De Gulden Passer. Jaargang 39
(1961)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
Zestiende-eeuwse lettertypes
| |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
m.i. (hoewel ik weet dat er mensen anders over denken) minder bij zichzelf dan wel in het feit dat het een voorname hulpwetenschap kan zijn of worden voor de filologie of de geschiedenis. In die zin is de ‘typologie’ of ‘paleotypografie’ - de keuze van de naam laat ik U overGa naar voetnoot2. - een analogon van de paleografie. Of zou het de filologen niet interesseren de juiste datum van Anna Bijns’ Tweede Boeck vol schoone eñ constighe Refereynen... (Antwerpen, M. Nuyts [1548]), te weten te komen?Ga naar voetnoot3. En wie mag de drukker wezen die onder het adres ‘Te Keulen In de Nieuwe Druckerye’ of ‘In Kolen Ter oude Druckerye’ Vondels katholieke werken Altaergeheimenissen, Maria Stuart, Heerlyckheit der Kercke resp, in 1645, 1646 en 1663 op de markt bracht?Ga naar voetnoot4. En zou het de historici niet raken indien men de drukker van een hele reeks pamfletten, verschenen in de laatste helft der 16e eeuw, moest kunnen achterhalen, of de drukker aanwijzen bijv. van Marnix van St. Aldegondes Byencorf? De typologische methode om via het lettertype naar de oorsprong van een bepaald druksel te vorsen is niet nieuw, ik zou zeggen, is oud als de straat: in 1562 vroeg Margareta van ParmaGa naar voetnoot5. aan Jan van Immerseel, markgraaf te Antwerpen, een bepaald ketters drukje op te sporen; daartoe moest hij ‘enquérir dextrement entre les imprimeurs si l'on scaura recongnoistre les caractères...’. Soort- | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
gelijke onderzoekingen grepen te Antwerpen herhaaldelijk plaats.Ga naar voetnoot1. De wetenschappelijke basis, evenwel, om langs de drukletter, de oorsprong van het geschrift te bepalen werd gelegd in de 19e eeuw - de eeuw der natuurwetenschappen. Theoretisch werd de methode vooropgezet en in kleinere artikelen uitgewerkt door Henry Bradshaw doch het was zijn landgenoot Robert Proctor (1898) (later door A.W. Pollard (1908) in de British Museum Catalogus uitgewerkt) die de methode op grotere schaal aanwendde.Ga naar voetnoot2. Bij de catalogisatie van de incunabelen van de Bodleian Library te Oxford en deze van het British Museum was Proctor op de moeilijkheid gestuit, dat niet minder dan de helft van deze incunabelen een datum of drukkersadres ontbeerde. Om deze bibliografische raadsels op te lossen onderzocht hij in hoofdzaak drie punten:
Het weze benadrukt dat in de geest van Proctor het typenonderzoek een (hoewel voornaam, toch steeds) een onderdeel bleef van wat men thans l'archéologie du livre zou noemen. Doch laat ons nu iets dieper ingaan op het eigenlijk lettertypenonderzoek. | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
Aan Proctor danken wij twee nieuwe beschrijvingselementen. Zijn catalogussen worden gekenmerkt enerzijds door hun zeer korte bibliografische beschrijving, waardoor hij afweek van de eerder uitvoerige catalogiseertraditie der incunabulisten, anderzijds door de toevoeging van de twee volgende nieuwe elementen: 1. De nummering van de lettertypes zoals deze chronologisch in de publicaties van een bepaalde drukker verschenen. Zo betekent Mentelins type 1, 2, 3, 4, resp. het eerste, tweede, derde, en vierde lettertype dat chronologisch gezien in de boeken van die Straatsburgse drukker verschijnt. Onnodig te zeggen dat deze nummering onmogelijk te volgen is: de ware orde van Mentelins typen, die Proctor aan de hand van de hem beschikbare boeken nummerde als 1, 2, 3, 4 is in werkelijkheid 1, 4, 3, 2. Zolang men geen overzicht had over al de werken van een bepaalde drukker (en wanneer zal dat?) kan men deze methode bezwaarlijk consequent toepassen. 2. Een 20-regels-maat in mm uitgedrukt, dwz. een millimetrische maat van de afstand tussen een stokletter van een eerste regel niet-geïnterlinieerde zetsel tot een staartletter van de twintigste daaropvolgende regel.Ga naar voetnoot1. Deze methode om de grootte, d.w.z. het corps van een lettertype aan te duiden was een gevoelige vooruitgang. Aldus geeft de aanduiding Quentells 110 mm. Romein een beter visueel beeld dan Quentells type nr. 2 bijv.Ga naar voetnoot2. De inleider tot de British Museum Catalogue waarschuwt echter uitdrukkelijk de nauwkeurigheid van deze maat niet te overschatten; zij is benaderend: men denke aan het krimpen van het papier, aan het gieten op groter of kleiner corps, aan het interliniëren. De Duitse incunabulist Konrad Haebler (1904-1924) zette een | |||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||
