| |
| |
| |
Boekbespreking
Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs, Het Tijdperk der Vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde. 9e deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden onder hoofdredaktie van Prof. Dr. F. Baur (Standaard-Boekhandel Antwerpen - Teulings' Uitg. Mij, 's-Hertogenbosch. z.j. (1951). XII + 425 blz., 16 platen).
Dit negende deel is reeds een aantal jaren van de pers gekomen. Dit boek heeft in een leemte voorzien omdat het inzake overvloed aan gegevens zijn voorgangers overtreft en tevens omdat we vaak de persoonlijke visie van de auteur op menig literair probleem vinden. Dit kon weinig anders, eerst en vooral omdat de Schr. zelf aandeel heeft gehad in het literaire leven van de getekende periode, vervolgens omdat men zich bij de periode 1885 tot heden (zij het echter niet het allerjongste heden) kan afvragen of daarover reeds ten volle geschiedenis te schrijven is. Schr. zegt dan ook uitdrukkelijk in zijn voorbericht dat de letterkunde eerst als geschiedenis kan behandeld worden ‘wanneer door de voldongenheid der feiten de samenhang van de verschijnselen stelselmatig aantoonbaar is en wanneer het oordeel, onbevangen gevormd, geen kwetsing van gemoederen behoeft te schromen’. Zolang dus gebrek aan dokumentatie of verzet van de goede smaak het onderzoek verhindert, is de vorming van geschiedkundig inzicht uitgesloten.
Het eerste deel (p. 1-173) behandelt het tijdperk 1885-1893; dit omvat het reeds ten volle voorwerp van historisch onderzoek geworden verhaal van de zogenaamde beweging van tachtig rondom het tijdschrift De Nieuwe Gids. Zij wordt als letterkundige beweging geschetst in haar kultuurhistorische samenhang. Aan de begeleidende stromingen wordt ruime aandacht besteed; daaronder worden verstaan: de doorwerking van de oudere generatie, de opkomst der hogere burgerscholen, de vrouwenbeweging, het Calvinistisch Tweede Réveil, de emancipatie der Katolieken, het wordende socialisme, de aantrekkingskracht van het occulte, het naturalisme en het impressionisme. Na de eigenlijke geschiedenis van de Nieuwe Gids zijn de hoofdpersonen belicht en uitvoerig getekend. Daarbij werd de beschrijving van het leven van de auteurs en die van hun oeuvre niet in gescheiden stukken gesplitst, omdat het boek ook bestemd werd voor algemeen belangstellenden in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Zo ook is de invloed, die kunstenaars als Frederik van Eeden, Herman Gorter of Albert Verwey uitoefenden in de periode na De Nieuwe Gids op die plaats besproken, waar een volledige schets van hun bedrijvigheid te verwachten was.
Het tweede deel (p. 177-353) is gewijd aan het tijdperk 1893-1907, of beter aan de schrijvers die tussen die jaren debuteerden. Zij brak aan toen de redaktie van De Nieuwe Gids uiteenviel. Historisch bezien is De Kroniek van P.L. Tak het hoofdorgaan van deze periode geweest; de middenafdeling van dit deel geeft ons het verhaal over dit tijdschrift. Vooraf worden opnieuw de stromingen
| |
| |
getekend. Achtereenvolgens passeren de revue: met Tachtig in konjunktie, Voortgezet Naturalisme, de Damesroman, de Drang naar het Monumentale, van Waarneming tot Visie (H. Heyermans, A. Van Schendel, enz.), Kunst voor het Volk, Protestantse Letterkunde, Van Onzen Tijd. Het laatste stuk van dit hoofdstuk tekent ons meer uitvoerig de hoofdfiguren J.H. Leopold, Henriëtte Roland-Holst van der Schalk en P.C. Boutens. Als einddatum van deze periode werd gekozen het verdwijnen van De Kroniek. Was het nog doenlijk de figuren uit de tweede periode in hun ontwikkeling tot heden te schetsen zonder de wetenschap der geschiedenis geweld aan te doen, veel moeilijker is dit met de letterkundige kunstenaars, die debuteerden na 1907 en tot ongeveer 1918. Een uitvoerige historische behandeling van hun werk laat de tijd nog niet toe, omdat dit grotendeels nog objekt is van de aktuele literatuurkritiek. Bijzondere aandacht kregen verschijnselen, die vóór 1885 onbekend of weinig opmerkelijk waren, maar die thans onafscheidelijk tot de geschiedenis der letterkunde behoren, zij het als nevenverschijnselen. Onder de titel ‘Doorwerking der Nieuwe Begrippen’ krijgen we in het derde deel (p. 357-421) achtereenvolgens een behandeling van het Drama en Toneel, het Litteratuuronderwijs, de Journalistiek, de Streekliteratuur en de Beroepsorganizatie.
