| |
| |
| |
Boekbespreking
Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond. Leiden, E.J. Brill, 4o, 6e Serie, jrg. 2 (1949); 3 (1950); 4 (1951).
Ik ben wel erg blij, hier de gelegenheid te krijgen, enige regelen te wijden aan dit interessante maandschrift. De organisatie en de publicatie als deze van de hoger genoemde bond lijken mij zo voorbeeldig, dat wij hier in België alle redenen hebben om ons door dit voorbeeld te laten leiden. De bond richt niet alleen zijn periodieke museumdagen in, waarop problemen betreffende de kunstgeschiedenis of de museumorganisatie worden besproken; ook geeft hij om de twee maand een Bulletin en maandelijks een Nieuwsbulletin uit. Dit nieuwsbulletin omvat rubrieken als Museumnieuws, waarin naast de opening van nieuwe musea, meldingen verschijnen over het courante werk in de onderscheidene instellingen; verder is een rubriek over nieuwe of in herdruk zijnde catalogussen en gidsen, een rubriek met het verenigingsnieuws en een tentoonstellingsagenda.
Het eigenlijke Bulletin bevat telkens een paar artikels, gevolgd door de boekbesprekingen, en andere rubrieken als restauratie-nieuws en opgravingsnieuws. Een - wat betreft inhoud en verzorging - werkelijk voorbeeldige publicatie.
6e Serie, jrg. 2, afl. 4 (Aug. 1949) - E.E. Pelinck, Enige decoratieve reliëfs uit de Hollandse architectuur van omstreeks 1600 - J. Zemp, Restaureren. |
Afl. 5 (Oct. 1949), A. Bicker Caarten, Algemene richtlijnen voor het beschermen van windmolens - R.C. Hekker, Oude dakbedekkingen. |
Afl. 6 (Dec. 1949), R. van Luttervelt, Het stadhuis te Lochem - P.J.R. Modderman, Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Bommelerwaard boven de Meidijk. |
6e Serie, jrg. 3, afl. 1 (Feb. 1950) - D.F. Lunsingh Scheurleer, De National Park Service in de Verenigde Staten van Amerika - J.G.N. Renaud, De onderzoekingen op het Gravenhof te Zutphen - M.M. Doornink-Hoogenraad, Het Gravenhof te Zutphen - D.F. Lunsingh Scheurleer, De sociaal-culturele taak van het museum. |
Afl. 2 (April 1950), E. Neurdenburg, Pieter Adriaenz. 't Hooft, Haags steenen beeldhouwer - A. Bicker Caarten, Windmolens met een gecombineerd bedrijf en molens van een bijzondere bouw - K. Boonenburg, De oudste tot op heden bekende vermelding van windmolens in het graafschap Holland - A.N.J.Th. van der Hoop, Enkele opmerkingen over het conserveren van ijzeren voorwerpen in het museum te Batavia - W.J.A. Visser, Cartographische inventarisatie van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. |
Afl. 3 (Juni 1950), G.D. van der Heide, Enkele resultaten van het Oudheidkundig bodemonderzoek in het Zuiderzeegebied, met name in de Noordoostpolder - G.D. van der Heide, Vollenhove - A.A. Kok, De gevel van het Olde Vleishuus, Oudestraat 119, te Kampen - Ontwerp-formulering van beginselen inzake het
|
| |
| |
restaureren van historische monumenten, opgesteld door de Commissie tot toetsing van de Grondbeginselen en Voorschriften van 1917. |
Afl. 4 (Aug. 1950), G.W. van Heukelom, De Restauratie van de Martini-toren te Groningen. |
Afl. 5 (Oct. 1950), G.J.J. Pot, De bouwrekening van het Goudse Stadhuis van 1450 - R. van Luttervelt, Nederlandse tegeltableaux te New-York - S. Hofstra en A. vander Steur, Het Maritiem-Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam. |
Afl. 6 (Dec. 1950), J.A.L. Bom, Natuursteen bij historische bouwwerken. |
6e Serie, jrg. 4, afl. 1 (Feb. 1951) - R.C. Hekker, De Nederlandse bouwkunst in het begin van de negentiende eeuw - E. Neurdenburg, De Utrechts-Haagse bouwmeester-beeldhouwer Adriaen-Fredericksz. van Oudendijck en de beelden op de poort van het Weeshuis te Buren. |
Afl. 2 (Apr. 1951), G.T. van Ysselsteyn, Het Schippers Antependium in het bezit van het Gemeente Museum te Nijmegen - H.F.E. Visser, Bijschriften in de Musea - W. Martin, Nog eens het Mauritshuis - A.B. de Vries, Het Mauritshuis door een andere bril. |
Afl. 3 (Juli 1951), J.W. Kuipers, Restauratie van de Ronde Lutherse Kerk te A'dam - Th.H. Lunsingh Scheurleer, Dichtung und Wahrheit rond het z.g. ‘Huis van Maarten van Rossem’ te Zaltbommel. |
Afl. 4 (Sept. 1951), R.C. Hekker, De West-Groninger boerenplaats - R.E.J. Weber, Tekst en beeld bij enkele Amerikaanse didactische exposities - R. van Luttervelt, Nederlandse klokken in Scotland. |
Afl. 5 (Feb. 1952), J.G.N. Renaud, De burcht van Leiden - Th.H. Lunsingh Scheurleer, De barometer uit de voormalige vergaderzaal der Staten-Generaal in het Binnenhof te 's-Gravenhage. |
Afl. 6 (Nov. 1951), R. van Luttervelt, De Spinola-reliëfs van Matthias Melin - Herma M. vanden Berg, Bouwgeschiedenis van de voormalige kerk te Kesteren - Maria A.H. van Es, Iets over het fotograferen in Musea - J.J.N. Renaud, Het kerkhof van Paveijen. |
H.V.
