De Gulden Passer. Jaargang 31
(1953)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
[Nummer 3-4]De codicologisch-bibliografische nalatenschap van Willem de Vreese
| |
[pagina 134]
| |
over de aard en de tegenwoordige staat van het apparaat moest inhouden, zal eenieder duidelijk zijn; dat dit oordeel hoogst kritisch is uitgevallen, zal voor velen, althans voor velen die de BNM niet of nauwelijks uit eigen ervaring kennen, een onaangename verrassing betekenen. De eerste besprekerGa naar voetnoot(1) heeft dan ook Vermeerens boek een ‘somber gestemde jeremiade over de “grote nood van de B.N.M.”’ genoemd. Hoe dit nu ook zij - ik ben elders op deze kwestie ingegaanGa naar voetnoot(2) -, Vermeerens boek appelleert aan het inzicht van iedere deskundige, van weinigen dus op dit zeer specialistisch terrein, maar geeft in ieder geval in het ‘positieve’ gedeelte een kostbare, om niet te zeggen de onmisbare handleiding voor menig gebruiker van het apparaat. Daarvoor mag de neerlandistiek hem, geloof ik, dankbaar zijn, want de jonge conservator heeft door zijn zeer tijdrovend en in hoge mate strikt dienend onderzoek getoond, hoezeer hij doordrongen is van een woord van M.F.A.G. Campbell, één der twee grootmeesters van de Haagse bibliotheek, dat luidt: ‘De bibliothecaris mag, als de priesters des Ouden Verbonds, eerst dan van de Toonbrooden eten, wanneer geen ander daarnaar hongert’. Nu zal misschien juist het kritisch aspect van Vermeerens boek (helaas) de aandacht trekken. Menig lezer zal zich dan afvragen, van welk een hoedanigheid de erfenis was, die na de dood van De Vreese werd aanvaard. Terecht. Want wie hier wil oordelen moet evenzeer het verleden begrijpen als het heden kennen. Het verleden nu komt minder nadrukkelijk bij Vermeeren ter sprake dan zulk een lezer zal wensen. Dat is begrijpelijk. De doelstelling van de auteur was namelijk van bibliotheekkundig beschrijvende aard en in philologisch opzicht toetsend en demonstrerend. De kritiek was geen doel, maar - onvermijdelijk - nevenproduct. Het is daarom dat dit artikel een aanvulling wil geven van historische aard en een bijdrage wil zijn tot een juist inzicht in de | |
[pagina 135]
| |
structuur en de waarde van de Bibliotheca zoals die door De Vreese werd nagelaten.
De roep die in de kringen der neerlandistiek uitging van De Vreese's documentatie berustte, evenals zijn roem als palaeograaf, in hoge mate op andere factoren dan die van kennis en inzicht. Bibliografie, palaeografie en codicologie-avant-la-lettre lagen - en liggen trouwens nog - over het algemeen buiten het gebied waarop de gemiddelde neerlandicus-philoloog zich meer of minder thuis voelt. Heeft men zulk een hulpwetenschap nodig en is men zich daarvan bewust, dan zoekt men meestal de raad en de daad van een specialist op wiens deskundigheid men alleen reeds vertrouwt omdat men zijn werk en de waarde van zijn uitspraken niet kan beoordelen noch het oordeel van 's mans vakgenoten kan afwegen, gesteld dat men ze onder ogen krijgt. Zo ontstaat de sfeer waarin gebabbel over onvoldoende of niet begrepen ervaringen, en vermoedens die men voor inzicht houdt, kortom: waarin lekenpraatjes een ‘naam’ maken, waardoor één-oog koning kan worden en een man van kwaliteit een soort tovenaar en regenmaker. Aan de werkelijke betekenis van iemands kundigheid doet dergelijk gefabel niets toe of af; ja gelukkig ook niets àf. Het is alleen de wetenschap als zodanig onwaardig, - of althans het ideaal dat men in de beste gevallen van wetenschap heeft. De Vreese nu was, behalve een goed philoloog, inderdaad een uitmuntend specialist op de zojuist genoemde gebieden. Hij was echter geen tovenaar, - wat overigens niet wil zeggen dat hij niet van tijd tot tijd ook eens toverde. Maar in de laatste gevallen - b.v. bij het dateren van codices op zogenaamd palaeografische gronden - kon hij zich dan ook flagrant vergissen. Grondslag voor zijn buitengewone deskundigheid was echter zijn enorme ervaring als handschriftenkenner. Dat weerspiegelen in zijn nalatenschap de vele aantekeningen en de vele, soms zeer uitvoerige beschrijvingen van codices, in de eerste plaats van die welke hij op zijn studie- en speurdersreizen in het buitenland onder ogen en in handen kreeg en waarvan hij kon aannemen dat hij ze nooit meer of moeilijk weer eens ter beschikking zou krijgen. | |
