De Gulden Passer. Jaargang 47
(1969)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Een conflict tussen Erasmus en de Leuvense theologen in 1519
| |
[pagina 8]
| |
een compleet en samenhangend verhaal van het gebeurde kan worden afgelezen. In een over verschillende jaren verspreide briefwisseling noteerde Erasmus hier en daar enige gegevens betreffende dit conflict. In deze bijdrage wordt getracht die wijd uitgestrooide flarden van getuigenissen bijeen te rapen, aan elkaar aan te passen en weer aaneen te weven, met de bedoeling aldus het verhaal van het gebeurde te reconstrueren. Het aangekondigde conflict kan evenwel slechts in een bredere context worden verstaan. Daarom is het wellicht niet overbodig deze studie in te leiden met een beknopt overzicht van de verhoudingen tussen Erasmus en de Leuvense theologen tijdens de jaren die aan dit geschil voorafgingenGa naar voetnoot1. In 1502 kwam Erasmus van Rotterdam een eerste maal te Leuven wonen. Hij vestigde zich blijkbaar met weinig enthousiasme in de Brabantse universiteitsstad. Naar zijn eigen getuigenis werd hij erheen gedreven door de pest, een uitdrukking die eer aan de vlucht van een balling doet denken dan aan een hoopvolle reis naar huis. Toch had Erasmus meer dan één reden om zich in het Leuvense milieu gelukkig te voelen. Hij werd er gastvrij ontvangen. Hij kon vaststellen dat de klassieke studiën, die hem zo nauw aan het hart lagen, er vorderingen maakten en dat zij niet werden gestoord door de behoudsgezinde theologen. Dank zij Adriaan van Utrecht, die toen te Leuven doceerde, werd hem zelfs een leerstoel aangeboden. Doch al deze redenen konden Erasmus niet verleiden om zich aan Leuven te binden. Het aanbod van een leerstoel sloeg hij om niet zeer doorzichtige redenen af en in het najaar 1504 keerde hij terug naar Parijs, waaruit de pest hem een paar jaar tevoren verdreven had. In de zomer 1514 was Erasmus opnieuw te Leuven. Hij was toen op reis van Engeland naar Bazel en maakte even halte in Brabant om | |
[pagina 9]
| |
de universiteit, die hij tien jaar voorheen verlaten had, te bezoeken. Erasmus, die thans minder hartelijk werd begroet, moest spoedig ervaren dat humanisme en theologie niet meer volkomen vredig naast elkaar leefden. Het is mogelijk dat de strijd om Reuchlin, - in 1513 had de Leuvense universiteit een aantal passages uit diens Augenspiegel veroordeeldGa naar voetnoot2, - een zekere spanning had doen ontstaan tussen de humanisten en de theologen. Het schijnt ook dat sommige leden van de theologische faculteit bepaalde teksten van Erasmus' Lof der Zotheid niet goed konden verteren. Maar wat de Leuvense godgeleerden vooral verontrustte, was de bekendmaking van Erasmus' voornemen om een verbeterde Griekse tekst en een nieuwe Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament uit te geven. Maarten van DorpGa naar voetnoot3, een humanistisch gezind theoloog, trachtte zijn vriend Erasmus ertoe over te halen zijn opzet te laten varen. Zijn moeite was vergeefs en had tot gevolg dat zijn vriendschap met de humanist afkoelde. Het aangekondigde werk van | |
[pagina 10]
| |
Erasmus verscheen in het voorjaar 1516 bij Johann Froben te Bazel onder de titel Novum Instrumentum. Naast drie belangwekkende inleidende geschriften (Paraclesis, Methodus en Apologia), bevatte het een uitgave van de Griekse tekst van het Nieuwe Testament met een verbeterde Latijnse vertaling en overvloedige annotationesGa naar voetnoot4. De beschikbare documentatie laat niet toe nauwkeurig te beschrijven hoe de Leuvense theologische faculteit reageerde op dit boek. Uit de briefwisseling van Erasmus blijkt dat een der professoren, de strijdvaardige karmeliet Nicolaas van Egmond, het Novum Instrumentum heftig bestreedGa naar voetnoot5. De positie van Maarten van Dorp, die tussen de theologen en de humanisten een eerder zwevende houding innam, was meer genuanceerd. Erasmus' geliefkoosde opvatting, dat de studie van de oude bijbeltalen noodzakelijk is voor de wetenschappelijke beoefening van de theologie, trad hij bij, doch hij toonde zich meer gereserveerd ten overstaan van diens annotationes. Al lijkt het niet mogelijk de houding van de theologische faculteit als dusdanig met precisie te bepalen, zeker is dat het Novum Instrumentum te Leuven enige animositeit, - Erasmus spreekt van een ‘tragedie’Ga naar voetnoot6, - deed ontstaan. In november 1516 achtte Maarten van Dorp, die er op uit was Erasmus' vriendschap te herwinnen, het zelfs nodig de humanist een brief te schrijven met het verzoek naar Leuven te komen om de geschilpunten met de theologen door te praten. Na enige aarzeling om op deze uitnodiging in te gaan, kwam Erasmus in januari 1517 even naar Leuven en slaagde erin het wantrouwen van de theologen enigszins uit te vegen. Misschien vermoedde Erasmus toen nog niet dat hij nog dat- | |
[pagina 11]
| |
