beter zou zijn...’Ga naar voetnoot13. Pas op 8 september 1517 waren de portretten klaar, want toen deelde Erasmus Thomas More mede: ‘ik zend u de twee portretten opdat we altijd bij u zouden zijn, zelfs wanneer we niet meer zullen leven. De kosten werden door Petrus en door mij te zamen gedragen. Niet dat we elk niet gaarne alles zouden hebben betaald, maar opdat het werkelijk een geschenk van ons beiden zou zijn’Ga naar voetnoot14. Hoogstwaarschijnlijk kwam het tweeluik tot stand in het atelier van Quinten Metsijs in de Schuttershofstraat te Antwerpen. Achtergrond en omgeving berustten op schetsen die hij ten huize van Aegidius, ongetwijfeld van diens werkkamer had gemaaktGa naar voetnoot15. Bovendien blijkt Quinten, niet alleen op grond van de fijn-vergeestelijkte trekken waarmee hij de twee figuren heeft weergegeven, maar ook uit de werken van Erasmus, die hij als een stilleven naast hun auteur heeft geplaatst, met diens streven vertrouwd te zijn geweest. Hij heeft zich psychologisch, inzonderheid in de innerlijke wereld van de Rotterdammer ingeleefd. Op de portretten zijn de twee humanisten naar elkaar gericht. Erasmus aan het schrijven aan zijn lessenaar, als gewoonlijk in staande houding. Petrus Aegidius zit aan een tafel, een boek ligt voor hem waarop de naam Erasmus Rotterodamiensis. Op de brief die hij in de linkerhand houdt is het adres in het geschrift van Thomas More nagebootst. De stadsgreffier wil blijkbaar zijn vriend het verheugende nieuws meedelen dat er tijding is van de Kanselier uit Londen. Maar... vol stille bewondering wacht hij tot de in gedachten verzonken Erasmus zal opkijken van zijn bladGa naar voetnoot16. Deze diptiek heeft een bijzondere betekenis. Ze wijkt af van de | |
[pagina 37]
| |
toen zeer gangbare voorstelling van een persoon in biddende houding tegenover een heilige of madonna. Peter is hier immers de geleerde, die eerbiedig-bewonderend een ander geleerde, Erasmus, als een hoger mens benadertGa naar voetnoot17. Beiden leven in een zachte sfeer doordrenkt met fijne intellectualiteit en geestelijke adel, omringd met de boeken en de requisieten van hun humanistische schrijversactiviteit. Nadat Thomas More het tweeluik had ontvangen, schreef hij op 7 oktober 1517 aan P. Gillis en voegde er een brief bij voor Erasmus met een gedicht ter ere van Metsijs. Zijn visie is, zoals zo vaak, niet vrij van humor: ‘Onze Quinten heeft alles in de volmaaktheid weergegeven, maar hij komt me vooral als een wonderbare schriftvervalser voor, want hij heeft de inscriptie van mijn brief aan u zo knap nagebootst dat ik ze zelf zo niet zou kunnen nadoen. Daarom verzoek ik u mij die brief terug te willen zenden, indien Quinten of gij er geen gebruik meer van maakt. Naast het schilderij geplaatst, zal hij het wonder ervan verhogen. Als de brief niet meer bestaat of u nog van enig nut kan zijn, zal ik op mijn beurt eens proberen de falsaris na te bootsen’Ga naar voetnoot18. Uit die en nog andere dergelijke brieven van de hand van Erasmus of More ziet men hoe gemoedelijk Quinten met Erasmus omging. We hebben reeds gezegd hoe hij deze laatste naar huis zond omdat zijn gezicht hem op dat ogenblik niet voldoende aanstond om het te schilderen. We vernemen ook hoe vertrouwelijk beide modellen over hun schilder spreken. Lang na zijn definitief vertrek uit de Zuidelijke Nederlanden verbindt hij nog steeds in levendige herinnering het beeld van Quinten Metsijs als zijn talentvol Antwerps portrettist met dat van de beminnelijk-hulpvaardige Gillis. Wanneer b.v. Hans Holbein zijn geluk gaat beproeven in Engeland, overhandigt Erasmus hem te Bazel, in 1526, een brief voor P. Gillis, waarin hij de jonge schilder met deze woorden aanbeveelt: ‘Degene die u deze brief brengt is de schilder die mijn portret heeft gemaakt. Ik wil u niet lastig vallen met een aanbeveling ofschoon hij een uitzonderlijk kunstenaar is. Als hij Quinten wenst te zien en als u geen tijd hebt | |
[pagina 38]
