De Gulden Passer. Jaargang 30
(1952)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Twee achttiende-eeuwse Brugse auteurs in twistgeschrijf over de rederijkerskamers
| |
[pagina 122]
| |
zegt van hem dat hij zijn oorspronkelijke naam die ‘d'anderbrugge’ luidde, in ‘Vander brugge’ omzetteGa naar voetnoot(1). We zijn nu evenwel geneigd een bron als Van Male - die de antagonist zou worden van Vander Brugghe - erg van partijdigheid te verdenken. We krijgen echter in de rederijkersbescheiden van de kamer van de H. Gheest te Brugge, een dergelijke naamverandering te lezen. Op 8 April 1694 (Witte Donderdag) wordt ‘van danderbrugghe’ als ‘derthiene’ aanvaard, d.w.z. als lid van het organisme dat de kamer bestuurtGa naar voetnoot(2). Anderzijds wordt onze rederijker reeds als ‘Adriaen vanderbrugghe’ geciteerd wanneer hij op 1 Januari 1700 tot griffier van de gilde wordt verkozenGa naar voetnoot(3). In de parochieregisters van de O.-L.-Vrouwkerk, staat hij bij zijn afsterven op 30 Juli 1727 weer vermeld als ‘Danderbrugge’ (Stadhuis Brugge). Als jongeling studeerde hij de classieke letteren en de muziek; dit laatste liet hem toe te Brugge in verschillende kerken de rol van organist te vervullenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 123]
| |
Volgens het getuigenis van de reeds hierboven vermelde Van Male had Vander Brugghe er een handje van weg de goegemeente tegen zich in het harnas te jagen. Wanneer Willem III Hendrik, Stadhouder van Holland, Zeeland, enz. ten jare 1689 de troon beklimt van Groot-Brittanje en Ierland, dan is dat voor Vander Brugghe de aangewezen gelegenheid tot het schrijven van een huldevers. Dat wordt natuurlijk ‘summa honestiorum indignatione’ opgevat als een ware bespotting van de legitieme en katholieke vorst Jacobus IIGa naar voetnoot(1). In het begin van de achttiende eeuw geeft Vander Brugghe een reeks nieuwsmaren in het licht onder de titel Leydensche Gasette en weerom krijgt men als resultaat te horen ‘hispanos gallosque impotenti protervia semper exagitabat’Ga naar voetnoot(2). Het gebeurde evenwel ook dat Vander Brugghe zijn voorkeur voor tegenstrijdigheid liet varen en dat uit zijn pen orthodoxe en stichtelijke verzen vloeiden. Zo is hij ten jare 1700, samen met Christoffel Cardinael, Prins van de gilde van de H. Gheest en met Sieur Cornelis Kelderman, een der heren ‘derthiene’, betrokken in het opstellen van de ‘Lycktraenen’ die de kamer van de H. Gheest laat maken naar aanleiding van het afsterven van Karel II, Koning van SpanjeGa naar voetnoot(3). In 1716 geeft hij zijn Verhandelinghe van de Waegh-spelen met Kaert en Teerlinghen, dat door Van Male met een huldedichtje werd vereerd, in het lichtGa naar voetnoot(4). Het toneelspel van Pater Seraphim de Vos De Goddelycke Voorsienigheyd beproeft in Bertulpho ende Ansberta (1720), wordt door Vander Brugghe ook bedacht met een in de liminaria voorkomende ‘Hoog-Verdiende Toe-Juyginge’Ga naar voetnoot(5). Het jaar daaropvolgend publiceert Vander Brugghe nog een Rym-vereeringe naar aanleiding van de wijding van Gertru- | |
[pagina 124]
| |