zelfde jaar te Leuven zou komen wonen. Hij leefde in die tijd als een rusteloze zwerver, altijd op zoek naar een thuis, maar steeds bevreesd om zich ergens te binden. Er werden hem verleidelijke verzoeken gedaan om te Parijs, in Engeland, te Alcalá, te Leipzig en te Neurenberg te komen wonen. Op al deze voorstellen antwoordde Erasmus ontwijkend; hij wees ze niet resoluut af, maar ging er ook niet op in. ‘Hij wilde altijd alle koorden tegelijk op zijn boog houden’, schrijft J. HuizingaGa naar voetnoot7. Ook toen hij in juli 1517 naar Leuven verhuisde, beschouwde hij zijn vestiging in de Brabantse universiteitsstad niet als een definitieve. Totdat hij zou weten ‘welke woonplaats het meest geschikt is voor de ouderdom, die reeds dringend aanklopt’Ga naar voetnoot8, wenste hij te Leuven te verblijven. In feite bleef Leuven gedurende vier jaar Erasmus' verblijfplaats. Erasmus' Leuvense jaren begonnen in 1517 onder gunstige voortekenen. De Nederlandse humanist werd door de theologen ‘vrij welwillend’Ga naar voetnoot9 ontvangen en zelfs in hun faculteit opgenomen. Erasmus profiteerde van de betrekkelijke rust die hij te Leuven genoot, om een tweede uitgave van zijn Novum Instrumentum voor te bereiden. In het voorjaar 1518 was hij daarmee zover klaargekomen, dat hij zich voornam in de zomer naar Bazel te reizen om het werk daar bij Johann Froben te laten drukken. Hoe voortreffelijk de toenmalige verstandhouding tussen de humanist en de faculteit van godgeleerdheid was, blijkt uit het feit dat Erasmus, vóór zijn vertrek naar Bazel, een aantal Leuvense theologen raadpleegde. Hij vroeg aan Jean BriardGa naar voetnoot10, Maarten van Dorp, Jacob LatomusGa naar voetnoot11 | |
[pagina 12]
| |
en Nicolaas van Egmond de storende passages van de eerste editie van het Novum Instrumentum te signaleren. Indien aan Erasmus' getuigenis geloof mag worden gehechtGa naar voetnoot12, werden door de geconsulteerde theologen geen suspecte teksten aangewezen. Wat Nicolaas van Egmond betreft, vermeldt de humanist dat deze toegaf het boek niet te hebben doorgemaakt. Jean Briard, steeds volgens Erasmus, bekende dat hij het Novum Instrumentum aanvankelijk had bestreden op grond van geruchten die hij had opgevangen, verklaarde dat hij erin niets aanstotelijks had opgespoord en moedigde de schrijver zelfs aan zijn arbeid voort te zetten. In mei 1518 vertrok Erasmus naar zijn geliefde stad BazelGa naar voetnoot13. Hoewel herhaaldelijk door ongesteldheden geplaagd, werkte hij er koortsachtig. Toen hij in september uitgeput en ziek te Leuven aankwam, werd hij er door de theologen weerom vriendschappelijk bejegend. In het najaar 1518 bleven de betrekkingen tussen Erasmus en de Leuvense theologische faculteit goed. In 1519 echter werd de goede verstandhouding meermaals op de proef gesteld. In het voorjaar 1519 situeert zich een klein conflict met Jean Briard betreffende het Encomium matrimoniiGa naar voetnoot14. Erasmus had dit werkje geschreven om William Mountjoy, die een misprijzen koesterde ten overstaan van het huwelijk, te overtuigen van de voortreffelijkheid van de huwelijke staat. Briard oordeelde blijkbaar dat zich in het Encomium een zekere minachting voor het celibaat | |
[pagina 13]
| |
manifesteerde. Toen hij de 21ste februari, bij gelegenheid van het licentiaatsexamen van de karmeliet Jan Robyns, in een toespraak de stelling bestreed, volgens dewelke het huwelijk volmaakter is dan het celibaat, achtte Erasmus zich aangevallen. Het incident dat aldus ontstond en ongetwijfeld op een misverstand berustte, werd door tussenkomst van Maarten van Dorp opgelost. De betrekkingen tussen Erasmus en de theologen werden door deze moeilijkheid nauwelijks vertroebeld. Een ander conflict raakte de Nederlandse humanist veel dieper dan het voorgaande. Een van Erasmus' meest geliefde opvattingen was, zoals hierboven werd vermeld, dat voor een wetenschappelijke beoefening van de theologie de studie van de H. Schrift in de oorspronkelijke taal noodzakelijk is en dat, bijgevolg, de theologen de oude bijbeltalen grondig moeten kennen. In de Methodus, waarmede het Novum Instrumentum van 1516 werd ingeleid, had de humanist die stelling voorgehouden en, kort na zijn vestiging te Leuven, had hij daar de oprichting van het Collegium Trilingue, waar de bijbeltalen zouden onderwezen worden, aangemoedigd. Erasmus verdedigde zijn thesis nogmaals in de in november 1518 gepubliceerde Ratio seu methodus compendio perveniendi ad veram theologiam, een opnieuw bewerkte en meer uitgebreide editie van de MethodusGa naar voetnoot15. Hoewel die opvatting niet strookte met de zienswijze der conservatieve theologen, protesteerden deze laatsten niet onmiddellijk. De reactie kwam los in de lente van het volgende jaar, toen de Leuvenaars hadden kennisgemaakt met Petrus Mosellanus' Oratio de variarum linguarum cognitione paranda (Leipzig, 1518), waarin de opvatting van Erasmus werd bijgetredenGa naar voetnoot16. Jacob Latomus werd toen de woordvoerder der behoudsgezinde godgeleerden. Hij publiceerde De trium linguarum et studii theologici ratione dialogusGa naar voetnoot17, een werk dat zowel Erasmus' Ratio als Mosellanus' Oratio viseerde en waarin o.a. het nut van de studie der talen voor de godgeleerdheid werd betwijfeld. Al had Latomus de Nederlandse humanist niet met naam vernoemd in dit geschrift, toch voelde Erasmus zich door | |