| |
hem bij hem te brengen, laat hem het huis wijzen door een knecht..’Ga naar voetnoot19. De fijnzinnige kunstcriticus Georges Marlier beschouwde het portret van Erasmus door Quinten Metsijs als het meest directe en betekenisvolle van al de beroemde portretten van de humanistGa naar voetnoot20. Betekenisvol voornamelijk in de zin van het losmaken van de afbeelding van een mens in zijn innerlijke essentie uit religieuze bindingen. Hierdoor werd deze diptiek in haar geheel het uitgangspunt voor andere 16e-eeuwse schilders om vooraanstaande figuren met een eigen menselijke en geestelijke achtergrond weer te geven. Wanneer we er bovendien nog aan herinneren dat Quinten Metsijs de vervaardiger is geweest van een zeer bekende medaille met de beeltenis van de RotterdammerGa naar voetnoot21, dan mogen we zeggen dat, dank zij deze meester, in de Scheldestad een belangrijke bijdrage tot de iconografie van Erasmus werd geleverd. Er werd ook reeds gewezen op de geestelijke verwantschap die spreekt uit het oeuvre van Erasmus en van Metsijs, die vooral ligt in het zachtzinnige en het gematigde. Daarenboven is er treffende overeenkomst tussen de vele kleine genreschilderingen die voorkomen in de Colloquia van de humanist en in genrestukken van de Antwerpse schilder zoals b.v. in de Goudweger en in zijn Ongelijk paar. In de Colloquia zijn karakteristiek in dit opzicht: het verhaal van de paardenkoopman die meent iemand gefopt te hebben en zelf werd gefopt, zoals we hier trouwens verder zullen zien; de anecdote van de kosthuismeid en haar meesteres die elkaar letterlijk vreselijk in het haar zitten; de meid die in het Dichterlijk gastmaal haar meester verwijt geen verschil te zien tussen een beetwortel en kropsla. Dit zijn enkele voorbeelden van de belangstelling die door Erasmus werd gewekt voor de dingen van het dagelijkse leven. Een zelfde zin voor realiteit en populaire eigenaardigheden heeft Quinten Metsijs ertoe gebracht, met evenveel zakelijkheid de Antwerpse stokers met hun bierkruik bij de marteling van Sint Jan voor te stellen, of argeloze kindertjes met prentjes te laten spelen in de Legende van Sinte AnnaGa naar voetnoot22. | |
[pagina 39]
| |
***
Erasmus Schets was een van die Antwerpenaars uit de financiële wereld, die met warme belangstelling het letterkundig en geestelijk leven van hun tijd volgden. Zo voelde hij voor een man als de grote Rotterdammer zulk een bewondering dat hij zichzelf aan hem voorstelde in een brief waarvan de hartelijke toon het minder zuiver Latijn doet vergeten, zoals M. Sabbe schreefGa naar voetnoot23. Dit gebeurde in 1525 en vanaf dat jaar wisselden Schets en Erasmus talrijke brieven met elkaar, waaruit we o.a. vernemen dat de Antwerpse bankier, die ook koopman was, bezorgde aandacht wijdde aan de geldelijke situatie van de humanist, dat ze oprechte vrienden waren geworden die elkaar met wederzijdse geschenken trachtten aangenaam te zijn. De vriendschap van Schets is in hoge mate typerend voor de populariteit die Erasmus te Antwerpen, en ook elders, zelfs in niet-humanistische kringen heeft genoten. Antwerpenaars streefden er bovendien naar de Rotterdammer in hun stad te hebben en Schets was in dat opzicht hun woordvoerder. Hij stelde hem zijn gastvrije woning ter beschikking: een paleis waar hij Karel V zelf had ontvangen. Hij deed hem in een brief o.m. dit aanlokkelijke voorstel: ‘Mijn hart, en de zielen van zo vele lieden wensen uw aanwezigheid hier bij ons. Ik heb me dikwijls afgevraagd wat voor een betovering u ginder weerhoudt eerder dan hier bij ons. Peter Gillis heeft me een reden opgegeven: dat wij geen Bourgognewijn hebben, die het best bij uw temperament past, vrees dat niet en als dat de enige hinderpaal is, die u weerhoudt, aarzel niet terug te keren; wij zullen er voor zorgen, dat gij van wijn voorzien zijt en niet alleen die uit Bourgogne, maar ook uit Perzië en uit Indië als gij het wenst en als gij het nodig hebt’Ga naar voetnoot24.