| |
Antwerpen in de XVIIIde eeuw: Instellingen, Economie, Cultuur. (Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, III) Antwerpen, De Sikkel, 1952, in-4o, 420 blz.
De achttien bijdragen door specialisten - archivarissen, bibliothecarissen, professoren en historici - aan de XVIIIde eeuw te Antwerpen gewijd, werpen een belangrijk en origineel licht op die periode uit de geschiedenis der stad, welke tot hiertoe doorging voor een vervaltijd. Het politiek gebeuren dient als achtergrond om het economisch, sociaal, godsdienstig, artistiek, letterkundig en wetenschappelijk leven te Antwerpen te beschrijven. Het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, en zijn voorzitter, Z.E.H.C. de Clercq, verdienen alle lof voor dit voornaam boek, bovendien nog verlucht met negentien prachtige afbeeldingen buiten tekst.
De politieke geschiedenis der Antwerpse XVIIIde eeuw begint met de dood van Karel II van Spanje en het regiem van Anjou: maarschalk Boufflers en gouverneur Bedmar doen de verwachting opflakkeren dat de Schelde voor de handel zal
| |
| |
geopend worden, verwachting welke in ijdele rook opging na de zegepralende coalitie der Engelsen, Hollanders en Keizerlijken. Antwerpen capituleerde voor Marlborough op 9 Juni 1706 en kwam in 1716 in de handen der Habsburgers. Tijdens de eerste Oostenrijkse tijd weigerde de Brede Raad de lichting van een twintigste penning toe te staan en grepen onlusten plaats omwille van de massieve aanvoer van Indische weefsels, die de Antwerpse textielindustrie in het gedrang bracht. Markies de Prié gaf voorlopig toe, daar hij de handen vol had met de Brusselse gilden en het Anneessens-proces, tot in 1720 de bedreiging met militaire inkwartiering de stad tot de bewuste belasting verplichtte.
Na de slag van Fontenoy, doen de Fransen hun intrede te Antwerpen op 20 Mei 1746 en blijven er meester tot 11 December 1748. In de tweede Oostenrijkse tijd begunstigt Botta-Adorno, gevolmachtigde Minister, het graven der kanalen die Antwerpen met Dender en Dijle verbinden, en het aanleggen van wegen die de stad tot haar toekomstige rol van metropool voorbereiden. De ontwikkeling van nieuwe nijverheden brengt het ontstaan mede van een talrijk proletariaat en het pauperisme komt op. Tijdens zijn bezoek van 18 Juni 1781, kan Keizer Jozef II persoonlijk vaststellen hoe nadelig de Schelde-sluiting voor de stad uitviel. De Engels-Hollandse oorlog scheen hem de kans te bieden om die toestand te veranderen, maar de Franse mobilisatie van 1785 bracht eens te meer de vernietiging dezer hoop mede. Zoals de overige Zuidelijke Nederlanden, protesteerde ook Antwerpen tegen de willekeurige maatregelen van Josef II tegen de nationale instellingen, en nam de stad deel aan de Brabantse omwenteling einde 1789. Maar een derde Oostenrijks bewind begon op 6 December 1790, dat echter slechts duurde tot de eerste Franse bezetting op 17 November 1792.
Al die wisselvalligheden worden verhaald door Kanunnik Floris Prims (bl. 9-18 van het Genootschapsboek), die echter geen bronnen of verwijzingen naar studiemateriaal aangeeft.
Gelukkig wordt dat voorbeeld niet gevolgd door de andere medewerkers, die de beste werken en soms ook oorspronkelijke stukken geraadpleegd hebben. Volgens de ondertitel van het boek, kunnen wij hunne kostbare studies onder drie hoofdvermeldingen schikken.
Instellingen: burgerlijke (door René Boumans, blz. 19-45), kerkelijke (door Carlo de Clercq, b z. 123-155), caritatieve (door Eva Pais-Minne, blz. 156-186). Deze twee laatste auteurs gaan buiten te droge of te enge opvatting van het onderwerp; de ene geeft de tot nog toe te weinig bekende biografieën der Antwerpse bisschoppen, de andere schetst de sociale toestanden en publiceert een lijst van de salarissen voor ieder beroep in 1781.
Aldus raken we reeds de Economie: de stadsfinanciën worden door Frans Blockmans (blz. 46-63), ambachten en nijverheden door Frans Smekens (blz. 64-93), handel en privaatbezit door Leo Michielsen (blz. 94-122) beschreven.