[pagina 14]
| |
de Dialogus getroffen en achtte hij het nodig zich te verdedigen. Aldus ontstond zijn Apologia refellens suspiciones quorundam dictitantium dialogum D. Jacobi Latomi de tribus linguis et ratione studii theologici conscriptum fuisse adversus ipsumGa naar voetnoot18. Ondertussen had zich te Leuven een nieuw feit voorgedaan dat de spanning tussen Erasmus en de theologen in aanzienlijke mate zou opdrijven. Op het einde van 1518 was een boek met geschriften van Maarten Luther in de Brabantse universiteitsstad aangekomen. Dit boek, dat in het najaar 1518 op de persen van Johann Froben te Bazel was gedruktGa naar voetnoot19, bevatte de volgende, in hoofdzaak door Luther opgestelde, werken: Resolutiones disputationum de virtute indulgentiarum, een door Luther geschreven verantwoording van de beroemde aflaatthesesGa naar voetnoot20; In praesumptuosas Martini Luther conclusiones de potestate papae dialogus, een weerlegging van de aflaattheses geredigeerd door Silvester PrieriasGa naar voetnoot21; Ad | |
[pagina 15]
| |
dialogum Silvestri Prieratis de potestate papae responsio, een repliek van Luther op Prierias' DialogusGa naar voetnoot22; Contra D. Ioannem Eckium sophisticum argutatorem apologeticae propositiones, pro-lutherse stellingen door Andreas Karlstadt samengesteldGa naar voetnoot23 tegen de anti-lutherse Annotationes van Johann EckGa naar voetnoot24; verder, een aantal sermoenen van Luther: Sermo de poenitentiaGa naar voetnoot25, Sermo de indulgentiisGa naar voetnoot26, Sermo de virtute excommunicationisGa naar voetnoot27, Sermo de digna praeparatione cordis pro suscipiendo sacramento eucharistiae en Quomodo Christi passio sit considerandaGa naar voetnoot28; ten slotte, Decem praecepta Wittenbergensi populo praedicata, een uitvoerige commentaar van Luther op de decaloogGa naar voetnoot29. Elders werd uiteengezet hoe de Leuvense theologische faculteit op dit boek, waarvan het ketters karakter voor haar spoedig vast- | |
[pagina 16]
| |
stond, reageerdeGa naar voetnoot30. Het moge hier volstaan te onderzoeken welke consequenties het contact van de Leuvense theologen met deze vroegreformatorische geschriften van Luther meebracht voor Erasmus. In mei 1519 schreef Erasmus aan enkele van zijn correspondenten, met name aan Lorenzo Campegio, aan Thomas Wolsey en aan Luther zelf, dat de theologen hem verdachten van medewerking aan Luthers geschriftenGa naar voetnoot31. Aanleiding tot die verdachtmaking was wellicht het feit dat Erasmus in de zomer 1518 bij Johann Froben te Bazel had vertoefd om aldaar o.m. de tweede editie van zijn Novum Instrumentum ter perse te leggen. Het wilde precies lukken, dat bij dezelfde drukker in het najaar 1518 verzamelde geschriften van Luther werden gepubliceerd. Naar Erasmus later getuigde, zouden de Leuvense theologen hun vermoeden ook op stilistische gronden hebben gebaseerd. De 6de december 1520 schreef hij aan Lorenzo Campegio dat ‘vna aut altera praefatio, paulo Latinior’, die aan Luthers werken was toegevoegd, voor de theologen een voldoende bewijs was om hem te verdenken van medewerking aan diens geschriftenGa naar voetnoot32. In een brief aan Petrus Barbirius, gedateerd 13 augustus 1521, duidde de humanist de reden voor die verdachtmaking aan met dezelfde woorden: ‘ob vnam aut alteram praefationem paulo Latiniorem’Ga naar voetnoot33. En in een schrijven van 1521, geadresseerd aan de Leuvense theologen, gebruikte hij nagenoeg dezelfde uitdrukking: ‘ob praefatiunculam paulo politiorem’Ga naar voetnoot34. Indien aan deze getuigenissen geloof mag worden gehecht, waren de Leuvense theologen getroffen door het mooie Latijn van sommige voorwoorden, die in het door Johann Froben gedrukte boek waren opgenomen, en waren zij van mening dat die voortreffelijke vormgeving aan de fijne latinist Erasmus te danken was. | |
[pagina 17]
| |
Wat bedoelde Erasmus met de ‘vna aut altera praefatio’, die hij vermeldde in zijn brieven aan Campegio en Barbirius, en met de ‘praefatiuncula’, waarvan hij gewaagde in zijn schrijven aan de Leuvense theologen? Bij het doorbladeren van het door Froben gedrukte Lutherboek, valt het spoedig op dat deze publikatie, naast de hierboven vermelde geschriften, enkele teksten bevat die niet door de auteurs van de daarin verzamelde traktaten, met name Maarten Luther, Silvester Prierias en Andreas Karlstadt, werden opgesteld, maar die blijkbaar afkomstig zijn van de samensteller van het boek. Die bijgevoegde teksten kunnen tot twee categorieën worden herleid: randglossen en voorwoorden. Doorheen het gehele boek vindt men randglossen of korte aantekeningen die op de gepaste plaatsen in de marge werden gedrukt. Hier en daar worden bovendien korte voorredes aangetroffen onder de titels: Ad candidos theologosGa naar voetnoot35, Ad lectoremGa naar voetnoot36 en Ad candidos lectoresGa naar voetnoot37. Waarschijnlijk meenden de Leuvense theologen