***
Het is niet mogelijk in dit kort bestek op nog veel andere aspecten van het erasmianisme te Antwerpen dieper in te gaan. We vermelden maar even de bekende erasmiaanse sympathieën van de stadssecretaris en humanist C. Grapheus (De Schrijver)Ga naar voetnoot25; de tal- | |
[pagina 40]
| |
rijke drukken en uitgaven van typografen uit de Scheldestad die voor de beroemde auteur hebben gewerktGa naar voetnoot26. De toen alhier gevestigde Dirk Martens drukte er o.a. en voor het eerst in de Nederlanden, in 1512 reeds, het bekendste werk van de humanist: de Lof der zotheidGa naar voetnoot27. Bij letterkundigen in de volkstaal, rederijkers zoals C. Crul en C. van Ghistele, vond Erasmus navolging, o.m. in de vorm van bewerking en vertaling. Dit lijkt ons, althans wat Crul betreft, een bijzondere uitdrukking van innerlijke overeenstemming met ideeën van en sympathie voor de Rotterdammer, die we hier enigszins uitvoeriger bespreken. Bijzonder treffend mag de vertaling en bewerking van vier Colloquia genoemd worden, die de Antwerpse rederijker Cornelis Crul (geboren ca. 1500- gestorven vóór 1550), niet onmogelijk reeds vóór Erasmus' overlijden in 1536, heeft vervaardigdGa naar voetnoot28. Het is niet uitgesloten dat de aandacht van C. Crul, die een welgesteld koopman was, door de andere handelaar en bankier, E. Schets, op de humanist werd gevestigd. Of kan het voorbeeld van Quinten Metsijs stimulerend hebben gewerkt? In de Scheldestad bestonden er immers hartelijke betrekkingen tussen humanisten en schilders, maar de schilders stonden ook niet onverschillig tegenover de rederijkerskamers. Volgens de Antwerpse stadsarchivaris F. Jos. van de Branden zou Quinten Metsijs lid geweest zijn van de rederijkerskamer De Violiere en zelfs in rederijkerstrant hebben gedichtGa naar voetnoot29. We hebben echter nergens sporen van onderlinge relaties gevonden. Gezien de algemene bekendheid van Erasmus | |
[pagina 41]
| |
in onze gewesten en te Antwerpen in het bijzonder, hoeven we die trouwens niet noodzakelijk te onderstellen om speciaal de aantrekkingskracht van de humanist op Crul te verklaren. Deze laatste kan door deze viervoudige overzetting zijn spontane waardering van Erasmus' werk hebben betuigd. Hij heeft zijn Nederlandse bewerkingen in verzen van de colloquia Funus, Absurda, Exequiae seraphicae en Hippoplanus, volgens retoricale gewoonte, met zijn kenspreuk, met name Niet meer zoo Crul ondertekend. Dit wijst erop dat de stukken geestelijk bezit zijn van de Antwerpse Cornelis Crul en niet van een andere Crul. Vooral Funus en Exequiae zijn bijzonder tekenend in cultuurhistorisch opzicht en voor de problematiek die toen ook in rederijkerskringen actueel was. In het eerste: Colloquie Funus ghenaemt, Dat is: het Lijck zijn twee vrienden, Marcolphus en Phedrus, aan het woord. Deze laatste verhaalt het overlijden van een rijke legerbevelhebber, G. Balearicus, die zijn bezittingen op niet bepaald eerlijke wijze had verworven. Het kernstuk bestaat uit het optreden van monniken van de vier bedelorden en de pastoor van de parochie waartoe Balearicus behoort. Deze laatste wil de stervende de laatste sacramenten toedienen, maar dat wordt door de monniken verhinderd. Hun ontmoeting bij het sterfbed ontaardt onmiddellijk in een hevige woordentwist en bijna in een werkelijk handgemeen. De monniken noemen de pastoor ‘eenen Ezel, niet weerdich te zijn een Vercken(be)hoedere’. Vincentius, van de orde der Predikheren, voert het hoge woord en noemt zich trots een ‘baccalaureus die ten minste de H. Schrift verstaat en weldra licentiaat en doctor in de theologie zal zijn’. Hij misprijst de pastoor als een simpele ziel, die alleen ‘uit d'Evangelie kan preken’, theologisch onbevoegd is en aldus, steeds volgens de scheldende Vincentius, de donkere geheimen van iemands geweten niet kan raden. De pastoor bijt echter duchtig van zich af en verwijt de monniken hun hypocrisie, hun leven op brede voet, hun uitbuiting van de kleine man en hij vat vernietigend samen: ‘Ghy zijt Wolven en wilt de schapen hoeden’. Tegen de talrijke roepende kloosterlingen kan de priester het echter niet halen. Nadat de doodzieke Balearicus even om wat stilte heeft ‘gefluisterd’, wordt zijn testament door de klooster- | |