De Cultuur met haar talrijke facetten neemt meer dan de helft van het lijvig boek in beslag, en toch zijn er geen ijdele bladzijden met grootsprakerige beschouwingen: namen, feiten, nuttige gegevens van alle aard worden geleverd over de eigenlijke kunsten door Frans Baudouin (blz. 187-230) en Frank van den Wijngaert (blz. 231-247), over letterkunde en toneel door Carlo de Clercq, Camille van Deyck (blz. 248-274) en Emiel Willekens (blz. 275-300), over de muziek door Willy Dehennin (blz. 301-313), over boeken en drukkers door Leon Voet (blz. 314-347),
| |
| |
over het onderwijs en de geestelijke stromingen door Henry De Groote (blz. 348-372), over de wetenschappen door Amédée Dermul (blz. 373-385), over het volksleven door Jan De Schuyter (blz. 386-394). Er is een culturele bedrijvigheid, alhoewel niet altijd van eerste gehalte.
Stadsarchivaris Blockmans levert een tweede bijdrage over de bevolkingscijfers (in 1755 telde Antwerpen 43.215 inwoners), een studie (blz. 395-412) verrijkt met tabellen en met zeven grafieken. Deze vormen een documentair materiaal, evenzeer als de buitentekstplaten, welke, dank aan een sober en gepast commentaar van de adjunkt-archivaris, Jan van Roey (blz. 413-416), meer dan een zuivere versiering zijn van een zeer verzorgd en onder alle opzichten verdienstelijk boek.
Dr Louis Jadin.
| |
Folium. Librorum vitae deditum. Utrecht, Beyers, 21 × 13 cm., I, 1951, nrs 1-6; fl. 12.50 per jaargang (6 nummers).
In Nederland heeft men de nood aangevoeld een nieuw bibliografisch tijdschrift op het getouw te zetten. Naast de strenge en meer wetenschappelijke gerichte ‘Het Boek’ en ‘De Gulden Passer’ was er, volgens de uitgevers, plaats voor een publicatie die via korte en lichtere artikels de lezer in contact houdt met de literaire, wetenschappelijke en bibliofiele actualiteiten. De eerste jaargang is inderdaad een zeer gevarieerde schotel geworden, die wel de interesse wekken kan. Men oordele zelf uit volgend overzicht:
I, 1: | H. de la Fontaine Verwey, Het Nederlandse boek - M.A. Nauwelaers, Het letterkundig werk van de Nederlandse humanist Christophorus Vladeraccus - Emblems Books not listed by Praz. |
I, 2: | H.A. Warmelink, Schabloonboeken. |
I, 4: | Emblem Books not listed by Praz II - Cl. Nissen, Die ichtyologische Illustration - H. de la Fontaine Verwey, Verzamelaars en bibliotheken. |
I, 5: | Emblem Books not listed by Praz III - A. Hallema, Gevangenislectuur en gevangeniscouranten vooral in de 19e eeuw. |
I, 6: | K. Sneyers de Vogel jr, Iets over het Nederlandse uitgeversmerk - W.S.S. van Benthem Jutting, A counterproof edition of the plates of Rumphius, Amboinsche rariteitskamer - W. Lampen, Spreekwoorden en zegswijzen betreffende het boek - W. Lampen, Het boek in de Nederlandse gemeentewapens. |
Iedere aflevering bevat daarenboven nog boekbesprekingen, mengelingen en wenken.
H.V.
| |
J. Besançon, Tekeningen van Vlaamse meesters van de XVe eeuw tot de XVIe eeuw. The Hyperion Press, 's Gravenhage, Wm. Heinemann, 1950, 20,5 × 18cm., 20 blz. + 80 platen - fl. 5.90.
De Hyperion-reeks neemt zich voor, door de uitgave van een reeks uitgezochte tekeningen, de voornaamste perioden der kunstgeschiedenis te illustreren. Ieder deel zal ongeveer 80 reproducties in 2 kleuren, naast een inleiding en bibliografische nota's bevatten. Als verantwoording der uitgave geldt dat tekeningen en
| |
| |
schetsen de tussenfase zijn tussen inspiratie en het afgewerkte schilderij. Voegen wij er aan toe dat het daarenboven ook technisch mogelijk is tegen een relatief lage prijs, tekeningen en dergelijke op de boekenmarkt te brengen. Van de uitgaven der schilderijen in quadrichromie of unitoon kan men dit niet altijd zeggen.
Jacques Besançon heeft een keuze gedaan uit de tekeningen onzer Vlaamse primitieven en Renaissanceschilders. Van Eyck, Van der Weyden, Van der Goes, en Petrus Christus zijn vertegenwoordigd in een goede selectie. Zij worden gevolgd door enige schetsen van Gerard David en Hans Memlinc. Hieronymus Bosch en Breugel de Oude krijgen hier het leeuwenaandeel. Satyre en een volmaakte tekentechniek wisselen af. Schetsen van Patinier, Bernard van Orley en Pieter Coecke besluiten deze in haar genre belangwekkende uitgave.
H.V.
| |
M.R. Rademacher Schorer, Bijdrage tot de geschiedenis van de renaissance der Nederlandse boekdrukkunst. Utrecht, School voor de Grafische Vakken, 1951, 4o. 55 blz.