stap verder: in plaats van de Proctor-nummering, dat een lettertype beschreef door een verwijzing naar de drukker, plaatste Haebler een karakterisering aan de hand van de gotische hoofdletter M.Ga naar voetnoot1. 258 verschillende M-vormen genummerd naar hun genetische orde worden als standaarden aangenomen. Ter karakterisering van een bepaald gotischGa naar voetnoot2. lettertype heeft de incunabulist dus een M-vorm van Haebler en een Proctor-maat nodig. Een bepaald gotisch lettertype - bijv. de Textura, die men aan Hendrik Lettersnijder pleegt toe te schrijven - wordt genoemd: M75 120 of indien groter M75 150, of indien kleiner M75 95 bijv., waarbij het exponentgetal 75 wijst op de 75ste M in de tabellen van Haebler en het laatste getal 120, 150 of 95 wijst op de 20 regels-maat in mm. Op deze twee praktische hulpmiddelen van de incunabelbeschrijving kwam als dusdanig weinig kritiek, hoewel, naar mijn persoonlijke mening, de indeling in M-vormen een gevaarlijk, wijl al te summier, procédé is. Een echt onweer echter barstte los boven Haeblers principiële bedoeling aan het typenonderzoek een onbetwiste ‘exacte’ bewijskracht toe te kennen. Daartoe poogde hij te doen aannemen dat ‘das Giessen der Schriften in der Frühdruckzeit eine eigene Angelegenheit jeder einzelne Druckwerkstatte gewesen ist, und dass die Drucker... immer darauf bedacht gewesen sind, den von ihnen verwendeten Typen einen individuellen Charakter zu verleihen’ (Handbuch, blz. 63-64). Eén der eersten die zich tegen deze principiële onderbouw en dwingende bewijskracht van het historische lettertype verzette, was Charles Enschedé, die er m.i. terecht op wees dat de lettertypes bijv. van Henric Pietersz. Lettersnijder zich te gelijkertijd in de kasten van verschillende Nederlandse drukkers bevinden.Ga naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||
Deze vroege Nederlandse stellingname - zij dateert van 1905 - bleef nagenoeg onopgemerkt en Haeblers TypenrepertoriumGa naar voetnoot1. werd in Duitsland als een nationale instelling gecultiveerd. In 1929 echter kwam een frontale aanval, in de vorm van Consentius' Die Typen der Inkunabelzeit,Ga naar voetnoot2. de rust verstoren. Een giftige aanval, gevolgd door een reeks even giftige tegenaanvallen.Ga naar voetnoot3. Consentius verweet Haebler zijn absolute stellingname, Haeblers verdedigers daarentegen, gecentreerd rond de Gesamtkatalog der Wiegendrucke repliceerden dat Consentius Haeblers stelling te eng interpreteerde en dat hij de resultaten van deze methode - die onbetwistbaar zijn (nota van ons) - over het hoofd ziet. Hoe ook de toestand vóór 1500 moge zijn, de methode van Haebler kan voor de zestiende eeuw moeilijk gecopieerd worden. De organisatie van het lettergietersbedrijf, de verruimde handel, de hogere kwalitatieve eisen gesteld aan de lettersnijders hebben een ruime, zelfs internationale verspreiding van lettertypesGa naar voetnoot4. gedurende de 16e eeuw tot gevolg: Granjons cursieven bijv. worden in Frankrijk, in Italië, in de Nederlanden, in Engeland, in Spanje bij zeer veel drukkers tegelijkertijd gebruikt. In geen geval geldt voor de zestiende eeuw het feit dat iedere drukker eigen, hem alleen toebehorende lettertypes zou gebruiken. Rijst dan de vraag: moet men het onderzoek van de 16de-eeuwse lettertypes als identificatiemiddel afschrijven? Naar mijn bescheiden mening hoeft dit niet, hoewel de methode op een andere basis dient gevestigd, om waarschijnlijke resultaten te bereiken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||
Laat ons echter - vooraleer andere wegen op te gaan - even nagaan wat er op dit ogenblik op nationaal vlak bestaat voor de zestiende eeuw. Drie landen hebben hun zestiende-eeuwse letters volledig in facsimile uitgegeven en min of meer onderzocht: Engeland met de werken van Isaac,Ga naar voetnoot1. Denemarken en Zweden met de albums van NielsenGa naar voetnoot2. en Collijn.Ga naar voetnoot3. Het zijn, het weze even benadrukt, drie landen met een beperkte drukproductie en zonder eigen, nationale letterproductie. De Nederlanden, Duitsland, Zwitserland en Italië zijn voor een gedeelte behandeld: de laatste drie van 1500 tot 1520 in de Index to Early Printed Books