[pagina 42]
| |
lingen zo opgesteld dat bijna geheel zijn rijkdom aan hen wordt toegekend, dat zijn weduwe en kinderen worden gedwongen in het klooster te treden. In de pauselijke bul, die wordt voorgelezen, wordt de stervende volledige kwijtschelding van zijn zonden toegezegd. Zijn oneerlijk verkregen goederen worden tot rechtmatig bezit verklaard. De stervende wordt neergelegd op een opengespreide mat die met as is bestrooid. Over hem wordt de pij van een Franciscaan geschoven en de pauselijke bul naast hem gedeponeerd. In scherp contrast volgt de beschrijving van het overlijden van Cornelius, een andere vriend van Phedrus. Die was in alle eenvoud en kalme berusting gestorven. Aan de pastoor, die hem in zijn laatste ogenblikken bijstaat, zegt hij o.m. dat het geen belang heeft hoeveel klokken er zullen geluid worden na zijn dood, dat één mis te zijner nagedachtenis meer dan voldoende is en dat hij vooral hoopt op de barmhartigheid van de Heer. Na met diepe ontroering afscheid te hebben genomen van zijn vrouw verklaart hij zich tot sterven bereid. Het slot van dit colloquium is echt erasmiaans: de conclusie wordt aan de lezer zelf overgelaten. De satire is in het eerste overlijdenstafereel echter zo fel en bitter, het contrast met het tweede zo treffend, dat men onmiddellijk weet waar de voorkeur van Erasmus lag. Uit de feiten zelf spreekt ongenadige geseling van toen bestaande misstanden. Men zal hierbij misschien opwerpen dat de auteur wel eens overdrijft. Vergeten we echter niet dat een humanist als de Rotterdammer met de techniek van de antieke retorica zo grondig was vertrouwd, dat ook hij de uitdrukking van bepaalde gedachten gaarne op de spits dreef om bijzondere aandacht erop te vestigen. De titel van het tweede colloquium is: Absurda. Dat is Vremdt bescheedt. Twee doove Personagien, wt Colloquia Erasmi Roterodami. Ieder van de twee doven volgt hardnekkig zijn eigen gedachtengang. Terwijl de ene uitvoerig vertelt over een amusante bruiloft, verhaalt de andere zijn lotgevallen gedurende een storm op zee, vooral hoe zijn schip door zeerovers werd overvallen... Deze samenspraak illustreert Erasmus' voorliefde voor luchtige speelsheid. Bijzonder merkwaardig is het vast te stellen dat Cruis bewerking van Absurda door de Brusselse rederijker Johan-Baptist Houwaert, integraal en zonder enige nadere verwijzing naar herkomst of auteur werd over- | |
[pagina 43]
| |
genomen in zijn in 1579 gepubliceerde Sommare beschrijvinghe vande triumphelijcke Incomst vanden doorluchtighen ende hooghgheboren Aertshertoge Matthias binnen die Princelijcke stadt van BrusseleGa naar voetnoot30. Deze ‘Sommare beschrijvinghe’ stelde hij voor als volledig door hem ‘geïnventeerd ende gecomponeerd’. Johan Baptist was een ijverig polygraaf, die op het gebied van ontleningen zonder vermelding van auteur of bron niet aan zijn proefstuk was. Met zulk plagiaat stond hij trouwens in zijn tijd niet alleen. Hij stelde Cruls dialoog in zijn bundel als een ‘farce’ voor, d.w.z. een door rederijkers gebruikte term voor een kort komisch toneelspel. Ze werd gedurende het feestmaal als ‘tafelspel’ opgevoerd en heeft het geheel van bonte vertoningen, dat voor een ‘triumfelijke Inkomst’ als deze typerend was, met een meer dan humoristische noot besloten. Hieruit blijkt welke ruime