In een uitermate interessante feestrede, gehouden ter gelegenheid van de algemene vergadering van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1949, heeft Rademacher Schorer geschetst hoe de Nederlandse typografie, vanuit de ellende der negentiende eeuw gekomen is tot een peil dat mede tot het hoogste in Europa mag worden gerekend.
Hoe slecht de boekverzorging was in de 19e eeuw, moge blijken uit het kwade humeur dat R.N. Roland Holst overkwam, toen hij een briefkaartformulier onder ogen kreeg, waarin het mogelijk bleek bij een totaal van veertien woorden zes verschillende lettertypes te gebruiken.
W. Morris en zijn Kelmscott Press luiden ook voor Holland een tijdperk van herleving in. Een tijdperk dat nu nog voortduurt, en waarin Rademacher Schorer twee periodes onderscheidt. Een eerste tijdvak, in het begin der negentiende eeuw, dat hij de periode der ‘versierders’ noemt: aanleunend bij de Middeleeuwen, hetzij uit schoonheidsgevoel, hetzij uit religieuse overtuiging, ontstaat een streven naar een echter, waarachtiger, minder zinloze ornamentiek. De naam van P.J.H. Cuypers moet hier vermeld. Onder zijn impuls zullen een serie kunstenaars, ‘artisten’ in de enge zin van het woord, zich aan de boekverzorging zetten. Dat de nadruk minder op de typografie dan wel op het ornament, op de vignetten en illustratie, op de titelpagina en boekband valt, is hierbij licht te begrijpen, maar deze specialisatie is tegelijkertijd hun zwakte geweest.
Op de periode der ‘versierders’ volgt echter deze der ‘typografen’ waarbij niet zozeer kunstenaars dan wel vaklieden, drukkers, op de voorgrond treden. Aan de uitbundige S.H. De Roos, aan J.F. van Royen en aan de strenge voorstander van de ‘typographie pure’ J. van Krimpen is het te danken dat de kwaliteit van de Nederlandse drukkunst ononderbroken in stijgende lijn gaat.
Over de typografische verzorging van dit werkje, enkel dit: S.H. de Roos.
H.V.
| |
| |
| |
A. Davidsson, Catalogue critique et descriptif des imprimés de musique des XVIe et XVIIe siècles conservés à la bibliothèque de l'université d'Upsala, Upsala, 1951, Tome II et III, 25,5 × 17 cm., 2 dln, front., pltn.
In 1911 publiceerde R. Mitjana het eerste deel van deze catalogus, die thans op voortreffelijke wijze voltooid werd door A. Davidsson. De auteur geeft de werken in een simili-bibliografische beschrijving weer, d.w.z. hij reproduceert alle eigenaardigheden van het titelblad, maakt onderscheid tussen kursief, romein en gothiek, tussen kapitaal en onderkast, duidt de lengte der regels aan, en dergelijke meer.
Deel II begint met aanvullingen op Mitjana, alfabetisch op naam van de componist, of op de titel (voor de anoniemen).
Het tweede hoofdstuk behandelt de profane muziek, het derde de dramatische muziek. Dit deel wordt besloten met de lijst der instrumentale muziek.
Deel III geeft de lijst van de verzamelwerken met religieuse of wereldlijke muziek. Zij worden chronologisch opgesomd. De registers slaan gedeeltelijk op deel II en gedeeltelijk op deel III. Speciaal voor deel III werden klappers aangelegd van de anoniemen en componisten. De indices op het gehele werk omvatten: lijst der drukkers, lijst der plaatsen van uitgave, lijst der afkortingen.
Het is een voorbeeldige uitgave geworden. Wie hier in de Nederlanden er aan mocht denken de catalogus van Goovaerts te hermaken of aan te vullen, kan deze uitgave gerust als richtsnoer nemen.
H.V.
| |
A. Taylor-F.J. Mosher, The bibliographical history of anonyma and pseudonyma. Chicago, University of Chicago Press, 1951, IX-289 blz., front. - $12.50.
Dit werk van Taylor en Mosher kan men in twee grote delen verdelen: in een eerste helft wordt de theorie van de anoniemen en pseudoniemen behandeld. Uitgaand van de mogelijke verwarring en valse toeschrijvingen voortspruitend uit homoniemen en verlatijnste namen, behandelen de auteurs uitvoerig de ‘pseudepigrapha’. Ik meen dat zij hier het werk van E.H. Clift, Latin pseudepigrapha. A study in literary attribution. (Baltimore, 1945, 158 blz.) hadden behoren te citeren.
Dit eerste deel wordt besloten met een omstandige en zeer interessante historiek der bestaande literatuur, niet alleen omtrent de anoniemen en pseudoniemen, maar betreffende de verwante gebieden als vervalsingen in titels, drukkersadressen, en data van publicatie. Deze literatuuropgaaf is zeer volledig; het lijdt dan ook geen twijfel dat eenieder die met een dergelijk probleem worstelt, er niet buiten zal kunnen dit overzicht te consulteren. Een kleine vergetelheid wilde ik toch even aanduiden: de studie namelijk over Falsche Moretusdrucke door M. Sabbe gepubliceerd in het Gutenberg-Jahrbuch 1929, blz. 193-214.