[pagina 136]
| |
Sommige philologen en ook wel personen die enigszins deskundig geacht mogen worden op het gebied van handschriften, hebben hun verbazing uitgesproken over het geduld waarmee De Vreese vaak zeer uitvoerige incipits en explicits afschreef uit wat men ‘oninteressante’ getijden- en gebedenboeken noemt. Men heeft het zelfs gewaagd hier ter verklaring te spreken van een kopieermanie. Intussen zijn het juist deze beschrijvingen, waarbij de aandacht van de onderzoeker spreekt uit de evenwichtige bibliotheekhand, die ons het geheim verklappen van De Vreese's kennerschap. Waar anderen een tekst zagen die hun belangstelling als philoloog meer of minder - maar meestal minder - wekte, zag De Vreese als palaeograaf en archéologue du livre (om een term uit de Scriptorium-kring te gebruiken) een ‘hand’ en het boek-als-materie. Hij begreep hoezeer onze kennis van de boekenproductie gebaat zou zijn door het inzicht in de groeperingen en filiatie van deze uitgaven voor een ruime marktGa naar voetnoot(1). En wetende ook | |
[pagina 137]
| |
hoe moeilijk het is om juist op dit soort materie vaste greep te krijgen en van hoeveel waarde daarbij een teksthistorisch onderzoek kan zijn, zette hij zich tot het kopiëren van incipits (initia) en explicits, die voor deze uniforme teksten uit de aard der zaak van grote omvang dienen te zijn. Dat is het geduldwerk - het ‘koeliewerk’ denkt de buitenstaander -, dat iedere wetenschapsman van tijd tot tijd in dienst van zijn onderzoek moet verrichten. En de bijzondere winst die De Vreese hierbij behaalde, was, dat hij door het nauwkeurig afschrijven aandachtig doordrong in de ‘hand’ die hij moest volgen. Ook hier geldt het, dat men ontvangen zal al naar men geeft. Maar deze aantekeningen en beschrijvingen vertellen ons nog meer. Zij laten zien hoe goed De Vreese gekeken moet hebben naar ‘handen’ en codices, ook als hij die alleen maar behoefde te registreren omdat hij ze gemakkelijk kon bereiken. Zij vertellen ons dus ook van de zin van de zogezegde ongelijkmatigheid van het materiaal in wat men dikwijls, maar dan ten onrechte, als de kern van het BNM-apparaat beschouwt. Het is zeer begrijpelijk dat iemand die niet zelf codicologisch ziet en denkt onder de indruk komt van De Vreese's dikwijls zo bijzonder uitvoerige en minutieuze beschrijvingen en deze voor objectieve registraties van waarnemingen houdt. Intussen is niets minder waar dan dit laatste. Het zijn - uit de aard der zaak op een basis van vaak vèr doorgevoerde nauwkeurige waarneming - verslagen van weten- | |
[pagina 138]
| |
schappelijk onderzoek, waarin het persoonlijk standpunt en telkens ook het persoonlijk oordeel van de onderzoeker evenals in andere wetenschappelijke studies de beslissende factoren zijn. In dit opzicht verschillen zij dan ook wezenlijk van b.v. incunabel-beschrijvingen, hoe wetenschappelijk gefundeerd in het laatste geval het vakmanschap ook is dat de bibliograaf in staat stelt een uitgave te determineren en een exemplaar in zijn bijzonderheden te beschrijvenGa naar voetnoot(1). Wie nog nimmer met aandacht een grote beschrijving van De Vreese gelezen heeft - b.v. in zijn (helaas onvoltooid) standaardwerk over De handschriften van Jan van Ruusbroec's werkenGa naar voetnoot(2) -, kan nu gemakkelijk de aard van zulk een wetenschappelijke mededeling in de vorm van een beschrijving leren kennen uit Bijlage IV van Vermeerens studie, waarin een Proefblad voor de uitgave der B.N.M. door Willem de Vreese in 1911 ontworpen is afgedrukt. Neemt men nu zulk een beschrijving over, dan ziet men dus af van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, - hetgeen niet getuigt van goed vakmanschap, maar wel ‘goed recht’ is. Doet men dit echter zonder vermelding of zonder duidelijke aanwijzing van de bron, dan gaat men gemakkelijker om met het geestelijk bezit van een ander dan officieel gebruikelijk is in de kringen van de wetenschapGa naar voetnoot(3). Met dat al, zo zal men misschien nog zeggen, is De Vreese's | |
[pagina 139]
| |
