De Gulden Passer. Jaargang 37
(1959)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
Typographica plantinianaI. - Ter inleiding: de studie van het zestiende-eeuwse letterbeeld en het geval van ‘la theologie germanicque’ (Plantin, 1558)Onder de verzamelnaam ‘Typographica Plantiniana’Ga naar voetnoot(1) zal, in dit en de eerstvolgende nummers van De Gulden Passer een reeks bijdragen van verschillende lengte uitgegeven worden, die de vrucht zijn van opzoekingen en studies, ondernomen in verband met de catalogisatie van Plantijnse verzameling stempels en matrijzen. Het blijft de grote verdienste van de heren K. Melis (Antwerpen) en M. Parker (New-York) deze onderneming tot een goed eind te hebben gebracht. Inderdaad, thans is deze collectie - ook materieel - zover in orde dat zij kan gebruikt worden voor verder detailonderzoek. De meeste reeksen werden toegeschreven op grond van archiefverwijzingen, die, hoewel ze niet alle voor honderd ten honderd zekerheid geven, toch voor jaren een o.i. stevige grondslag zullen vormen voor verdere studie en onderzoek. Daarenboven werden zoveel mogelijk de verschijningsdata der verschillende lettertypes in de Plantijnse boeken en letterspecimina genoteerd. Op dit gebied echter kan van volledigheid nauwelijks sprake zijn: een ruim terrein voor verdere studie blijft hier braak liggen. Een andere stap, die door deze catalogisatie wordt mogelijk gemaakt, is het hergieten op de oude Plantijnse matrijzen van | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
lettertypes in gebruik in de 16de en 17de eeuw. Vroeg of laat zal dit moeten leiden tot een beredeneerde en met proeven geïllustreerde catalogus. Zulke publicatie zou belangrijk zijn, in onze opinie althans, in velerlei opzicht. Als hulpmiddel vooreerst voor de studie van het ontstaan en de groei van de Plantijnse lettercollectie. Verder voor de geschiedenis van de ontwikkeling
Afb. 1. Garamond's Parangonne Romaine, in 1959 hergoten op de oude matrijzen, bewaard in het Museum Plantin-Moretus. Door de stelselmatige reproduktie van dergelijke alfabetten en door de vermelding van de drukker(s), in wiens bezit zij voorkomen, zou wellicht veel geheims in de drukgeschiedenis der Nederlanden kunnen worden opgelost.
van de West-Europese lettervorm van de 16de tot het begin der 19de eeuw. Geen belangrijke vormverandering immers in de loop der eeuwen aan de drukletter gebracht, of zij vond haar weerslag in de Plantijnse verzameling en archieven. Ten slotte durven wij hopen dat ook andere disciplines - de geschiedenis, in het bijzonder - baat zullen vinden in dit meer gedetailleerd typenonderzoek. Door de weergave van volledige alfabetten (vgl. afb. 1) in een zuivere, niet door de toevalligheden van de 16de-eeuwse ininkting en papieren beïnvloedde afdruk zal veel geheims in de drukgeschiedenis der Nederlanden kunnen worden opgelost. Het letterbeeld kan een geschikt identificatiemiddel worden, dat bibliografen en historici kan toelaten een beter inzicht te krijgen in de oorsprong en de drukgeschiedenis van niet of vals gedateerde (of gelocaliseerde) drukken. | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
‘Loopt men hier niet te hard van stapel’, zou men ons kunnen vragen en op het eerste gezicht met recht, ‘gesteld dat Plantin's lettertypes in een ordentelijke studie goed te benaderen waren, mag men dan reeds spreken over de Nederlandse drukproduktie in het algemeen? Plantin is niet geheel de Nederlanden. En zelfs indien U over dit bezwaar geraakt, zal de typologische methode werkelijk zoveel baat brengen als U voorhoudt?’ Alleen een genuanceerd antwoord kan deze opwerpingen ontkrachten. Vooreerst dient men een onderscheid te maken tussen de Plantijnse lettercollectie en de door Plantin gebruikte letters: in de Plantijnse verzameling rust meer dan alleenlijk het door de aartsdrukker en zijn opvolgers gebruikte materiaal. Bij hun verschillende aankopen verwierven Plantin en de Moretussen lettersoorten, soms in onvolledige reeksen, die verouderd waren en die zij nooit gebruikten. Dit materiaal berust echter nog steeds in het Museum Plantin-Moretus. De drukkers te identificeren, die dit materiaal gebruikten, blijft een taak voor later, doch een doenbare taak. Verder is er het gemene materiaal dat in het bezit was én van Plantin én van andere drukkers; ook dit zou bestudeerd kunnen worden via het Plantijnse materiaal. Ten slotte blijft er het lettermateriaal dat nooit in Plantijns bezit was en waarvan de oorsprong niet meer langs de Plantijnse archieven en in de meeste gevallen slechts moeilijk te achterhalen is. Hier zou men beter door eliminatie kunnen te werk gaan. Zoals men in de kunstgeschiedenis bepaalde anoniemen verzacht door omschrijvingen als ‘De meester van...’, zo ook zal men hier door omschrijving veel onbekends kunnen benaderen. Eens zover zal men een typenrepertorium bezitten, dat een geldig instrumentarium zal zijn voor het historisch-bibliografisch onderzoek. Men bedenke in dit verband de rol, die de paleografie speelt bij de localisatie en de datering der handschriften. Het is waar, zelfs deze geldigheid wordt het typenonderzoek soms tot in eigen rangen ontzegd. De Proctor-Haeblerse methode had haar tegensprekersGa naar voetnoot(2). En ten onzent heeft J.W. Enschedé | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
gewezen op de relativiteit van de methodeGa naar voetnoot(3). Toch is het onze mening dat de determinatie van drukwerk in belangrijke mate kan worden voortgeholpen door vergelijking van lettertypes. Het resultaat zal des te betrouwbaarder zijn naarmate meer lettertypes in het onderzoek betrokken worden. Een analoge methode wordt gevolgd bij het onderzoek der watermerken: één filigraan zegt weinig; vier of vijf echter, verzameld in één band, verklaren dikwijls zeer veel over plaats en datum van ontstaan van het betrokken boek. Wanneer men er toe zou komen per drukker en aan de hand van gedateerde publicaties lijsten op te stellen van de gebruikte lettertypes, dan zou men inderdaad uiterst belangrijke toeschrijvingen kunnen verrichten. De mogelijkheden der methode mogen verduidelijkt worden met een voorbeeld, dat, het weze toegegeven, de wereldgeschiedenis niet zal veranderen, doch dat als exempel zijn waarde heeft. De Theologia germanicaGa naar voetnoot(4) is een mystiek (volledig katholiek orthodox) tractaatje, in Duitsland ontstaan in de 14de of 15de eeuw. Luther was de uitgever van de editio princeps (1516). Sebastiaan Castellio bezorgde een Latijnse vertaling rond 1557Ga naar voetnoot(5), die in 1621 op de Romeinse index werd geplaatstGa naar voetnoot(6). Voor zover bekend kwamen drie uitgaven van de Plantijnse persen: in 1558, een Latijnse uitgave; in dat zelfde jaar 1558, een Franse (zie afb. 2 en 3) en in 1590 een Nederlandse vertaling. Met de datum der Franse vertaling is er iets niet in orde. Het titelblad vermeldt weliswaar zeer duidelijk M.D.L. VIII en alle | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
bibliografieën, Ruelens-de BackerGa naar voetnoot(7) in de eerste plaats, geven deze datum. M. Rooses, die het werkje vluchtig bespreektGa naar voetnoot(8), ziet een moeilijkheid doch gaat er niet verder op in: hij zegt namelijk niet in te zien waarom Plantin in 1580, d.i. meer dan twintig jaar later, nog last had met dit werkje. Max Rooses zinspeelt hier zonder twijfel op de correspondentie die Plantin in 1580 voerde met een
Afb. 2. Latijnse uitgave van 1558. Let op verschil in stijl met afb. 3.