Het tweede deel omvat de alfabetische lijst der bibliografische hulpmiddelen aan te wenden om pseudoniemen, anoniemen, valse drukkersadressen e.d. te ontwarren en op te klaren. Het is de volledigste lijst die ik ken. Zij wordt daarenboven degelijk aangevuld door een index op schrijversnaam en onderwerpen. Een nuttig werk, dat weldra, en m.i. voor lange tijd, als klassiek zal worden geciteerd.
H.V.
| |
| |
| |
R.L. Collison, The cataloguing, arrangement and filing of special material in special libraries, London, Aslib, 1950, 18,5 × 12 cm., [8], 76 blz., ill.
Tot in een niet al te ver verleden, was het boek zowat het enige verspreidingsmiddel der wetenschap. Onze tijd echter zag een reeks technieken ontstaan, die thans meer en meer hun weg vinden in het opvoedingsproces. Wetenschap, kennis en geestesverrijking worden langsom meer neergelegd in andere materialen dan het papier. Foto's, filmen, microfoto's, geluidsopnamen op plaat of band, spelen hun rol. De tijd is niet ver meer af dat ook onze bibliotheken deze zaken zullen te verwerken krijgen.
R.L. Collison hield over de problemen van bewaring en catalogisatie van deze speciale materialen een reeks voordrachten in de Bibliotheekschool te Londen, welke naderhand uitgegeven werden. Hij behandelt achtereenvolgens het bewaren en catalogiseren van illustraties (foto's en diapositieven), van kranten-knipsels, van microfilmen, gramofoonplaten, handelscatalogussen, landkaarten, en van filmen. De schrijver vermijdt in te gaan op theoretische vragen van catalogisatie. Het was zijn bedoeling binnen klein bestek een reeks practische wenken te geven als inleiding voor hen die slechts een zeer beperkte tijd aan deze zaken kunnen besteden. Toch is zijn uiteenzetting niet oppervlakkig te noemen; integendeel, ondanks de beknoptheid, wordt telkens en telkens de juiste weg getoond. Voor hen die zich verder in een of ander probleem wensen te verdiepen, is achteraan een keuze uit de moderne Angelsaksische bibliografie samengebracht.
Een werkelijk nuttige inleiding.
H.V.
| |
K. Kerényi, Die Mythologie der Griechen. Die Götter- und Menschheitsgeschichten. Zürich, Rhein-Verlag, 1951, 20 × 13 cm., 312 blz. + 66 platen.
Het originele opzet van de schrijver, één der meest beroemde hedendaagse specialisten der oude godsdiensten, bij het samenstellen van dit boek bestond er in de mythologische verhalen der Grieken en hun mythische theoriën over het ontstaan van hemel en aarde, van dier en mens, samen te bundelen en aaneen te schakelen zodat zij als 't ware verschillende kapittels van een boek vormen. Het resultaat valt bijzonder goed mee. Het is een werk geworden dat men gaarne leest en herleest. De verschillende kapittels vormen inderdaad een éénheid op zich zelf, en bieden door hun indeling voldoende steun opdat zelfs de niet-ingewijde lezer het verhaal zonder inspanning zou kunnen volgen.
Met het doorlezen van deze verhalen gaat een eigenaardige bekoring gepaard. Zij wortelt enerzijds in de onmiskenbare poëtische vlucht der Griekse mythen, anderzijds in de soms plat-komische reacties van die ‘onsterfelijken’. Ik denk aan de vreselijke toorn van Pan, woudgod, bon-vivant, en overigens voor geen enkele grap terugschrikkend, nijdig als een beerke, omdat men hem uit zijn middagslaap heeft gewekt. Verder is er het ontroerend verhaal van de mankende, lelijke Hephaistos, die als ‘beloning’ de schoonste der godinnen, Venus, als gemalin gekregen had, en die op grandioze manier wraak neemt voor haar ontrouwheden: ‘Denn schön ist seine Tochter aber nicht züchtig’.
| |
| |
Verhalen vol eenvoud zijn het geworden, geïnspireerd door een Hellenische zin naar het luchtige, het glanzende en het gemakkelijke. Een boek dat eenieder goed zal doen, en een verrijking brengen zal. Ook de specialist zal het met vrucht consulteren. Het is voorzien van een massa verwijzingen, achteraan verzameld om het lezen niet te storen, van een goede index, en biedt daarenboven een verzorgde keuze uit de iconographie van de Griekse godenwereld.
H.V.
| |
Dr Luc Indestege, Middelnederlandse Geestelijke Gedichten, Liederen, Rijmspreuken en Exempelen. Uitgave van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks III, Nr 33 (Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, z.j.), 110 blz.
Het handschrift van het einde der XVe eeuw, hier voor het eerst door Dr Luc Indestege in het licht gegeven, werd voor enkele jaren ontdekt door E.P. Dr Gilbert Remans O.F.M. Het is herkomstig uit het vroegere Tongerse klooster ‘Ter Noot Gods’ en is thans in het bezit van het klooster der Minderbroeders te Hasselt.
Een nauwkeurige beschrijving van het manuscript, een beknopte samenvatting van de inhoud, enkele beschouwingen over de taal, die Limburgs gekleurd is, de voor de moderne lezer enigszins aangepaste en toch strict wetenschappelijke tekstconstitutie, met sobere aantekeningen van tekstkritische en taalkundige aard, maken er een zeer bruikbare editie van. Vier fraaie reproducties uit het oorspronkelijke stuk verhogen nog de aantrekkelijkheid van de uitgave.