werk toch onvoltooid. Die opvatting voert echter tot een onjuist oordeel over de man die de BNM tot stand bracht. Natuurlijk is het De Vreese's eigen wetenschappelijk ideaal geweest om alle codices die voor hem de bronnen voor de studie van het, voornamelijk literaire, Middelnederlands waren, in de BNM te beschrijven. Wie zijn wetenschappelijke persoonlijkheid ook maar enigszins heeft leren kennen, zal begrijpen hoe onvermijdelijk zulk een grootse doelstelling voor hem moest zijn. Maar wie weet waarom het hier gaat: hoeveel bronnen er zijn, zelfs bij de beperking die De Vreese zich oplegde, hoe verspreid zij zijn, en hoeveel studie het maken van een zogezegde ‘beschrijving’ van een codex telkens weer vereist, - die zal tevens begrijpen, hoe onmogelijk het was om dit persoonlijk ideaal te verwezenlijken. Evenzeer dient men dan ook te begrijpen, dat de betekenis van dit gedeelte van De Vreese's wetenschappelijk werk nu juist niet gelegen is in de eis van voltooiing. Men kan De Vreese's werk ten aanzien van de beschrijvingen niet navolgen alsof het een bibliografie was die op één bepaalde wijze kan worden voortgezet en aangevuld tot men een Gesamtkatalog heeft. Een beschrijving van De Vreese is, behalve een theorie waarvan iemand in het kader van zijn philologisch onderzoek wellicht op één of andere wijze gebruik zal maken, steeds een les in codicologie: in waarnemen, combineren, concluderen. Wie, met de codex vóór zich, De Vreese in een beschrijving gevolgd heeft, heeft veel geleerd, - en moet, in het kader van de wetenschap van het middeleeuwse boek, waarvan De Vreese een der grote grondleggers is, daarna verder, naar nieuwe inzichten, nieuwe principes, nieuwe mogelijkheden, die men kan nastreven omdat juist ook hij de codicologie zo ver heeft geleid. Elke nieuwe zogezegde beschrijving, hetzij van een codex die nog nimmer werd bestudeerd, hetzij van een codex waarop De Vreese of een ander reeds zijn aandacht richtte, draagt bij tot de BNM als documentatie-apparaat, - of zij daarin nu wordt opgenomen of niet, mits zij althans daarin wordt geregistreerd. Maar zij draagt niet bij tot de voltooiing van de zogenaamde ‘kern’Ga naar voetnoot(1) - omdat wetenschappelijk onderzoek als zodanig nim- | |
[pagina 140]
| |
mer voltooid is, maar slechts ophoudt als de wetenschap ophoudt te bestaan. Bij het nastreven van zijn onbereikbaar doel om alle voor hem in aanmerking komende bronnen te bestuderen en te beschrijven heeft De Vreese echter de ontzaglijke prestatie geleverd om als individueel werker de grondslag te leggen voor een inventarisatie van de middelnederlandse literaire bronnen, die wij volledig mogen noemen omdat in zulk een geval volledigheid de mogelijkheid van aanvulling insluit. Wij vinden het resultaat van dit onderdeel van zijn levenswerk, dat voor een groot deel wat dit betreft bestaan heeft uit het excerperen van bibliotheek- en verkoopcatalogussen, antiquariaatsaanbiedingen, tijdschriftartikelen en wat niet al, naast de zogezegde beschrijvingen in de inventarisatie-mappen en -dozen, en daar vormt dit materiaal dan het al vaak en steeds ten onrechte gewraakte ‘onvoltooide gedeelte’ van de zogenaamde ‘kern’. Maar het belangrijkste is, dat deze gegevens verwerkt zijn in de Index op schrijvers en werken. Daardoor is dat apparaat niet alleen een sleutel op de BNM geworden, maar een sleutel die gehanteerd moet worden door eenieder die de weg zoekt naar de middelnederlandse philologie en weten moet waar van een bepaalde tekst of een bepaald onderwerp de bronnen liggenGa naar voetnoot(1), gesteld dat men op het apparaat kan vertrouwen. De | |
[pagina 141]
| |
betekenis van de BNM als wetenschappelijk apparaat in een openbare bibliotheek ligt in het aspect van dit veelzijdig geheel, dat hierdoor een handschriftencatalogus in vergevorderde staat van opbouw genoemd mag worden. In vergevorderde staat van opbouw, want De Vreese heeft ook dit onderdeel van zijn werk niet voltooid. Wat De Vreese naliet was weer een in hoge mate persoonlijk apparaat, zijn instrument, zijn privé-sleutel op zijn schatkamer, de schatkamer van een onderzoeker van groot formaat en van een hartstochtelijk bibliograaf die alles wilde en dus veel kon, - maar ook niet meer dan véél. Wat er aan apparaat en instrument ontbrak, hetzij quantitatief hetzij qualitatief, werd aangevuld door het streven van de Meester die het schiep, door zijn droom, zijn idealen, zijn rusteloze arbeid, door zijn ervaring en zijn geheugen. Dit blijkt mede uit de bijzonder grote onregelmatigheid van de bibliografie. Juist de literatuurkennis is een geestelijk bezit dat men alleen op fiches registreert wanneer de gegevens in de periferie liggen van het gebied waarop men bij zijn studie en onderzoek is geconcentreerd. Het sluitstuk op de BNM bij het leven van De Vreese was De Vreese zelf. Toen De Vreese wegviel was dus aanvulling, omwerking, contrôle, kortom reorganisatie van zijn apparaat en instrument absoluut noodzakelijk, wilde men deze kans voor de philologie behouden. En juist ook de bibliografie behoort systematisch te worden bewerkt om van de BNM een documentatieapparaat te makenGa naar voetnoot(1). Hoeveel | |