Wij krijgen in dit helder en eenvoudig geschreven boek in hoofdzaak literatuurgeschiedenis met de klemtoon op de auteur en zijn wedervaren, minder op het oeuvre als kunstwerk. Dit was trouwens niet de opzet van de schrijver. Dit neemt niet weg dat men daarnaast de behoefte gevoelt aan een wat men genoemd heeft ‘stijlhistorische literatuurgeschiedenis’ waarin de literaire scheppingen worden ontleend en bewonderd. In het werk dat nu voor ons ligt, vinden we b.v. nergens citaten uit werken of aangehaalde verzen.
Aan het eind van elke afdeling krijgen we in kleinere druk de aantekeningen waarin de bronnen en de bibliografische gegevens worden meegedeeld. Deze verwijzen niet met nummers naar de tekst, wat vaak hinderlijk werkt, omdat wij niet onmiddellijk kunnen terugvinden uit welk werk en op welke plaats een citaat werd overgenomen. Ik zou het een aanwinst noemen, ware achteraan het boek een register opgenomen op de auteurs van de verwerkte literatuur in de aantekeningen. Persoonlijk heb ik reeds het ontbreken daarvan aangevoeld. Doch is men niet geneigd nog meer te vragen bij het vele dat ons reeds in dit boek wordt geboden.
Sedert het verschijnen van dit boek zijn een paar werken van de pers gekomen, die bepaalde delen aanmerkelijk aanvullen, ik denk aan Dr. W. Thijs, De Kroniek van P.L. Tak, W.B. 1956 (A'dam), en G.H. 's-Gravesande, De Geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en Documenten. Arnhem, V. Loghum Slaterus 1955.
R. Haeserijn.
| |
G. Schmook, ‘Onze Rensen’ (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks X nr. 3. Uitg. Standaard-Boekhandel, Antwerpen 1950; 35 blz., met afb.).
De bekende bibliotekaris van de Antwerpse Stadsbiblioteek en de kenner van het 19e-eeuwse Vlaamse kultuurleven, behandelt hier een aantal jeugdverzen van de Lovelings, geschreven omstreeks 1850 en waarvan Frans Rens het belang- | |
| |
stellingspunt vormde. Virginie Loveling achtte deze verzen in 1905 onvindbaar, doch in de V. Lovelingnalatenschap berustend op de Universiteitsbiblioteek te Gent, werden deze verzen teruggevonden. Bij de verzen hoort een cahiertje van twaalf bladzijden met beeldige, naïeve tekeningen van Rosalie Loveling, tussen 1846 en 1851 ontworpen. Deze werden in fotokopie in deze studie opgenomen. Deze verzen en tekeningen handelen over Willems' dood, Ledegancks dood, begrafenis en uitvaart, Bennincks ziekte, dood en uitvaart, over Rens en zijn broeder, enz. en vermelden of tekenen figuren uit het midden van de 19e eeuw.