in deze inleidende geschriften de hand van Erasmus te herkennen. De Nederlandse humanist was door dit vermoeden onaangenaam verrast. Herhaaldelijk klaagde hij over dit misverstand, dat hij beschouwde als de oorzaak van een nieuwe tragedie. In de brief, die hij in 1521 te Anderlecht aan de Leuvense theologen schreef, kon hij zich niet weerhouden deze pijnlijke gebeurtenis nog eens op te halen: ‘Gij herinnert u’, zo schreef hij toen, ‘welke tragedie er voor mij ontstond, zodra de werken van Luther verschenen waren, ten gevolge van een vals vermoeden, vanwege een voorwoordje dat wat meer verfijnd was’Ga naar voetnoot38. Als een refrein keert in Erasmus' brieven de verklaring weer, dat hij met Luther en diens werken niets te maken had. De verdenking van collaboratie bestempelde hij als ‘falsissima’Ga naar voetnoot39 en in 1521 drukte hij nog zijn verwondering uit over het feit, dat de | |
[pagina 18]
| |
theologen op zo'n wankel fundament zulke hatelijke tragedie hadden opgebouwdGa naar voetnoot40. Steeds bleef de humanist herhalen dat Luther in die tijd voor hem een volkomen onbekende was, dat hij diens werken nog niet ernstig had doorgemaakt en dat hij die bijgevolg niet kon goed- of afkeurenGa naar voetnoot41. Hoe kon hij dan toch worden verdacht van medewerking aan Luthers geschriften? ‘Zelfs geen haaltje in die geschriften is van mij. Net alsof er te Wittenberg geen mensen zouden zijn die Latijn konden schrijven, om niet te spreken van de rest van Duitsland’, schreef hij op 6 december 1520 aan Lorenzo CampegioGa naar voetnoot42. Zijn repliek aan de Leuvense theologen klonk niet minder kordaat: ‘... het is absoluut waar en herhaaldelijk heb ik het getuigd dat er in al zijn [Luthers] werken geen lettergreep werd geschreven, waarvan ik mij bewust was of die door mij was gewild’Ga naar voetnoot43. Erasmus wees de Leuvense verdenking niet alleen met kracht af, hij verklaarde bovendien dat hij pogingen had aangewend om Johann Froben te weerhouden van de publikatie van Luthers geschriften. Er zijn enkele brieven bewaard, waarin Erasmus over die pogingen spreekt. Op 18 mei 1519 schreef hij aan Thomas Wolsey: ‘Toen ik vernam dat enigen het plan koesterden [Luther] uit te geven, raadde ik dat ernstig af...’Ga naar voetnoot44. Aan Albrecht van Brandenburg schreef hij op 19 oktober 1519 dat hij zich, voor zover het in zijn vermogen lag, tegen de publikatie had verzetGa naar voetnoot45. De 13de september 1520 getuigde hij in een brief aan Leo X dat hij bedreigingen had geuit, opdat Johann Froben Luthers werken niet zou publicerenGa naar voetnoot46, een verklaring die hij op 10 oktober 1525 her- | |
[pagina 19]
| |
haalde in een brief aan Albert van CarpiGa naar voetnoot47. In zijn schrijven van 6 december 1520 aan Lorenzo Campegio preciseerde Erasmus zijn interventie bij de Bazelse drukker als volgt: ‘Ik was de eerste om mij te verzetten tegen het drukken van Luthers geschriften te Bazel, en ik heb mij niet zacht verzet; aanvankelijk, tijdens mijn aanwezigheid aldaar, met woorden en bedreigingen; nadien, toen ik daar niet meer aanwezig was, per brief’Ga naar voetnoot48. Erasmus' ontkenning van enige medewerking aan het te Bazel gedrukte Lutherboek en zijn verklaringen betreffende de door hem aangewende pogingen om die publikatie te verhinderen, doen een aantal vragen oprijzen. Daar het vaststaat, zoals hierboven werd aangetoond, dat aan de door Johann Froben gedrukte geschriften enige voorwoorden en talrijke randglossen werden toegevoegd en daar Erasmus beweerde dat hij daarmee niets te maken had, stelt zich de vraag: aan wie moeten die toevoegsels worden toegeschreven? Erasmus' verklaring, volgens dewelke hij poogde Johann Froben te weerhouden van het drukken van Luthers geschriften, nodigt ons uit tot een onderzoek naar de beweegreden van zijn interventie. Erasmus' getuigenis, volgens hetwelk hij trachtte de Bazelse drukker met bedreigingen te bewerken, roept de volgende twee vragen op: welk was de inhoud van de bedreigingen die door de humanist werden geuit en hoe reageerde Johann Froben daarop? Het probleem van het auteurschap van de voorwoorden en randglossen die aan Frobens publikatie werden toegevoegd, werd op voortreffelijke wijze behandeld door H. VolzGa naar voetnoot49. Zich baserend op eigentijdse getuigenissen en interne criteria, kwam deze erudiete historicus tot het besluit dat het door Johann Froben gedrukte verzamelwerk werd samengesteld door Wolfgang Fabricius CapitoGa naar voetnoot50. Capito, die toen dompredikant en professor in de theologie | |
[pagina 20]
| |