[pagina 142]
| |
De Vreese ons naliet en welk een mogelijkheid hier aan de wetenschap van de philologie werd geboden kan men thans te weten komen bij Vermeeren. En voor het verwerkelijken van deze mogelijkheid was het beslist noodzakelijk, dat de kostbare erfenis met de sleutel werd toevertrouwd aan een grote wetenschappelijke bibliotheekGa naar voetnoot(1). De nukken van het instrument dat, als vrijwel alle inaliënabel bezit, slechts feilloos wenste te luisteren naar de stem van de Meester zelf, moeten door de ervaring en de organisatiemogelijkheden van een moderne bibliotheek weggewerkt worden om het onpersoonlijk functionnerende documentatie-apparaat te kunnen verkrijgen dat de wetenschap nodig heeft indien zij zich wil onttrekken aan de onmiddellijke bedreiging die ligt in elk persoonlijk noodlot. Slechts zelden zal één man een werk kunnen nalaten, dat tot basis kan worden voor een groot apparaat van bibliotheek-economische aard. Onwillekeurig denkt men dan aan namen als Hain | |
[pagina 143]
| |
en Léopold Delisle, want alleen een zeer grote wetenschappelijke persoonlijkheid kan een plan ontwerpen en kan in zijn éne menselijke leven de lijnen voor de uitvoering daarvan aangeven, waardoor het werk van hen die na hem komen nog lange tijd wordt bepaald. Nu behoeft men de hoogte waarheen de figuur van Willem de Vreese reikt, ook niet te overschatten. Maar dat hij een wetenschappelijke persoonlijkheid van uitzonderlijk formaat was, wie zou dat op grond van zijn werken en ontwerpen nog durven ontkennen? Om zulk een figuur ontstaat echter altijd een mythos, ja vaak méér dan één mythos. Bewondering en ontzag spreken alleen in een koor waarin ook de stemmen van de vrees en de afgunst klinken en er is geen standbeeld zonder een keffertje dat tegen het voetstuk plast. Zo wordt ook de herinnering aan De Vreese bedreigd. Het lijkt of sommigen boven het hoofdstuk dat hij in de geschiedenis van de Nederlandse philologie schreef, ‘Die Unvollendete’ als titel willen plaatsen om te suggereren dat deze man zijn grenzen niet kende en de verhouding niet wist vast te stellen tussen hooi en vork. Ja, in zijn zucht naar registreren, kopiëren en het vele andere dat meer lijkt te getuigen van vlijt en verzamelwoede dan van zin voor onderzoek, zou zijn wetenschappelijke persoonlijkheid met het vermogen dat men thans wel ‘planning’ pleegt te noemen, zijn vastgelopen. Alsof de scheppende gedachte niet altijd verder reikt dan de draagkracht van het menselijke leven! Alsof zij niet haar voltooiing vindt in het vruchtbare plan zelve! Intussen blijven het ontwerp en het werk. In hun eigen aard, die, zoals wij hier hebben willen schetsen, bepaald is door de persoonlijkheid en de biografie van één man, leggen zij in hoge mate de taak vast van de eersten die deze erfenis mogen en kunnen aanvaarden. Daarna zal de idee die zich verwerkelijkt in de BNM, waarschijnlijk nog enige generaties lang het werken en de doelstelling van de bibliotheek-economie op dit gebied sterk beheersen. De taak die thans verricht moet worden stelt hoge eisen. Slaagt echter deze generatie, dan draagt zij hoge verplichting aan het nageslacht over. En steeds zal iemand die de eisen wil leren kennen, die het verrichte werk van nu en straks wil leren waarderen en de verplichtingen die het ons vandaag en morgen oplegt wil leren | |
[pagina 144]
| |
begrijpen, zijn blik terugwenden naar dat wat De Vreese naliet, en hij zal dan kunnen zeggen met een variant op een woord van AmeilhonGa naar voetnoot(1) dat J.W. Holtrop eenmaal citeerde: Au moins j'ai appris, en me faisant connaître ce qui y manque, quels doivent être et les qualités et les talents d'un vrai bibliographe. Amsterdam, December 1953. |
|