in the British Museum,Ga naar voetnoot4. de eerste van 1500 tot 1540 in Nijhoffs Art Typographique. Al deze publicaties gaan uit van de lettertypes van de drukkers, niet van de lettersnijders. Het zijn daarenboven empirische albums: men steunt op het geheugen om al bladerend doorheen één dezer albums terug te vinden welk lettertype bij welke drukker hoort. Ik verzeker U dat het resultaat niet onaardig is: de talloze identificaties van Mej. Kronenberg bijv. berusten in hoofdzaak op deze methode.Ga naar voetnoot5. Deze methode wordt echter moeilijk naarmate het aantal drukken en drukkers toenemen. Een meer verfijnd werkinstrument dringt zich dan op. Ik stel U derhalve voor in de plaats van Haeblers axioma van het individueel bezit van lettertypes, als werkhypothese te aanvaarden het axioma van het individueel bezit van de combinaties van lettertypes. | |||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||
Hiermede wordt het volgende bedoeld: wanneer in een bepaald drukwerk slechts één lettertype gebruikt wordt, dan is de kans zeer gering dat men een drukwerk op typologische gronden zou kunnen toewijzen. Dat zal alleen kunnen wanneer het lettertype inderdaad slechts gevonden wordt in het werk van één drukker, hetgeen minder en minder vaak voorkomt naarmate men dieper en dieper de zestiende eeuw ingaat. Indien in het druksel echter twee of meer lettertypes gebruikt worden dan verengt zich meteen het gebied van de in aanmerking komende kandidaten. Het is mijn persoonlijke (voorlopige) ervaring dat met vier gebruikte lettertypes in de regel maar één drukker in aanmerking komen kan. Erg nieuw is deze theorie niet: reeds in 1930 schreef Pater Kruitwagen ze, in essentie althans, neer: ‘Wanneer ik bijvoorbeeld een boek tegenkom, gedrukt met type M74 100, dan kan het evengoed gedrukt zijn door Gerard Leeu als door Claes Leeu te Antwerpen. Maar wanneer in datzelfde boek ook maar één woord voorkomt gedrukt in type M62 98, dan is het zeker dat niet Claes Leeu maar Gerard Leeu de drukker is, want die laatstgenoemde type was enkel en alleen in het bezit van Gerard Leeu’.Ga naar voetnoot1. Hoewel men kan aanvoeren dat geheel deze bewijsvoering op een argument a silentio berust en derhalve - logisch gesproken - waardeloos is, toch zal op eind van deze lezing een concreet voorbeeld gegeven worden hoe men met deze methode - en mits ze te bouwen op een voldoend ruime basis - tot een reëel resultaat kan komen. Als grondslag voor deze methode zou men dus moeten beschikken over lijsten, waarin, aan de hand van alle of zoveel mogelijk gekende en gedateerde drukkenGa naar voetnoot2. van onze Nederlandse drukkers, de lettertypes worden opgesomd die zij gebruiken. Dient het gezegd dat wij hieraan nog niet kunnen beginnen? Eerst moet men de lettertypes kunnen herkennen en beschrijven. Zullen wij daartoe de Proctor-Haebler-methode gebruiken? De Proctor-maat van 20 regels lijkt mij aanvaardbaar; critischer | |||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||
evenwel sta ik tegenover de M-vormen van Haebler. Deze lijken al te summier om de soms zeer gelijkende lettervormen voldoende te differentiëren. Sommige alfabetten zijn inderdaad van elkaar zo nauw gecopieerd dat slechts enige letters afwijken. De nauwkeurige studie van ganse alfabetten, gegroepeerd per snijder, lijken derhalve onontkoombaar. Daarom dient er m.i. thans gestreefd te worden naar een Atlas van Nederlandse lettertypes 1540-1600. Deze album zou uit drie delen kunnen bestaan:
Het eerste gedeelte zou dus een studie bevatten over onze inheemse lettersoorten. Het is inderdaad een feit dat de Nederlanden gedurende de 15e en 16e eeuw een lettersnijdersschool hebben gehad waarvan wij veel te weinig weten. De meest bekende graveurs d.w.z. over wie één en ander (hoewel zelden uitvoerig) is geschreven, zijn:
Andere namen kunnen hieraan (in een voorlopige opsomming) worden toegevoegd:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||