te Bazel was, redigeerde waarschijnlijk ook het fijngestyleerde voorwoord Ad candidos theologos; vermoedelijk schreef hij eveneens het op bladzijde 302 gedrukte Ad candidos lectores, waarmee de Decem praecepta Wittenbergensi populo praedicata worden ingeleid. H. Volz vermoedt bovendien dat Capito Luthers Sermon von Ablass und Gnade in het Latijn vertaalde en het onder de titel Sermo de indulgentiis in Frobens verzamelwerk deed opnemen. Erasmus was blijkbaar te weten gekomen dat Capito had meegewerkt aan dit boek. Op 12 december 1524 schreef hij immers aan Georg van Saksen dat Johann Froben ‘instigantibus doctis, quorum erat Capito’, geschriften van Luther had gedruktGa naar voetnoot51. Uit dit getuigenis van de Nederlandse humanist mag wellicht worden afgeleid dat naast Capito nog andere geleerden bij deze publikatie betrokken waren. Volgens H. Volz moet Beatus Rhenanus, een humanist die sinds 1511 te Bazel woonde en op Johann Froben veel invloed uitoefendeGa naar voetnoot52, ongetwijfeld worden beschouwd als een van de ‘instigantes docti’, waarvan Erasmus spreektGa naar voetnoot53. De tweede vraag, die hierboven werd gesteld, luidt: waarom verzette Erasmus zich tegen de publikatie van Luthers geschriften? De beweegreden van zijn interventie wordt door de Nederlandse humanist in enkele teksten duidelijk vermeld. Aan Albrecht van Brandenburg (19 oktober 1519)Ga naar voetnoot54, aan Leo X (13 september 1520)Ga naar voetnoot55 en aan Lorenzo Campegio (6 december 1520)Ga naar voetnoot56 schreef Erasmus dat hij een voorgevoel had dat de geschriften van de Wittenberger beroering zouden verwekken. Steeds gebruikte hij in die brieven | |
[pagina 21]
| |
het woord ‘tumultus’ om het voorwerp van zijn bezorgdheid uit te drukken, en in zijn brief aan Leo X voegde hij daaraan toe dat hij meer dan wie ook daarvan een afkeer hadGa naar voetnoot57. Van welk soort tumult Erasmus een angstig voorgevoel had, verklaarde hij in de brief die hij op 18 mei 1519 aan Thomas Wolsey schreef: ‘... ten overstaan van Luther was ik soms nogal streng, opdat er geen haat zou neerkomen op de bonae litterae: ik wilde niet dat men die nog meer last zou aandoen... Toen ik vernam dat enigen het plan koesterden [Luther] uit te geven, raadde ik dat ernstig af, opdat daardoor de haat tegen de bonae litterae niet zou aangewakkerd worden’Ga naar voetnoot58. Erasmus vreesde dus dat de publikatie van Luthers geschriften aan zijn tegenstanders een nieuw argument zou verschaffen om de bonae litterae nog feller te bestrijden. Daarom verzette hij zich energiek tegen de uitgave van diens werken. Om de draagwijdte van Erasmus' tussenkomst te realiseren, moet men goed voor ogen houden wat de bonae litterae voor hem betekenden. De bevordering van de studie der oude talen en literatuur, waarvan hij voor de godsdienst en de theologie groot profijt verwachtte, beschouwde hij als een van zijn voornaamste levenstaken. Wat al moeite had hij zich getroost om de bonae litterae vooruit te helpen en hoe vaak was hij daarbij op onbegrip en tegenstand gestoten! Hoeveel moeilijkheden ondervond hij in die tijd niet te Leuven om de theologen te overtuigen van de noodzaak van een ernstige kennis der bijbeltalen voor een voortreffelijke beoefening van de theologie! Zijn angst dat het verschijnen van Luthers geschriften de weerstand tegen de bonae litterae zou opdrijven, gold dan ook een voor hem uiterst belangrijke zaak. Hij vreesde dat de publikatie van Luthers werken zijn geliefkoosde levensopgave in gevaar zou brengen. Uit de teksten van Erasmus meen ik dan ook te kunnen opmaken, dat zijn verzet tegen het drukken van Luthers werken niet zozeer was geïnspireerd door het heterodox karakter van diens leer, als wel door de bevreesdheid dat zijn levenswerk daardoor zou worden bedreigd. Deze context maakt begrijpelijk waarom Erasmus, zoals hij het zelf uitdrukte, ‘niet zacht’ maar ‘met bedreigingen’ trachtte zijn | |
[pagina 22]
| |
vriend Johann Froben te weerhouden van de publikatie van Luthers geschriften. Over de inhoud van die bedreigingen, - hiermede komt de derde vraag aan de beurt, - handelde de humanist in een brief die hij op 12 december 1524 aan Geog van Saksen schreef. Daarin komt de volgende passage voor: ‘Tijdens mijn verblijf in Brabant vernam ik dat Froben, op aansporing van geleerden, waaronder Capito, enige geschriften van Luther had gedrukt. Ik bedreigde hem toen per briefGa naar voetnoot59, dat hij niet meer zou kunnen genieten van mijn vriendschap, indien hij voortging zijn drukkerij met zulke werken te bezoedelen’Ga naar voetnoot60. Erasmus zou dus gedreigd hebben zijn jarenlange vriendschap met Johann Froben te breken om zijn doel te bereiken. Voor de Bazelse drukker betekende dit een ernstige bedreiging, want die vriendschap was voor hem een zeer kostbare. Sinds 1513 kon Johann Froben er zich op beroemen dat hij de drukker was van de beroemde Nederlandse humanistGa naar voetnoot61. De verbreking van de goede betrekkingen met Erasmus zou met zich meebrengen dat diens werken niet meer op zijn persen zouden worden gedrukt. Dit was ongetwijfeld een weinig aanlokkelijk perspectief voor Frobens drukkerij. Hiermede komen we aan de behandeling van de vierde vraag: | |
[pagina 23]
| |