dis de Grass tot abdis van het Hemelsdale kloosterGa naar voetnoot(1). Ook Keizer Karel VI werd door onze auteur in een zegedicht gehuldigdGa naar voetnoot(2), terwijl in Jan Pieter Van Male's - nog steeds in handschrift bewaard - werk, het Praelthooneel der gheleerde ende doorluchtighe Brugghelingen een eervers van zijn hand voorkomtGa naar voetnoot(3). We zien uit de rekeningen van de H. Gheestgilde over het jaar 1714-1715 dat Adriaen Vander Brugghe, alhoewel hij nog in leven is, reeds zijn doodschuld betaaltGa naar voetnoot(4). Daarop moet hij met die rederijkerskamer in heftige ruzie geraakt zijn. De reden? Van Male, die nochtans tot de kring van zijn intimi behoorde, beweert geen oorzaak ertoe te kunnen aanduidenGa naar voetnoot(5). Adriaen Vander Brugghe was ongetwijfeld geen nauwgezet griffier; de resolutieboeken zijn daar om te bewijzen dat de H. Gheestgilde uit zijn benoeming weinig nut heeft getrokken, evenmin als uit die van zijn opvolger, heer ende meester Jan StalpaertGa naar voetnoot(6). Deze laatste wordt op de 13de Maart 1708 vervangen door Joseph Benedictus FaignaertGa naar voetnoot(7). Nochtans blijkt Vander Brugghe - dum floruit - een enigszins in het oog vallende rol te hebben gespeeld bij de H. Gheesters. We vinden hem o.m. vermeld onder de juryleden die op de 11de | |
[pagina 125]
| |
Juni 1699 een onbevangen oordeel moeten vellen over de gedichten die werden voorgelezen naar aanleiding van het uitschrijven van een prinsdom van ereGa naar voetnoot(1). Adriaen Vander Brugghe heeft het al verkorven, inzonderheid dan in rederijkersogen, wanneer hij in het licht gaf zijn Oordeel kundighe / Ghilden-lof / ghevest / op het voordeel van het al-ghe- / meene-best, tot roem en luyster vande konijnck- / lijcke waepengilden met eene tusschen vloeyende bemerckinge, of de waere en van alle ge- / leerde hoogh-gheachte reden-konst wel kan / tot een ghilde voeghenGa naar voetnoot(2). Het preciese jaar van uitgave van dit stuk kunnen we slechts bij benadering vaststellen. Van Male maakt ten jare 1716 reeds van dat schrift gewagGa naar voetnoot(3). Nochtans komt, zoals hierboven werd aangestipt, in Vander Brugghe's Verhandelinghe van de Waeghspelen een eervers van de hand van Van Male voor. Welnu die Verhandelinghe kreeg vanwege J. Verslype de kerkelijke goedkeuring op 21 Juli 1716. Er bestaat derhalve weinig kans toe dat Van Male zijn tegenstrever nog op een dergelijke manier zou gehuldigd hebben, indien dat schotschrift tegen de rederijkersgezelschappen reeds was verschenen. De verschijningsdatum zou dus ten vroegste in de tweede helft van 1716 mogen gesteld worden. We beschikken evenwel nog over meer bepaalde gegevens. In Van Male's Ontleding ende Verdeding vande Edele en Redenrijcke Konste der Poëzye, dat kerkelijk goedgekeurd werd op 19 December 1723, komt een passus voor over de Oordeel kundighe | |
[pagina 126]
| |
Ghilden-lofGa naar voetnoot(1). Wij kunnen derhalve een datum ante quem aangeven en dat zou dan min of meer kunnen overeengebracht worden met de activiteit van A. Van Vyve als censor librorum, die rond die tijd een aanvang neemt. Deze A. Van Vyve nu heeft de Ghildenlof de kerkelijke approbatie verleend. Ten jare 1716 moet Van Male het gedicht in handschrift of in een andere uitgave hebben gekend. Vander Brugghe vangt zijn geschrift aan met de algemene bedenking: Gheen Rijck of Staet en kan bestaen, daer d'eenigheydt
Der burgeren niet wort bewaert; de tweedracht scheydt
En scheurt het bindsel van den bouw der staet, in stucken... (p. 2).