Het zijn deze graveurs, op wie dient gesteund voor een naamgeving en een toewijzing van bepaalde letterfamilies. Hun letters, immers, zijn terug te vinden, ten eerste door archivalische bronnen. Verkoopscontracten en testamenten van drukkers of hun nabestaanden vermelden niet zelden lettersoorten, soms met naam en toenaam. Voor de Plantijnse archieven werd er de laatste jaren een en ander in deze zin onderzochtGa naar voetnoot1. en de resultaten zijn niet uitgebleven. Toch moet er in de archieven elders in den lande nog veel verscholen zitten. Zeer dankbaar zullen wij van alle aanduidingen gebruik maken waar letters, lettersnijders of lettergieters vermeld worden. Ten tweede vinden wij hun letters terug via de door de lettersnijders gedrukte boeken hoewel de aanduidingen, op deze manier verworven, niet zonder meer kunnen worden aanvaard. Niet zelden immers komt het voor dat een lettersnijder zekere corpsen van bepaalde letterfamilies van een confrater betrekt. Een onderzoek, geval voor geval, dringt zich hier op. Hoever staat thans het werk aan dit project? Een voorlopige studie wordt thans, in De Gulden Passer 1961, gepubliceerd over Ameet Tavernier (± 1550-1570). Hendrik van den Keere de Jonge (Gent, 1563?-1580), zoals die te voorschijn komt uit de Plantijnse archieven, want deze graveur heeft niet gedrukt, is nagenoeg helemaal bestudeerd en de publicatie wordt voor 1962 verhoopt. Het onderzoekingswerk over Joos Lambrecht, Marten de Keyser en Jan Thibault, alle drie lettersnijders-drukkers, is thans aan de gang. Een voorname Britse publicatieGa naar voetnoot2. zal in de loop van dit jaar o.m. Fr. Guyot (1537-1570) behandelen. Deze publicaties zullen bepaalde lettertypes, op grond van een | |||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||
variërende argumentatie a. toeschrijven, b. benoemen met de oude benaming, c. de moderne 20-regels-maat geven, d. tenslotte een zo compleet mogelijk en op fotografische methode gewonnen alfabet geven, dit laatste in vervanging van Haeblers M-methode en ter vergemakkelijking van het herkenningsprocédé. Sommige alfabetten zijn inderdaad zo gelijkend dat men alle letters in de studie betrekken moet.
Naast de inheemse letters, gebruikten onze drukkers ook uit het buitenland ingevoerde lettersoorten. In het begin der 16e eeuw zijn Basel (Romein en Cursief), Keulen (Textura) en Parijs (Bastarda) de voornaamste exportcentra. Na 1550 blijven praktisch alleen Franse letters (Romeinen en cursieven) met onze inheemse productie in concurrentie. Het is wellicht niet mogelijk om graveur en benaming van al deze buitenlandse letters te achterhalen. Mij dunkt dat men zich zou kunnen tevreden stellen met een voorlopige oorsprongsaanduiding als de 110 mm. Romein van Froben of iets dergelijks. Tegelijker tijd met deze tweede fase zou men reeds met de derde - het opstellen der drukkerslijsten - kunnen beginnen. Onnodig te zeggen dat hier veel werk wordt geschetst dat onmogelijk anders dan in ploegverband kan worden verricht. In het museum Plantin-Moretus zal men reeds blij zijn indien men de eerste fase, de studie der inheemse letters, binnen een redelijke termijn kan verwezenlijken. Ons dunkt echter dat hier suggesties en aanmerkingen vanwege deze vergadering ten zeerste zouden gewenst zijn. Tot besluit een experiment, dat moet antwoorden op de vraag of de methode wel praktische resultaten heeft. U kent allen Nijhoffs Art Typographique. Welnu ik heb als werkhypothese aangenomen dat deze facsimile's getrouw en volledig waren en daarop een klapper op de lettertypes gemaakt. De lettertypes werden ingedeeld in families: Romein, Italiek, Textura, Bastarda en Schwabacher, Unciaal; en binnen in iedere familie volgens grootte naar de 20-regels-maat. Telkens werden dan de drukkers genoteerd onder ieder lettertype waar zij volgens Nijhoffs Art Typographique verschijnen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||
Eens deze lijsten, die enigszins te vergelijken zijn met de door ons vooropgezette, gemaakt, kon de proef beginnen. Ik vroeg aan conservator Dr. L. Voet, enige postincunabelen willekeurig te kiezen, de titelpagina of het colofoon met een papier te bedekken, en dit papier met papierspelden vast te maken. Daarna ging ik trachten aan de hand van lijsten van lettertypes de drukker te bepalen. Dit lukte in drie van de vier gevallen. In een overmoedige bui, heb ik ook (het dient nederig bekend) geprobeerd om zo enige anoniemen op te lossen, die Mej. Kronenberg niet heeft kunnen identificeren. Dat is mij niet gelukt. Deze drukken zijn gewoonlijk gezet in 1 of 2 zeer populaire lettertypes en kunnen derhalve bij nagenoeg iedere drukker gedrukt geweest zijn. Ziehier dus het onopgesmukt verhaal van een project, waarvoor ik dank zeg dat U het zo welwillend heeft willen aanhoren en waarvoor ik hoop op uw aller medewerking, suggesties en kritiek. |
|