hoe reageerde Johann Froben op de bedreiging van zijn vriendGa naar voetnoot62? Vanwege de ernst van het optreden van de Nederlandse humanist was de Bazelse drukker gedwongen een beslissing te nemen: hij moest kiezen tussen Luther en Erasmus. Die keuze was niet gemakkelijk. Johann Froben had een vrij hoge oplage van Luthers verzamelde geschriften op de markt gebrachtGa naar voetnoot63 en was over de verkoop van het boek zeer tevreden. In verband met die publikatie schreef hij op 14 februari 1519 met grote voldoening aan Luther, dat de verkoop van geen enkel van zijn boeken zo vlot was verlopen: ‘Haud feliciorem venditionem in aliquo libro sumus unquam experti’Ga naar voetnoot64. De keuze tussen de beroemde humanist en Luther, wiens geschriften ongetwijfeld belangrijke commerciële voordelen zouden opleveren, was dan ook voor de Bazelse drukker een gewichtige aangelegenheid. Toch zwichtte Johann Froben voor Erasmus' bedreiging en zag hij af van verdere publikatie van diens werkenGa naar voetnoot65. Wel werd in september 1519 nog een werk van Luther, weliswaar zonder vermelding van plaats of drukker, op de persen van Froben gedrukt, namelijk Responsio Lutheriana super propositione sua tertia decima de potestate papae. De daaromtrent bewaarde getuigenissen vermelden evenwel uitdrukkelijk dat die druk werd gerealiseerd tijdens Johann Frobens afwezigheidGa naar voetnoot66. Erasmus had, althans volgens zijn eigen verklaringen, - hierboven werd dit aangetoond, - een angstig voorgevoel dat zijn tegenstanders in Luthers geschriften een nieuw argument zouden vinden om de bonae litterae te bestrijden. Voor zover ik heb kunnen nagaan, preciseerde Erasmus de aard van dit argument voor het | |
[pagina 24]
| |
eerst in enkele brieven die geschreven werden, toen de Bazelse Lutherdruk te Leuven reeds beroering had verwekt, d.w.z. toen de humanist reeds de gelegenheid had gehad om de gegrondheid van zijn voorgevoel te controleren. Volgens die brieven legden de Leuvense theologen een verband tussen bonae litterae en ketterij. Zij waren tot de overtuiging gekomen, aldus Erasmus, dat Luthers geschriften, waarvan het heterodoxe karakter voor hen spoedig vaststond en waaraan de Nederlandse humanist naar hun mening niet vreemd was, aantoonden dat talenstudie leidt tot ketterijGa naar voetnoot67. Erasmus ging zelfs zo ver te verklaren dat hij door de theologen beschouwd werd als de vaandeldrager van Luthers partijGa naar voetnoot68. De Nederlandse humanist stelde de hele ‘tragedie’ die rond hem was ontstaan voor als het gevolg van een opzettelijke samenzwering van de verdedigers der onwetendheid tegen de bonae litterae. Herhaaldelijk komt die voorstelling tot uiting in de brieven van ErasmusGa naar voetnoot69. Op 6 december 1520 schreef hij aan Lorenzo Campegio: ‘Hier is dus de bron en de kweekschool van gans deze tragedie: een ongeneeslijke haat tegen de talen en de bonae litterae’. Die haat, zo ging Erasmus verder in deze brief, was de werkelijke oorzaak van de strijd die, onder het voorwendsel van geloofsverdediging, tegen Reuchlin werd gevoerd. Toen enkele geschriften van Luther verschenen, dachten sommige theologen terstond ‘dat het wapen waarmede ze tegelijkertijd én de talen én de schone letteren én Reuchlin én Erasmus zouden verslaan, hen was in de hand gegeven...; luid verkondigden zij dat uit deze letteren ketterijen, schisma's en antichristen geboren worden’Ga naar voetnoot70. Erasmus, verontwaardigd als hij was over dit misverstand, deed zijn uiterste best om de toestand op te helderen en de goede faam van de bonae litterae te verzekeren. Hij betoogde dat sommige theologen de zaak van de bonae litterae vermengen met die van Reuchlin en Luther, ofschoon die niets met elkaar hebben uit te | |
[pagina 25]
| |
staanGa naar voetnoot71. Hij stelde dat de letteren een sieraad en een hulp zijn voor de godsdienst en om zijn thesis kracht bij te zetten beriep hij zich op het gezag van paus Leo XGa naar voetnoot72. Hoezeer Erasmus zich ook weerde om de deugdelijkheid van de bonae litterae in het licht te stellen, zowel hij zelf als Luther werden door de Leuvense theologen met argwaan bekeken. Beider geschriften werden aan een onderzoek onderworpen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de geschriften van Erasmus samen met die van Luther werden geëxamineerd door een onderzoekscommissie die met dat doel door de theologische faculteit was samengesteldGa naar voetnoot73. Op welke wijze het onderzoek van Erasmus' geschriften geschiedde, vertelde de humanist zelf vrij uitvoerig in de brief die hij op 13 augustus 1521 aan Petrus Barbirius schreef. Daarin stelde hij de geschiedenis van het onderzoek op de volgende wijze voor: ‘Aan baccalaurei werd opdracht gegeven mijn dwalingen bijeen te lezen. Weldra was alles vol met dwalingen; hele schepels dwalingen verzamelden zij opeens. Ondertussen werd ik op geen enkele daarvan opmerkzaam gemaakt. Tijdens de maaltijden in de colleges werd er over niets anders gesproken dan over de dwalingen van Erasmus. Daar er geen einde aan kwam, wist ik van Jean Briard van Ath te verkrijgen dat hij zelf, te zamen met een of ander geleerde, enige passages die hen aanstoot gaven, zou noteren. Briard noteerde er zeer weinige, maar zij waren van geen groot belang; Maarten van Dorp noteerde er ook enige, die eveneens van gering belang waren. Briard gaf de verzekering dat hij niet twijfelde aan de juistheid van mijn opvattingen, hij vroeg alleen dat ik mij nader zou verklaren propter infirmos. Ik verklaarde mij nader en gaf mijn tekst aan hem en aan van Dorp. Briard keurde alles goed. Hij verlangde alleen er aan toe te voegen dat de biecht, zoals ze thans geschiedt, door Christus was ingesteld. Daar die leerstelling voor mij niet vaststond, wilde ik daarvan niet de verdediger zijn’Ga naar voetnoot74. In verband met de brief, waarin Erasmus het onderzoek van zijn werken verhaalde, waarschuwde H. De Jongh: ‘On aurait tort de | |