overigens onbekende LaurentiusGa naar voetnoot(9), die hem over deze uitgaaf moet lastig gevallen hebben. Bewaard is enkel het klad van het eerder ontwijkende antwoord van PlantinGa naar voetnoot(10). ‘Voor de uitgaaf van dit werkje had hij, - wij vatten het antwoord van de aartsdrukker samen - 23 jaar geleden een privilegie bekomen. Hij zal | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
dit aan Laurentius ter inzage sturen. Het werkje is perfect orthodox; het werd zelfs geprezen door onderzoekers, die eens op bevel van Alva zijn huis doorzochten op zoek naar verdachte drukken; de Calvinisten zouden niets liever willen dan het te verbieden’. Afb. 3. Franse uitgave verkeerdelijk op 1558 gedateerd. Lettertdpes en typografische schikking wijzen op een latere datum.
Niets in dit antwoord doet vermoeden dat het werkje pas in 1580 van de pers kwam. Maar indien men beide uitgaven, de Latijnse van 1558, waarvoor het privilegie gevraagd en bekomen werdGa naar voetnoot(11) en de Franse ‘van dezelfde datum’ naast elkaar legt, dan valt onmiddellijk het verschil in typografie op. De Latijnse draagt nog helemaal het Parijse uitzicht van de eerste Plantijnse drukken. | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
Het tweede, de Franse uitgave, daarentegen vertoont een typisch ‘Plantijnse’ vormgeving. Doch laat ons niet op indrukken voortgaan. Onderzoeken wij de lettertypes der Franse uitgave:
Het typenonderzoek bracht dus aan het licht dat van de elf in het werkje gebruikte lettertypes er tien zijn, die in 1558 nog niet | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
door Plantin werden gebruikt. De laatste lettersoort bracht ons zelfs tot in 1574. Een ander onderzoek, nml. dit van het drukkersmerk (Van Havre, nr. 29), zal ons nog verder brengenGa naar voetnoot(13). Dit drukkersmerk vertoont boven links een scheur. In sommige Plantijnse uitgaven van 1579 is dit drukkersmerk nog ongereptGa naar voetnoot(14). In andere daarentegen, insgelijks van 1579, en in de meeste van 1580 verschijnt de zelfde scheur als in het drukkersmerk van de ‘Theologie germanicque’Ga naar voetnoot(15). Voegen wij hier nog aan toe dat in de Plantijnse boekhouding betreffende de Frankfurter Messe herhaaldelijk en relatief grote leveringen genoteerd worden van exemplaren der ‘Theologia’ vanaf 1579Ga naar voetnoot(16). Of deze aanduidingen op de Franse vertaling slaan of zelfs op een Plantijnse uitgave, is niet met zekerheid te achterhalen. Evenmin schijnt het drukken en het zetten van het werkje genoteerd te zijn in Plantin's werkliedenboeken. Toch lijkt de hoger aangehaalde argumentatie betreffende de lettertypes en het drukkersmerk stevig genoeg om aan te nemen dat La Theologie germanicque in 1579 of 1580 van de pers kwam. De verschillende Plantijnse uitgaven, deze van 1558, deze van [1579-1580] en deze van 1590 illustreren in ieder geval de continuïteit van Plantin's spiritualistische opvattingen. Het was immers bij de aanhangers van Hendrik Niclaes en van Barrevelt dat de ‘Theologia Germanica’ zeer geliefd wasGa naar voetnoot(17). Waarom Plantin dit werkje antidateerde, is niet duidelijk. Wellicht vreesde hij Castellio's kwade roep, zowel bij katholieken als bij de calvinisten, die vanaf 1579 te Antwerpen steeds machtiger werden. Of misschien ontbrak hem de tijd of de gelegenheid om een nieuw | |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
privilegie aan te vragen en vond hij het gemakkelijker de oude toelating van 1557 nog eens te laten dienen. Wat er ook van zij, onze bedoeling was hier minder een anecdote uit Plantin's clandestine bedrijvigheden te verhalen, dan wel op de geldigheid van het typologische argument te wijzen.
Dr. H.D.L. Vervliet (Antwerpen) |
|