De inhoud of liever de anekdotiek kan ons boeien om zekere karakteristieken van de geportretteerde dames en heren. Hoe dan ook, een en ander levert het bewijs van de belangstelling van twee burgermeisjes, ondeugend en vrijgevochten, voor het literaire leven tussen 1846 en 1851.
De bedoeling van deze studie was belangstelling te wekken voor materiaal dat verschillenden voor onvindbaar hadden verklaard.
R.H.
| |
B. van Regemorter, Some early bindings from Egypt in the Chester Beatty Library (Chester Beatty Monographs no. 7; Dublin, Hodges Figgis & Co. Ltd, 1958; 26 blz., 12 ill. - Prijs: 15 sh.).
Mej. Berthe Van Regemorter uit Kalmthout heeft in de jongste jaren een internationale faam verworven voor haar studies over de oorsprong en de vroegste geschiedenis van de boekband. We hebben overigens reeds op enkele van haar bijdragen gewezen in De Gulden Passer 1958, blz. 225-226. Sedertdien verschenen o.m. nog La reliure souple des manuscrits carolingiens de Fulda (Scriptorium, XI, 1957; blz. 249-257) en Le Codex relié à l'epoque néo-hittite (Scriptorium, XII, 1958, blz. 177-181).
De bekendheid van Mej. Van Regemorter in de vakkringen, heeft de hr. Chester Beatty, de bekende verzamelaar uit Dublin, er toe aangezet haar de catalogisatie toe te vertrouwen van de unieke verzameling vroege boekbanden uit zijn bibliotheek. De neerslag hiervan is dit zevende deel van de Chester Beatty Monographs.
Mej. Van Regemorter heeft zich vroeger met kunstboekbinden ingelaten; ze bekleedt trouwens een vooraanstaande plaats in de rij Belgische beoefenaars van dit kunstambacht van vóór de tweede wereldoorlog. Haar grote eruditie gaat zodoende gepaard met een grondige kennis van de techniek van het boekbinden. En het is precies door die kennis van de techniek van het vak dat haar bijdragen zo belangwekkend en suggestief zijn. Ze bestudeert de oude boekbanden niet alleen naar hun uiterlijke kenmerken van vorm en stijl, maar bekijkt en ontleedt tevens - en zelfs in de eerste plaats - de techniek en de technische kunstgrepen van de vervaardigers. Op deze wijze heeft ze reeds sensationele en voor de geschiedenis van de boekband werkelijk revolutionaire gevolgtrekkingen kunnen maken.
In dit zevende deel van de Chester Beatty Monographs gaat de reeks voort. Op meesterlijke wijze beschrijft Mej. Van Regemorter tot in het kleinste detail (zelfs het hout en de kleefstoffen werden met moderne wetenschappelijke hulpmiddelen geanalyseerd) de acht boekbanden en de drie codices herkomstig uit
| |
| |
Egypte en daterend uit de eerste eeuwen van onze tijdrekening, die tot de bibliotheek van de hr. Chester Beatty behoren. Een twaalftal illustraties helpt deze beschrijvingen visualiseren.
Voor de specialisten een vorstelijk maal. Terwijl de niet-specialisten, in de interessante inleiding en in de slotbemerkingen, de betekenis van deze banden en codices vinden geplaatst in het algemeen kader - de oorsprong en de vroegste ontwikkeling van de boekband.
De stukken uit de verzameling van de hr. Chester Beatty blijken te behoren tot de oudste banden met houten berden thans bekend. Ze zijn echter onderling reeds zeer gedifferentieerd: de primitieve wijze om berden bij elkaar te houden moet reeds snel en vroeg zijn uitgegroeid tot een verfijnde techniek.
Deze verfijnde techniek vinden we later terug in het avondland... Het is dan ook een logische veronderstelling dat ze van uit Egypte naar het Westen is gekomen.
We menen te moeten besluiten met de wens uit te drukken dat Mej. Van Regemorter de gegevens verspreid over haar talrijke bijdragen zal samenbundelen in een algemene studie over de oorsprong van de boekband!