[pagina 26]
| |
prendre à la lettre toutes les affirmations qu'elle contient’Ga naar voetnoot75. Er zijn inderdaad omstandigheden die de historische waarde van dit relaas, dat trouwens meer dan twee jaar na de gebeurtenissen werd neergeschreven, min of meer problematisch maken. Het feit dat Erasmus niet als een eenvoudig toeschouwer maar als een intens geëngageerde gadesloeg hoe zijn geschriften te Leuven werden geëxamineerd, kwam de objectiviteit van zijn observatie zeker niet ten goede. Het kan bovendien nauwelijks in twijfel worden getrokken, dat de Nederlandse humanist in zijn brief aan Petrus Barbirius het verloop van het onderzoek op een voor hem voordelige wijze rapporteerde. Vanwege Erasmus' partijdigheid als waarnemer en verslaggever is het begrijpelijk dat de oppervlakkigheid, die het onderzoek althans in het begin zou gekenmerkt hebben, vrij sterk werd beklemtoond en dat de betekenis van de door Jean Briard en Maarten van Dorp genoteerde aanstotelijkheden zo klein mogelijk werd gemaakt. Hoewel Erasmus' relaas met omzichtigheid moet worden gelezen, toch kan de geloofwaardigheid van zijn getuigenis betreffende het meningsverschil, dat na afloop van het onderzoek en de daarop volgende discussie tussen hem en Jean Briard bleef bestaan, moeilijk worden betwijfeld. Uit het geciteerde verhaal blijkt, dat de onenigheid betrekking had op de biecht. Naar Erasmus verklaarde, had Briard tevergeefs bij hem aangedrongen, opdat hij uitdrukkelijk zou erkennen ‘dat de biecht, zoals ze nu wordt beoefend, door Christus was ingesteld’, ‘confessionem hanc, vt nunc exercetur, a Christo fuisse institutam’. Om het wezen van dit geschil goed te verstaan, is het nodig te achterhalen welke verklaring, door Erasmus in verband met de biecht afgelegd, Briard op het oog had. Volgens H. De Jongh zou de Leuvense theoloog gezinspeeld hebben op een annotatio die in het Novum Instrumentum was gemaakt bij het Evangelie van Johannes, 20, 21Ga naar voetnoot76. In die aantekening hekelde Erasmus de biechtvaders die in de uitoefening van hun ambt als dwingelanden optraden. Hij stelde het contrast in het licht tussen hen die, op grond | |
[pagina 27]
| |
van de tekst ‘Quorumcumque remiseritis peccata, remittuntur eis, quorumcumque retinueritis, retenta sunt’Ga naar voetnoot77, een tirannieke macht voor zich opeisen en Christus die in de daaraan onmiddellijk voorafgaande verzen een boodschap van vrede voorhieldGa naar voetnoot78. Wellicht deed de uitgever van Erasmus' briefwisseling een betere keuze, toen hij de uitdrukking, ‘confessionem hanc, vt nunc exercetur, a Christo fuisse institutam’, in verband bracht met de annotatio bij Handelingen der Apostelen, 19, 18Ga naar voetnoot79. Bij de aldaar voorkomende schrifttekst, namelijk ‘Multique credentium veniebant confitentes et annunciantes facta sua’Ga naar voetnoot80, annoteerde Erasmus in de eerste editie van zijn Novum Instrumentum dat van oudsher werd gebiecht, maar openlijk, naar hij meende, en in het algemeen, d.i. zonder specificatie van de zondenGa naar voetnoot81. In de tweede editie voegde hij daaraan toe dat de in zijn tijd heersende praktijk, zijn zonden in het geheim te biechten, uit private raadplegingen scheen ontstaan te zijnGa naar voetnoot82. Volgens deze annotatio stond het voor Erasmus niet vast dat de geheime en private biecht of de oorbiecht door Christus was instesteld. Het meningsverschil tussen de Nederlandse humanist en de Leuvense theoloog hield waarschijnlijk verband met dit probleemGa naar voetnoot83. Toen Jean Briard vaststelde dat Erasmus niet bereid was om de door hem voorgestelde formule te accepteren, bleef hij blijkbaar niet | |
[pagina 28]
| |