De meeste van de 16 uitgegeven gedichten zijn van elders bekend; men verneemt er de wisselende, voor de tijd overigens karakteristieke accenten van het didactisme, de mystiek en de doodsgedachte; het korte poëem ‘Eynen a.b.c. van den staet deser bueser werelt’ doet bovendien denken aan de rhetoricale sfeer.
Onder de 10 liederen bezingen 5 het Kerstmismotief; de overige bevatten verzuchtingen van de Godminnende ziel die naar vereniging streeft met haar Bruidegom. In de volgende afdeling worden rijmspreuken en citaten in proza samengebracht terwijl een paar exempelen het sluitstuk vormen, waarvan het laatste ‘Van enen pelgrijm van iherusalem, dat een coepman was die zeven secke hadde te coep, die wellighen Ihesus hem afcocht’ een belangwekkende mystieke verhandeling is.
Een boek dat zeer welkom is voor al wie belang stelt in onze oude letteren.
Gilbert Degroote.
| |
Prosper Arents, De Vlaamse Schrijvers in het Engels vertaald 1481-1949. Uitgave van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, 1950, 466 blz.
Voor deze uitvoerige bibliografie, die aanvangt met de Middeleeuwen en eindigt met 1949, kwamen in aanmerking: vertalingen rechtstreeks uit het Nederlands; vertalingen uit het Frans, het Duits en het Latijn. Aldus kunnen we vaststellen dat b.v. het Cruyde Boeck van Rembert Dodoens uit het Frans, de Summer evening tales van Hendrik Conscience uit het Duits en The Kingdom of the lovers van Johannes Ruusbroec uit het Latijn in het Engels werden overgezet.
| |
| |
De samensteller heeft zijn taak zeer ruim opgevat en bestrijkt het terrein van taal- en letterkunde, godsdienst en kunst, opvoedkunde en natuurlijke historie, staatkunde en geschiedenis, aardrijkskunde en volkskunde, handel en nijverheid.
Hij groepeert geschriften verschenen in boekvorm of op los blad, bijdragen in periodieken en fragmentarische vertalingen in studiën of tijdschriftartikelen opgenomen.
Hij verschaft allerlei belangwekkende inlichtingen, o.m. of een bepaalde editie in Amerikaanse, Engelse en Belgische bibliografieën is opgetekend; hij vermeldt de Belgische en buitenlandse bibliotheken die de uitgave bezitten. Hij inventariseert niet minder dan 310 vertalingen in boekvorm, 54 vertalingen in tijdschriften, 54 bloemlezingen en geschriften, waarin vertalingen voorkomen, 1 vertaling op een los blad en 1 bloemlezing waarin enkel werk van Vlamingen is opgenomen.
Pr. Arents wijst terecht op tijdschriften als Anglo-Belgian Notes, official organ of the Anglo-Belgian Union (Juli 1921-Jan. 1928) en Message, Belgian Review (Nov. 1941-Juni 1946), die in samenwerking tussen Belgen en Engelsen tot stand kwamen, en waarin niet of bij uitzondering gewezen wordt op het bestaande werk van Vlamingen, vertaald in het Engels; op bloemlezingen met internationaal karakter, waarin de Vlaamse literatuur in het algemeen niet te vinden is of stiefmoederlijk behandeld wordt.
Voor het eerst wordt hier een uitgebreid overzicht samengesteld van het vertaalde oeuvre van Hendrik Conscience (pp. 31-74), een flinke Conscience-bijdrage op zichzelf, die aantoont hoe zeer deze Vlaamse auteur in de Angelsaksische wereld gehoor mocht vinden. Wanneer we b.v. ook denken aan de talrijke Calmann-Lévy-uitgaven in Frankrijk, zien we Conscience als de meest gelezen auteur in het buitenland, die Vlaanderen ooit gekend heeft.
Wij zijn de hr Prosper Arents veel dank verschuldigd om wat hij bescheiden genoemd heeft een ‘bibliographische proeve’ en ook de hr Gerard Schmook, onder wiens impuls deze tot stand kwam. We brengen graag hulde aan de werkkracht van de hr Arents, wiens secure speurzin een spiegelbeeld heeft ontworpen van onze cultuur in de Angelsaksische landen, dat een nog niet onderzochte verscheidenheid blijkt te vertonen.
Gilbert Degroote.
| |
Agnes Allen, The Story of the Book. London, Faber and Faber, 1952, 20 × 13.5 cm. 224 blz. ill.; prijs: 12 s. 6 d.
Het werk van Agnes Allen, is in feite bestemd voor de opgroeiende kinderen. Maar het is zo levendig verteld, er steekt zo ontzettend veel materiaal in, dat de volwassen ‘leek’ er eveneens rijkelijk zijn gading in vindt. Het eerste hoofdstuk is getiteld ‘Man begins to Write’, het voorlaatste ‘How printing is done to-day’ en het laatste ‘How we got our librairies’. Men ziet dus dat het bestreken terrein zéér, zéér ruim is. Het is een spannend relaas van een der schitterendste creaties-van het menselijk brein. Het boek is overvloedig geïllustreerd: 13 buitentekstplaten en 43 tekeningen in de tekst. Voorwaar, een model in zijn genre. Een Nederlandse bewerking lijkt ons hoogst wenselijk toe.