Dr. L. Voet.
| |
Luigi Servolini, Autobiografia di G.B. Bodoni in duecento lettere inedite all'incisore Francesco Rosaspina (Comune di Parma, 1958. In-8o, XXIV-364 pages, 11 planches).
Le sous-titre précise le contenu du livre: il s'agit en réalité d'une édition de lettres du grand imprimeur Jean-Baptiste Bodoni à François Rosaspina, le célèbre graveur né à Montescudolo di Rimini en 1761, qui vécut à Bologne, et y mourut en 1841. Exactement 196 lettres sont publiées, car il y a 2 lettres (no 174, 175) à Marie Rosaspina, femme de François et 2 (no 121, 122) à Pascal Pighetti, ami de l'artiste. Ces lettres s'étendent d'octobre 1791 à janvier 1809; les numéros 197 à 200 sont des lettres sans date; on a ajouté (no 201-216) 16 lettres de la femme de Bodoni, Marguerite, à François Rosaspina: la première de 1792, les 15 autres postérieures à la mort de l'imprimeur. Toute cette correspondance est conservée à la Bibliothèque communale de Forli.
Les lettres sont publiées sans aucune note explicative; aux pages 349-358 du volume on trouve une liste des personnages nommés dans les lettres. Dans celles de décembre 1794 à avril 1796, il est souvent parlé de Corneille-François Nelis, évêque d'Anvers, qui habitait alors Bologne; au début de son séjour, le prélat fit même adresser les lettres de Bodoni lui destinées chez Rosaspina (cfr. notre article dans De Gulden Passer, t. XXX, 1952, p. 85-110). Aux indications de la table, il faudrait ajouter les p. 85-88; à chacune de ces pages Bodoni parle également de Nelis mais sans le nommer explicitement. La lettre no 200, non datée, est manifestement du 28 avril 1795, ainsi qu'il ressort de sa comparaison avec celle adressée le même jour par Bodoni à de Nelis, qui se trouvait dans la Pleadwell Collection à Honolulu mais a été vendue aux enchères à New-York le 7 octobre 1958 pour 100 dollars. Après que Nelis eut quitté Bologne, le 7 avril 1796, Bodoni fit parvenir à François Rosaspina un certain nombre d'exemplaires d'oeuvres de l'évêque imprimées par lui (Servolini, no 78, 79); ce fut le frère de François,
| |
| |
Joseph, qui en fit l'expédition (cfr. notre article dans Sacris Erudiri, t. X, 1958, p. 251 n. 5). Bodoni parle encore de Nelis dans sa lettre du 28 juin 1796 à Rosaspina; il relate qu'un fonctionnaire français lui a affirmé qu'une partie de la bibliothèque de Nelis avait été saisie à Amsterdam et transportée à la Bibliothèque nationale de Paris; cette affirmation semble inexacte (cfr. ibid., p. 271 n. 2). Le secrétaire de Nelis, Ignace Perini, est mentionné dans la lettre du 12 mai 1801; il alla saluer Bodoni en passant à Bologne pour se rendre à Anvers afin d'y discuter de la succession du prélat (cfr. ibid., p. 272).
Il y a à la Bibliothèque palatine de Parme 364 lettres de Rosaspina à Bodoni allant du 22 mars 1791 au 21 novembre 1813, quelques jours avant la mort de Bodoni. Il existe aussi une lettre de Rosaspina à Bodoni, du 20 juillet 1801, à la Bibliothèque communale de Plaisance et une, du 16 juillet 1813, aux États-Unis. C'est une chance très rare de posséder à la fois les lettres des deux correspondants, c'eut été une occasion unique de les publier conjointement.