waardering de luimige bewerking uit het Antwerpse erasmofiele milieu van vóór 1550 van Absurda in het Brussel van de jaren 1570 mocht vinden, zo dat ze zelfs eervol werd uitgekozen om als tafelspel, tot vermaak van zulk een schitterend gezelschap als dat van Aartshertog Matthias te dienen. Het is bovendien het levendigste stuk uit geheel Houwaerts Sommare beschrijvinghe. Het is tevens de oudste gedrukte tekst die we thans van deze samenspraak van C. Crul kennenGa naar voetnoot31. De derde overigens zeer vrije bewerking: Dialogus van dry Personagien. Den Meester, den knecht, den Coopman ende synen vriendt. Wt Colloquie Erasmi ghenaemt Hippoplanus wordt in het sluitstuk door Crul een ‘esbattement’ genoemd. Dit is eigenlijk een zelfstandig bijgevoegde ‘oorloftoespraak’ tot het publiek in de moraliserende trant die bij rederijkers gebruikelijk was. De optredende personen heten Aulus en Phedrus. Deze laaste vertelt zijn ervaringen met een paardenkoopman, die hem met het | |
[pagina 44]
| |
oog op een lange reis, een paard voor 15 goudstukken had verkocht. Het was aanvankelijk prachtig op dreef, maar bleek spoedig niet veel minder dan een afgejakkerde knol te zijn. Hij stalde het bij een vriend en zette de reis verder met een ander paard. Toen hij bij die vriend terugkwam, vond hij het eerste paard flink uitgerust. Hij reed er rustig mee naar de paardenkoopman terug. Deze zag, tot zijn verrassing, waarvan hij echter niets liet blijken, hoe fris het dier was. Hij meende zich vergist te hebben en wou het volstrekt terugkopen. Tenslotte werden ze het eens over een prijs, die hoger was dan die welke Phedrus had betaald, met name 26 goudstukken. Deze liet het voorlopig op stal staan en zou het enige dagen later komen halen. Phedrus stuurde intussen een vertrouwensman, die hij volledig over het geval had ingelicht, naar de handelaar om het bewuste paard te kopen. Deze vroeg nu 32 goudstukken. De koper zegde dat hij akkoord ging, gaf als borgsom een goudstuk en zou over kort het paard komen halen. Zodra Phedrus vernam dat die koop goed en wel was gesloten, kwam hij weer bij de stalhouder en verklaarde het paard voor een dringende reis nodig te hebben. Doch deze wou het niet meer afstaan. Na heel wat ruzie gaf hij Phedrus de overeengekomen prijs: 26 goudstukken. Zo werd de bedrieger bedrogen, die naderhand maar zijn beklag bleef maken over de kwade trouw van de koper, die hem wel degelijk een goudstuk als borg had gegeven, maar intussen niets meer van zich liet horen.. In de vierde berijming Exequiae Seraphicae. Dat is, Minnebroeders wtvaert: Ex Erasmi Colloquijs vertelt Theotimus de geschiedenis van een zekere Eusebius, die, als hij van de dokters verneemt dat hij maar drie dagen meer heeft te leven, minderbroeder wordt. Theotimus verdedigt dit met verwijzing naar het beroemde voorbeeld van Rodolphus Agricola die ook in de pij van Sint-Franciscus werd begravenGa naar voetnoot32. De ironische geest van Erasmus vinden we terug in de sceptische Philecous, die Theotimus, welke naïef-enthousiast in de Franciskanen opgaat, een typisch geval ter overweging geeft: te Antwerpen had hij een vrouw gezien die op sterven lag terwijl een minder- | |
[pagina 45]
| |
broeder vlug haar arm in zijn kap stak. De vraag hierbij is, zegt Philecous: is nu het volledig lichaam van bewuste vrouw als zalig te beschouwen of is alleen het deel (d.i. de arm) dat in de kap stak als zodanig te beschouwen? Tenslotte krijgen degenen die in het stervensmoment alle hoop op de monnikspij richten en ook de reformatoren zelf, die verklaren dat alleen het geloof zalig maakt, een veeg uit de pan: iemand die zich in het stervensuur aan dit monnikskleed toevertrouwt, heeft zelfs het alleenzaligmakende geloof niet meer nodig om van kwaad en zonde