Hugo van de Perre.
| |
| |
| |
H.S. Bennett, English books & readers, 1475 to 1557, being a study in the history of the booktrade from Caxton to the incorporation of the Stationers' Company. Cambridge, Cambridge University Press, 1952, 22.2 cm., 351 blz.; prijs: 35 s.
De auteur is lesgever in de Engelse taal aan de universiteit van Cambridge, en fellow en bibliothecaris van het Emmanuel College aldaar. Drie door hem in 1951 gehouden voordrachten hadden ons een voorsmaakje gegeven van wat zijn boek zou zijn. Nu het boek zelf er is moeten we onomwonden toegeven dat onze stoutste verwachtingen ver overtroffen werden. Dit omvangrijk werk is beslist wat we mogen noemen la somme de nos connaissances wat betreft de eerste decennia van het Engelse boek.
Voor het bibliografische detail verwijst de auteur vaak naar E. Gordon Duff, A Century of the English book trade en The Printers, Stationers and Booksellers of London from 1476 to 1535. Doch in tegenstelling met zijn vermaarde voorganger, is H.S. Bennett niet enkel een bibliofiel, doch meteen een literair zeer geschoolde persoonlijkheid. Die dubbele karaktertrek biedt hem de gelegenheid door te dringen tot problemen en er een oplossing voor te suggereren, die voor Mr. Duff als 't ware verboden terrein waren.
De twee polen van het historisch overzicht van de heer Bennett zijn enerzijds de terugkomst van Caxton in Engeland, anderzijds de oprichting van de Stationers' Company. Maar binnen dat kader behandelt hij dus niet slechts de boekproductie, doch tevens de lezerskring waar de geproduceerde boeken afzet konden vinden. Onnodig te beklemtonen dat het werk hierdoor tegelijk het allure aanneemt van een sociale geschiedenis, waarin de klemtoon ligt op het kunnen lezen en schrijven, de algemene cultuur, de literaire smaak van de bevolking, de levens- en werkvoorwaarden van de schrijvers, en dies meer.
Er wordt evenwel slechts gehandeld - zoals de titel overigens aanwijst - over boeken die in de Engelse taal zijn gesteld. Het staat nochtans vast dat Latijnse boeken in de dagen van de eerste Tudors, een ruime lezerskring bezaten. Die limitatie tot Engelse boeken speelt de auteur overigens andere parten: hij verwaarloost hierdoor het internationaal karakter van het boekbedrijf, en de aanzienlijke import van vreemde boeken in Engeland. Om slechts een denkbeeld te geven van de omvang van beide: een Bryan Rowe, fellow van King's College te Cambridge bezat bij zijn dood in 1521, ruim honderd boeken - slechts twee hiervan waren in Engeland gedrukt!
Een ander vacuum is dat van het commerciële boekbinden en van de gebruikelijke handelsvoorwaarden. Doch genoeg; wellicht zijn we te veeleisend, en zoeken we in één enkel boek méér dan het kan bevatten! En bewust werk bevat reeds zo ontzaglijk veel! Ziehier trouwens, bondig weergegeven, de opgave van de 9 hoofdstukken: Caxton and his literary heritage; Literacy; The Regulation of the book trade; Patronage; The demand for books; The Variety of books; Translations and translators; The printers; The printing of the book. Met als bijlagen een Handlist of publications by Wynkyn de Worde, 1492-1535; een Trial list of translations into English printed between 1475-1560. Naast een uitvoerige bibliografie en een algemene index.
Ondanks zijn navorsingskarakter laat dit uitmuntend referentiewerk zich vlot lezen. Het hoort eveneens thuis in de bibliotheek van de bibliofielen in de Neder- | |
| |
landen, al was het maar om de details die het bevat over de bedrijvigheid van de Mechelse drukker William de Machlinia (de vader der rechtsboeken) te Londen.
Hugo van de Perre.
| |
W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke Instellingen in de Middeleeuwen. Amsterdam, Urbi et Orbi, 1951; in-8o, VIII-512 blz.
De medievist die niet ex professo met kerkelijke geschiedenis te doen heeft had het tot hiertoe moeilijk de nodige inlichtingen en eerste aanwijzingen te vinden nopens kerkelijke - inzonderheid plaatselijke - instellingen, waarvan de kennis, zelfs in het behandelen van de meest profane thema's, toch onontbeerlijk is. In de voormalige Archiefschool te 's Gravenhage werd daarom destijds een cursus over de Middeleeuwse Kerkelijke Instellingen, meer in het bijzonder in verband met de Nederlanden, gedoceerd door Z.E.H.W. Nolet, toen professor aan het Groot Seminarie te Warmond. De tekst van die cursus, herzien en merkelijk bibliografisch aangevuld door Dr P.C. Boeren, werd thans uitgegeven, en zal in de hoger aangeduide leemte opperbest voorzien.
De twee auteurs verdienen alle lof.