Les p. 1-15 du volume de Servolini relatent la biographie de Bodoni d'après l'ouvrage classique mais vieilli de Joseph de Lama; les p. 16-50 donnent la liste des éditions bodoniennes principalement d'après l'ouvrage de Giampiero Giani, Catalogo delle autentiche edizioni bodoniane, Milan, 1948: les indications ne sont pas toujours complètes, entre autres en ce qui concerne les oeuvres de Nelis, et une étude exhaustive des éditions de Bodoni reste toujours à faire. De belles illustrations, notamment un portrait en couleurs de Bodoni, donnent au volume une présentation agréable, qui fait honneur à la ville de Parme ainsi qu'aux administrations publiques et privées qui ont financé la publication.
Carlo De Clercq.
| |
Museo Bodoniano, Convegno e mostra bodoniana (Parme, Bibliothèque palatine, 1959. In-8o, 92 pages, 8 gravures hors texte).
Une exposition consacrée à la personne et à l'oeuvre du célèbre typographe de Parme, Jean-Baptiste Bodoni, a été ouverte à la Bibliothèque palatine en cette ville en octobre 1958; la présente plaquette en reste le souvenir. Elle comprend deux parties: la première reproduit le texte des discours prononcés lors de l'ouverture de l'exposition, la seconde fait le catalogue des livres et autres objets exposés. L'exposition comprenait 280 numéros répartis en différentes sections: livres imprimés à Parme avant Bodoni, livres d'imprimeurs italiens et étrangers contemporains de Bodoni, ceux de Bodoni lui-même, ceux exécutés au temps de la veuve Bodoni, des feuilles volantes imprimées par Bodoni, des livres exécutés avec des caractères fondus au moyen de matrices bodoniennes à Montagnola en 1924 et à Vérone de 1927 à 1935, des portraits de protecteurs et d'amis de Bodoni, des diplômes et brevets de Bodoni, des minutes de lettres écrites par Bodoni et des lettres lui adressées, des manuels typographiques. Cette exposition a été le prélude d'un véritable Musée bodonien en voie de formation à la Bibliothèque palatine.
Carlo de Clercq.
| |
| |
| |
J. Andriessen, De Jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1585-1648 (Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1957. In-8o, XLVIII-352 bladzijden, 4 afbeeldingen buiten tekst).
De periode van 1585 tot 1648 - van de verovering van Antwerpen door Farnese tot aan de vrede van Munster - is van bijzondere betekenis geweest voor de verhouding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden; E.P. Dr. Andriessen, van het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen, heeft zijn doctoraatsthesis over de rol in die periode gespeeld door zijn ordegenoten verwerkt tot een lijvig boek dat alle belangstelling verdient.
In een eerste deel bestudeert hij de opvattingen van de Jezuïeten betreffende de opstand tegen Spanje: zij veroordeelden hem en hoopten steeds Noord en Zuid terug verenigd in trouw aan katholiek geloof te zien; zij ontkenden dus niet een samenhorigheid maar wilden ze behouden volgens een oplossing die aan hun wensen beantwoordde.
Het tweede deel heeft meer dan tweemaal de omvang van het eerste; het gaat na wat in feite de Jezuïeten ten voor- of nadeel van die samenhorigheid verricht hebben. Hun aktiviteit was menigvuldig, in het Zuiden hadden zij zeer talrijke betrekkingen met de regeringskringen en met de humanisten, met de plaatselijke magistraten en met de bevolking. Stippen wij in dit tijdschrift bijzonder aan het dertigtal bladzijden aan hun literaire produktie gewijd. Zij hielden contacten met protestantse humanisten uit het Noorden en mochten vanwege de Oranjevorsten een ‘matige welwillendheid’ ondervinden. Zij toonden zich werkzaam in de Hollandse Missie voor de katholieken. Maar hun polemische houding deed hen over 't algemeen streng beoordelen door de publieke opinie in het Noorden, door de protestantse Synoden, door de Staten-Generaal.