gezuiverd te zijn. Welke is nu de verhouding van C. Cruls bewerkingen tot Erasmus' colloquia? Er is in de eerste plaats het grote vormverschil. De humanist schrijft proza terwijl Crul het gebruikelijke rederijkersvers hanteert, met paarrijm en niet zelden verschillende binnen- en dubbelrijmen. Verliezen we bovendien niet uit het oog dat vertalen of bewerken in die tijd vaak het omdichten van de kern van het voorbeeld in eigen vorm en geest betekendeGa naar voetnoot33. Zoals vaak bij Erasmus begint ook Cruls Funus in medias res, met opmerkingen over de gelaatsuitdrukking van de aangesproken persoon, wat tot de erasmiaanse techniek behoort. Dit kan Erasmus van Lukianus hebben geleerd, die hij o.m. blijkens vertalingen van diens colloquia en meer dan één treffende overeenkomst ermee goed kende. Maar ook het gewone leven, waar een gesprek met een dergelijk begin wel meer voorkomt, kan hem tot voorbeeld hebben gediend. Het overlaten van de conclusie aan de lezer zonder dat de auteur al te zeer in de feiten heeft ingegrepen is eveneens een typisch erasmiaans kenmerk, dat we in Funus terugvinden. C. Crul heeft zijn ‘esbattement’: De Paardenkoper anders uitgewerkt, ofschoon hij de kerngegevens heeft bewaard. Het zou te veel tijd vergen om al de verschillen grondig te bespreken. De koper verschijnt er als de Meester. Zijn knecht, Hansken geheten - een figuur die volledig bij Erasmus ontbreekt - is zijn in meer dan één opzicht handige en komische helper, die een stevig glas gaat drinken wanneer de koop voor 32 goudstukken is gesloten. Het paard wordt in Cruls bewerking gekocht voor een veertiendaagse reis naar.. | |
[pagina 46]
| |
Oost-Europa. Hij wil eerst, vanuit Antwerpen, Diest bereiken. Onderweg, te Lier, verhuurt een vriend - deze is hier eveneens een afzonderlijk-acterende figuur - hem een fris paard. Deze vriend zal met de meester en de knecht de schijnkoop sluiten. Er treden hier, in tegenstelling tot wat de titel aangeeft, vier personen op. Bij Crul is ook geen spoor te vinden van wat we misschien als een ironisering of een satire van de oorbiecht mogen beschouwen. Bij Erasmus begint het colloquium op de hiervoor reeds vermelde wijze: met een opmerking over het uiterlijke van een der personen. Aldus Aulus: ‘wat kijkt onze Phedrus ernstig.. Wat voor nieuws is er?’ Deze antwoordt dat er reden is om zo te kijken: hij heeft juist zijn zonden gebiecht. Daarop ontspint zich een vrij amusant gesprek. Aulus vraagt hem of hij alles te goeder trouw heeft gebiecht. Phedrus zegt: ‘Ten minste alles wat me in den zin kwam. Eén ding slechts uitgezonderd’. Aulus: ‘En waarom verzweeg je dat éne?’ Phedrus: ‘Omdat ik 't toch eigenlijk zelf nog niet zo heel slecht kan vinden’. - Aulus: ‘Dan moet dat wel een prettige zonde zijn geweest’ - Phedrus: ‘Of het een zonde is, weet ik niet: maar als je een poosje tijd hebt, mag je het wel horen’. Dit is de aan- en inleiding tot het verhaal van de paardenkoper. Aan het slot komen ze op de biecht terug - ontbreekt eveneens bij Crul - en Aulus overtuigt Phedrus ervan dat hij door de stalhouder te bedriegen niet een daad heeft gesteld die moet worden gebiecht. Wie hierbij niet uit het oog verliest hoe fijn Erasmus kon spotten en hoe weinig hij met de oorbiecht was ingenomen, zal er niet aan twijfelen dat hij zo langs zijn neus weg de draak aan het steken is met deze door de kerk zelf en niet door Christus ingestelde vorm van biecht, en waarvan hij in zijn colloquium Pietas puerilis (Kinderlijke godsvrucht) bepaalde misbruiken had gehekeld. Waarom Crul dit gegeven van de biecht, dat in de geest van Erasmus belangrijk was, heeft weggelaten, is niet heel duidelijk. Het was eigenlijk een komisch element dat niet onaardig paste in het raam van wat hij zelf als een ‘esbattement’ had voorgesteld. De berijmingen van Crul zijn ons alleen bekend in posthume uitgaven (1579, 1609) die maar weinig of geen belangrijke varianten bevatten. Het is moeilijk uit te maken volgens welke editie(s) van Erasmus' colloquia hij deze heeft samengesteld. Het is ons evenmin | |