Het boek bevat twintig hoofdstukken: hoofdstukken I en II zijn van inleidende aard; III en IV spreken respectievelijk van de kerstening en van de kerkelijke indeling der Nederlanden; V tot X handelen over de verschillende leden of medewerkers der centrale en diocesane hiërarchie; XI tot XV over liturgie en sacrawerkers; XVI tot XVIII over dekens, pastoors en beneficies; XIX over de inquisitie; XX over het kloosterwezen. De uiteenzetting is eenvoudig en duidelijk; de juiste betekenis van vele juridische termen wordt uitgelegd (een lijvig ‘Register van zaken’ aan het einde van het boek helpt die termen terugvinden en somt hun diverse betekenissen op).
Een degelijk werk - wat echter niet beduidt dat degene die zich meer wil specialiseren zijn toevlucht niet zal moeten blijven nemen tot vroegere boeken, zoals bv. de Introduction à l'histoire paroissiale du diocèse de Malines, van Kan. Dr Laenen (Brussel, 1924), waarvan de hoofdgegevens ver buiten het in de titel aangeduid geografisch kader toepasselijk zijn.
Naar onze mening had het boek van Nolet-Boeren chronologisch moeten eindigen met de nieuwe kerkelijke indeling van 1559-61; wij zien moeilijk in waarom hier en daar die grens overschreden werd en er zelfs van het huidig kerkelijk recht door de Codex Juris Canonici in 1917-18 ingevoerd (blz. 14, 23-24) gesproken wordt.
C. de Clercq.
| |
F. Prims, Antwerpen door de eeuwen heen. Antwerpen, De Sikkel, 1951; in-8o, 696 blz.
Het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis heeft op 26 Maart 1950 Z.E.H. Kan. Dr Floris Prims gehuldigd bij het voltooien zijner grootse Geschiedenis van Antwerpen. Tijdens de receptie welke op de academische zitting volgde, werd door verschillende aanwezigen aan de gevierde gesuggereerd de 28 boekdelen in één vulgariserend werk te condenseren. Enkele maanden later reeds was zulkdanig manuscript persklaar; en het gedrukte werk kon worden gelanceerd tijdens de Antwerpse Boekenbeurs van November 1951...
| |
| |
Het is geen eigenlijke synthese geworden van de geschiedenis van de Scheldestad; 49 hoofdstukken leiden als het ware de lezer ‘door de eeuwen heen’. Zeer dikwijls resumeert of volgt de schrijver van dichtbij zijn uitgebreide uiteenzetting; soms - in het bijzonder voor de vroegere tijden, waarover de boekdelen het eerst verschenen en reeds ietwat verouderd zijn - heeft Kan. Prims rekening gehouden met de studies welke hij sedertdien, meestal in de Antverpiensia, gepubliceerd heeft. Aangezien niet de minste noot of aanwijzing in het nieuwe werk aanwezig is, is het voor de historicus een echte puzzle geworden om die nieuwigheden te vinden en te toetsen! Om maar één voorbeeld te noemen: wij vinden op blz. 47 de gewaagde identificatie Firminus van Quortolodora = Pirminus, Apostel der Alamannen, zonder de minste uitleg of justificatie - men moet die zoeken in Antverpiensia 1949, blz. 5 en volg.
Antwerpen door de eeuwen heen is dus bedoeld als een boek voor de gewone lezer; rijk geïllustreerd, werd het spoedig een best seller. Of de kopers het boek voluit gelezen, en er enkele algemene gedachten van onthouden hebben, zouden we echter niet durven verzekeren. Het werk bevat zelfs geen conclusie, de vraag kon zich toch stellen of er geen hoofdperioden en cyclussen, geen constante waarden of determiniserende invloeden in de geschiedenis van Antwerpen te onderscheiden zijn. Kan. Prims is ook socioloog en zulke problemen hadden hem moeten aanlokken; hij heeft ze overigens destijds - in 1930, menen wij - in een lezing benaderd en wij hopen dat hij er zal op terugkomen.
Keuze en techniek der twee kleurplaten van het boek vinden wij weinig gelukkig, de overige 211 illustraties, op enkele na, en de 13 kaarten geven meer voldoening. Wij betreuren echter ten zeerste de afwezigheid van een ikonografisch kommentaar, onontbeerlijk om in een zulkdanig werk volle opvoedende waarde aan de platen te geven. Men mag de koper behagen door een rijke illustratie, men moet hem historisch en aesthetisch doen begrijpen wat hij ziet. Ook moet er een zekere verhouding bestaan tussen tekst en platen. Meer dan de helft dier platen hebben betrekking tot de XVIde en XVIIde eeuw; zij beginnen reeds op blz. 98, waar de tekst over het jaar 1300 handelt! Wij begrijpen dat het moeilijk is voor de oudere tijden een overvloedig iconografisch materiaal te vinden maar in ieder geval konden de XVIde en de XVIIde eeuwen minder, de XVIIIde en de XIXde eeuwen meer en beter in de illustratie vertegenwoordigd worden.
Indien een tweede uitgave Antwerpen door de eeuwen heen verschijnt, hopen wij dat, naast verbetering der redactionele zwakheden, ook de illustratie een betere aanpassing en het gewenste kommentaar zal ontvangen.
C. de Clercq.
|
|