Zoals de auteur het in zijn eindbesluit bekent, zijn al die feiten reeds gekend en heeft hij geen ‘sensationele bevindingen’ kunnen doen. Maar de verdienste van zijn werk ligt in de omvangrijkheid van zijn dokumentatie en in de volledigheid van zijn enkwest. De ruime bibliografie die het boek voorafgaat toont aan welke talrijke onuitgegeven en uitgegeven bronnen, werken van alle aard hij geraadpleegd heeft: zij werden werkelijk in het boek verwerkt; bijzonder de voetnota's zijn er getuige van. Zijn boek helpt dus ook tot de kennis van de godsdienstige en polemische drukken van de bestudeerde periode.
Carlo de Clercq.
| |
The Penrose Annual 1958. A Review of the Graphic Arts, onder leiding van Allan Delafons. Vol. 52 (London, Lund Humphries, 1958. 42 sh.).
Het is alleszins niemands fout dat de jongste uitgave van dit briljante jaarboek der grafische kunsten niet honderd percent de vergelijking doorstaat met de 51 die het zijn voorafgegaan. In de twintig jaar tijds dat de leiding ervan in zijn handen berustte, had wijlen R.B. Fishenden zodanig zijn stempel op het werk gedrukt dat het aardig wat moed en ondernemingszin van Allan Delafons moet hebben gekost om hem als hoofdredacteur op te volgen. En zeker, om dit 52e deel kant en klaar te krijgen nauwelijks zes maanden na het 51e dat wegens het plotse verscheiden van dhr. Fishenden met een half jaar vertraging van de pers was gekomen.
| |
| |
In zijn woord vooraf bekent de nieuwe hoofdredacteur trouwens onomwonden dat enkele specialisten wien hij om een bijdrage had verzocht, deze niet hebben kunnen leveren binnen de korte tijdspanne die hen was geboden. Dhr. Delafons stelde er inderdaad prijs op dat het jaarboek, als gewoonlijk, in de lente zou uitkomen.
Laten we elkaar trouwens goed begrijpen. Zei ik dat dit nieuwe deel niet helemaal de vergelijking met zijn voorgangers doorstaat, dan betekent dit niet dat het quelconque zou zijn, helemaal niet. Doch enkel, dat enkele bijdragen de indruk geven een beetje overhaastig en gemakkelijk te zijn terwijl wel iets strenger met het volkleurige plaatwerk had kunnen omgesprongen worden. Op dit dubbele voorbehoud na, kan men voor de rest dhr. Delafons ternauwernood zijn bewondering ontzeggen het vele goede, ja zelfs uitmuntende en het fraaie dat in het boek te vinden is - zowel wat teksten als illustraties betreft - in min dan geen tijd te hebben vergaard. Wat me de beste waarborg blijkt te zijn dat de uitgever in dhr. Delafons een waardig opvolger van R.B. Fishenden heeft gevonden.
Trouwens, de gebruikelijke indeling in een algemene sectie en in een gespecialiseerde sectie is behouden gebleven. Van méér dan gewoon belang zijn in het eerste, de bijdragen: ‘Advertising art in an atomic age’, ‘Fine binding: a craft and its craftsmen’, een ‘Approach to type designing’ door S.L. Hartz, algemeen kunstdirecteur van de firma Joh. Enschedé en Zonen, ‘What lies ahead?’, een studie over de positie van de Britse drukkerswereld in het kader van de Europese Economische Gemeenschap en van de Europese Vrijhandelszone, en tenslotte een analyse van de nieuwe Britse wetgeving op het copyright en een bibliografie van de recente werken over de grafische kunsten. Van de vermelde Britse en andere werken zijn er een flink aantal in ‘De Gulden Passer’ besproken.
Het tweede deel opent een overzicht van het werk geleverd door de ‘Printing, Packaging and Allied Trades Research Association’ en bevat meerdere bijdragen over de kleurendruk in het dagbladwezen. Nog steeds in verband met het dagbladwezen mogen hier, als besluit, de bijdragen ‘Nylon printing plates’ en ‘Filmsetting for letterpress printing’ worden vermeld.
Hugo van de Perre.
|
|