[pagina 47]
| |
bekend of hij iets afwist van de personen, die door Erasmus in de bewuste samenspraken werden gehekeld. Met Vincentius in Funus was b.v. de hem vijandiggezinde dominicaan, Vincent Dirks, bedoeldGa naar voetnoot34. Poëtische bewerkingen zijn uiteraard min of meer vrij en we moeten dat zeker met betrekking tot werk als dat van Crul vaststellen. Dit neemt niet weg, zoals uit de besproken inhoud reeds blijkt dat de voornaamste gegevens en zelfs tal van kleinere bijzonderheden uit de originele stukken door hem werden overgenomen. De meesterlijke beknoptheid - zo tekenend voor Erasmus' colloquium-proza in het algemeen - werd door hem meestal over een groot aantal verzen uitgesponnen. Zo werd b.v. de bondige wisselrede Absurda, waar de personen slechts met enkele woorden op elkaar reageren, veel breder uitgewerkt. Crul heeft telkens, in woord en wederwoord, een perifrase rond de grondgedachten van het erasmiaans verhaal geweven. Dikwijls vult hij dat met beeldende trekjes aan. In Funus heeft de humanist een van zijn heftigste aanvallen tegen de bedelmonniken gericht, ‘de wespen’ zoals hij ze noemt. Deze aanval doet aan gelijkaardige plaatsen uit zijn Lof der Zotheid denken. De samenspraak is ongetwijfeld een van de scherpste uit de omvangrijke verzameling colloquia. Ze is bovendien in haar sobere gedegenheid, door het handig en soepel spel van vraag en antwoord bijzonder typerend voor het artistiek gehalte van vele colloquia. We beweren niet, dat er van deze humanistische vormverfijning bij Crul zeer veel sporen zijn overgebleven. Funus, evenals Exequiae heeft hij echter, in zijn schilderachtige en populaire taal, het dichtst weten te benaderen. Cruls Paardenkoopman bestaat uit losse tafereeltjes. De vier personen spreken er niet alleen omslachtiger, maar de vriend en vooral de knecht hebben er een eigen stem. Een schilderachtig spreekwoord kleurt hier en daar de taal van de bewerker. Dit draagt ertoe bij de erasmiaanse basisgegevens in de sfeer van de populaire belangstelling te plaatsen. Een geestig trekje als het volgende, | |
[pagina 48]
| |
waarachter men de schalkse lach van de humanist zelf vermoedt, zal men te vergeefs bij Crul zoeken: Phedrus, die het paard had gekocht, zegt over zichzelf en de paardenkoopman, nadat hij deze had beetgenomen: ‘Hij heeft me nog wel een paar malen ontmoet en me zijn beklag gemaakt over de kwade trouw van de koper. Maar ik heb hem van mijn kant dadelijk de mantel uitgeveegd en gezegd dat hij die lelijke behandeling waard was, omdat hij me door een overhaaste verkoop van zo'n goed paard had beroofd’. Waar Erasmus geen concrete plaatsnamen in dit colloquium vermeldt, treft bij Crul een drietal lokale aanduidingen waarbij Antwerpen, Diest en Lier uitdrukkkelijk worden genoemd. Of het stuk is opgevoerd b.v. te Antwerpen, weten we niet met zekerheid. Het lijdt geen twijfel dat het voor opvoering was bestemd, zoals o.m. door de ‘oorloftoespraak’ wordt aangetoond. Met zijn vrij vlotte en geestige dialoog is het ongetwijfeld het levendigste komische spel met erasmiaanse inspiratie ons door het Antwerpse rederijkersmilieu uit de eerste helft van de 16e eeuw nagelaten. Door welke bedoeling zijn deze berijmde bewerkingen geïnspireerd? De gegevens waarover we thans beschikken laten toe te onderstellen, dat de uilenspiegelachtige schrijver van Heynken de Luyere waarvan Lode Baekelmans indertijd de eerste uitgave bezorgdeGa naar voetnoot35 er door zijn zin voor het komische toe gebracht werd