langer aandringen. Hij had ingezien, aldus Erasmus, dat het verkieslijk was stilzwijgend over het incident heen te stappen. De herrie die te Leuven, ten gevolge van Luthers geschriften, rondom de Nederlandse humanist was ontstaan, was trouwens ondertussen tot bedaren gekomenGa naar voetnoot84. Tegen het einde van mei liet Erasmus opgelucht aan verschillende van zijn kennissen weten, dat de theologen weer bij hun verstand kwamen en minder hard tegen hem optradenGa naar voetnoot85. Hij zou evenwel slechts even kunnen verademen, want kort nadien kondigden zich nieuwe moeilijkheden aan. In het begin van deze studie werd erop gewezen dat uit de voorhanden documentatie moeilijk een volledige en getrouwe reconstructie van het gebeurde kan worden afgeleid. Het moge dan ook geen verwondering wekken, dat het verhaal van het in deze bijdrage bestudeerde conflict enige hiaten vertoont en een enigermate vervaagde voorstelling van de werkelijkheid biedt. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk daaruit nauwkeurig af te lezen welke houding de Leuvense theologische faculteit als zodanig ten overstaan van Erasmus aannam. In zijn getuigenissen gewaagde de Nederlandse humanist herhaaldelijk over de reacties van de Leuvense theologen. Ofschoon het duidelijk is dat hij daarmee doorgaans bepaalde personen beoogde, preciseerde hij meestal niet welke leden van het Leuvense theologische corps hij bedoelde. Een gevolg van dit procédé van veralgemening is dat het verhaal enigszins vaag is gebleven. Slechts de namen van enkele Leuvense theologen komen erin voor, te weten Jean Briard, Nicolaas van Egmond, Maarten van Dorp en Jacob Latomus. Terecht kan worden betwijfeld of deze godgeleerden voldoende representatief waren voor de toenmalige faculteit van theologie te Leuven. Het zou bij voorbeeld interessant zijn te weten, welke houding in dit conflict werd aangenomen door de bezadigde en geleerde theoloog Johannes Driedo, van wie Erasmus getuigde dat hij ‘docte et sine affectibus’Ga naar voetnoot86 met Luther polemiseerde. Anderzijds stelde Erasmus duidelijk in het licht waarom hij door de publikatie van Luthers geschriften en vooral door de | |
[pagina 29]
| |
Leuvense verdenking, die in verband daarmee op hem woog, diep werd beroerd. Hij vreesde namelijk dat daardoor schade zou berokkend worden aan de bonae litterae en de talenstudie. Bezorgd als hij was om de goede faam van de talen en de letteren, waarvan hij veel voordeel verwachtte voor de godsdienst en de theologie, trachtte hij de publikatie van Luthers werken te voorkomen en bestreed hij op energieke wijze de ongetwijfeld valse verdachtmaking der Leuvense theologen. | |
Summary
| |
[pagina 30]
| |
gives rise to certain questions. Who is the author of the prefaces attributed at Louvain to Erasmus? Why did the Dutch humanist try to keep John Froben from publishing Luther's writings? What threats did he employ to influence the Basel printer? How did John Froben react to Erasmus' intervention? The problem of the authorship of the inserted prefaces has been masterfully studied by H. Volz. According to this learned historian, the finely polished prefaces were composed in all probability by Wolfgang Fabricius Capito, who was then cathedral preacher and professor of theology at Basel. He it is who must also be considered the compiler of this publication of Luther. Erasmus' motive for opposing the publication of Luther's writings was, by his own admission, the worrisome premonition that the fight against the study of languages and the bonae litterae would be rekindled. Apparently Erasmus' opposition to the publication of Luther's works was not due primarily to the heterodox character of their doctrine, but rather to a fear that his own life work, i.e. the promotion of language study and of the bonae litterae, would thereby be endangered. For these reasons it is understandable that Erasmus tried to influence John Froben ‘not gently’ but ‘with threats’. According to the testimony of the Dutch humanist himself, he threatened to break off his friendship of many years with the Basel printer unless he refrained from printing Luther's writings. For John Froben this constituted a serious threat. Breaking off good relations with Erasmus would have as a consequence that his works would no longer be published by Froben's firm. The Basel printer was therefore forced to choose between the famous Dutch humanist and Luther, whose works promised to be commercially very profitable. Finally John Froben yielded to the threats of Erasmus. After the publication of the above mentioned collection, practically no writings of Luther issued from his presses. The acquaintance of the Louvain theologians with the book published by John Froben had as a consequence not only that Erasmus was suspected of cooperating in Luther's writings, but likewise that the premonition, which the Dutch humanist frequently mentioned in his letters, became a reality. The theologians thought, according to Erasmus, that now they indeed had a conclusive argument for opposing the study of languages and of the bonae litterae. Did not the works of Luther, to which Erasmus in their opinion was no stranger, clearly show that the study of languages leads to heresy? Erasmus' efforts to redeem the good reputation of language study and of the bonae litterae, were unable to prevent him from being suspected of heresy. His writings as well as those of Luther were subjected to investigation at Louvain. If we can give credence to Erasmus' account, the Louvain theologians were unable to point to anything in his works to which they could seriously take offense. This is perhaps why, although it was only for a short time, they refrained from causing further difficulty for the Dutch humanist. |
|