althans Absurda en De paardenkoper aan de retoricale versvormen aan te passen. Vooral dit laatste verraadt smaak in het volksleven. Het is bovendien niet uitgesloten, dat Crul die zelf koopman was, dergelijke ondervinding had opgedaan of in zijn omgeving zo iets over paardenhandelaars had gehoord, die toen dikwijls als oneerlijke lieden stonden aangeschreven. Met de andere twee colloquia heeft hij in een der meest klemmende problemen van zijn tijd gegrepen, met name: moet de mens in het stervensogenblik zijn vertrouwen stellen in allerlei ‘uiterlijkheden’ als aflaatbrieven, pauselijke bullen, bij het sterfbed door de kloosterorden opgestelde testamenten, een rijke begrafenis, aanvaarding van de monnikspij in de laatste ogenblikken of... oprecht geloof in de barmhartigheid van de Heer? Dit dilemma stond toen | |
[pagina 49]
| |
eveneens in het brandpunt van de belangstelling van de rederijkers, die de bekende Gentse zinnespelen van 1539 schreven. Door precies uit de zo talrijke colloquia van Erasmus Funus en Exequiae voor vertaling uit te kiezen doet Crul zich voor als een erasmiaan die een scherp oog had voor misstanden in het kerkelijk leven. C. Crul heeft voor de humanist een werkelijk meer dan gewone bewondering gehad waar hij in een van zijn beste gedichten: Mont toe, borse toe het kwaad heeft behandeld dat door de tong wordt veroorzaakt. We worden hier sterk herinnerd aan Erasmus' tractaat over het gebruik van de tong: Lingua. Deze verhandeling leert hoe belangrijk dat kleine lid is en welke deugden en ondeugden het bezit. Aan de hand van talrijke bijbelplaatsen en vooral van klassieke exempelen bewijst de humanist het nut van het zwijgen. Hij zet uiteen hoe gevaarlijk de boze tong is en hoe men ervoor opletten moet. Ook deze ideeën heeft Crul op eigen wijze verwerkt in zijn bovengenoemd gedichtGa naar voetnoot36. Lingua vond later nog navolging bij de factor van de Antwerpse Goudblomme, Cornelis van Ghistele. Deze voltooide er een prozabewerking van, die in 1555 onder de titel verscheen: Lingua Erasmi dat is dye tonghe, wt den Latine in duytsche eerst over gheset, leerende hoe dat elck mensche zijn tonghe bedwinghen sal, dwelck een cleyn lidt is, maer can veel quaets ende veel goets doen...Ga naar voetnoot37. De beperking waartoe we gedwongen zijn, laat niet toe deze vertaling te behandelen. We zien er overigens ook niet een bijzondere reden toe, want C. van Ghistele was een bedreven vertaler: waar hij talrijke klassieke auteurs vertaalde als o.m. Ovidius, Terentius, Vergilius, Horatius en Sofokles bleek zijn erasmofilie niet van bijzonder diepgaande aard te zijn. Het is intussen duidelijk geworden, Dames en Heren, dat in de erasmofilie van Antwerpse tijdgenoten van de humanist direct menselijk en epistolair contact een niet geringe rol spelen. In verschillende schakeringen van het geestesleven, van het openbaar en | |
[pagina 50]
| |
artistiek leven te Antwerpen was er warme belangstelling voor de figuur en het werk van Erasmus. Quinten Metsijs schonk ons een wereldberoemd portret van de Rotterdammer en in zijn schilderijen is verwantschap met de visie van deze laatste te vinden, terwijl C. Crul met zijn aanpassingen aan de toenmalige stijlsfeer de uitvoerigste en trouwste Nederlandse bewerking van zijn tijd heeft geleverd van een belangwekkend onderdeel uit het oeuvre van de beroemde humanist. | |
Résumé
| |
[pagina 51]
| |
(Lingua) d'Érasme ou subirent son influence. Cornelis Crul traduisit quatre colloques d'Érasme dont les deux célèbres: Funus et Exequiae Seraphicae. Il n'était d'ailleurs pas le seul rhétoriqueur néerlandais à avoir des sympathies érasmiennes. Ces quelques éléments témoignent déjà d'une érasmophilie anversoise importante pendant la première moitié du seizième siècle. |
|