De overheden ‘die in 't bestier / Van Godt ghestelt zijn, van een menigh-hoofdigh dier’, hebben de broederschappen opgericht ten bate van Staat en Volk: Men noemtse Ghilden in 't ghemeen; Vergaederinghen,
Alwaer men deftigh leert met waepens omme springhen,
Van Busse, Sweert of Klingh, of met de Boogh en Pijl... (p. 3).
Het nut van deze gilden ligt hierin: terwijl
Den Gheest zigh niet vermoeyt, het lichaem wordt bewogen,
En zoetelijck tot plicht sijns Oeffeninghs gheboghen.
De vaddigheydt en treft een Ghilde-broeder niet,
Die worstelt met de Klingh, of naer een Doel-wit schiet...
De voortreffelijkheid van de activiteit die in die gilden plaats grijpt wordt door onze auteur bondig samengevat als volgt: 't Is rust in woelingh, of een werckingh in de rust,
Die werckende, verweckt tot wercken nieuwe lust (p. 3).
Al deze gilden werden, met vorstelijke hulp, opgericht, ‘als een eerelijck vermaeck, / Ghemenght met voordeel, tot de alghemeene saeck’ (p. 3). | |
[pagina 127]
| |
Maar, zoals het gezegde luidt, ‘elck en heeft 't gheweer niet op sijn duym’, en dat gaf aanleiding tot het stichten van dichterlijke genootschappen, die weleer een grotere achting genoten dan thans het geval is, want: Poët zijn, en bestaet niet in verwaent te swetsen,
En sonder pit of klem, de woorden t' saem te kletsen,
't Welck van 't onkundigh volck, alleen wordt toegejuyght (p. 4).
Poëten moeten - en Vander Brugghe citeert in dit verband de naam van Westerbaen - met ‘kloeck en gheestigh Rijm’ de ‘Reden’ onderschragen. Aan die echte ‘Sonnen’ wil onze hekeldichter de verdiende roem niet ontnemen: 'k En tracht' maer dat sy uyt hun aspunt niet en daelen,
Om niet te sien met hert-zeer, dat die Hemel-gaef
Vertrappelt wordt, en sy ghehouden als een slaef (p. 4).
Ongetwijfeld lag aan de basis van deze dichtgenootschappen een hoogloffelijke bedoeling, maar men dient te onderzoeken wat Ghilden meest zijn t'achten,
En welckers oeffeningh, staetkundighst is ghevest,
Op vreught en voordeel, van het ghemeene best (p. 4).
De aangelegenheden des geestes moeten de voorrang krijgen, gezien hun hemelse eigenschap, op die des lichaams; akkoord: Maer kan een saeck, waer op den gheest alleen moet wercken,
Bestaend' in stilt' en rust, in neerstigh op te mercken,
Of te Studeren (naer 't bekende bastaert woordt)
Wel voeghen op een plaets, daer men niet anders hoort,
Als volckerigh gherel, keel, pot en glaesen klincken,
En onder 't Dichten, met malkander dicht te drincken.
Daer in een Narre kleedt, met wijngaerdt loof bekranst,
Een Vreught-bedrijver, op een fluyt en trommel danst,
Bestuwt met jonghens, als een honingh-pot met vlieghen?
Wie kan dit met een still' opmerckingh t' saemen driegen?
In de rederijkersgilden, zoals ze thans bestaan, ziet de oud-griffier meer gelegenheid tot verderf dan tot stichting. Die dichterlijke bezigheid dient haar plaats toegewezen in de otia en de jeugdige overmoedigen worden tot bezadigdheid en geduld aangemaand: | |
[pagina 128]
| |
Dat Landt, en dient maer van een rijpe gheest beploeght.
Dan mooght ghy 't overschot van uw' besette ueren
Toe-heyl'ghen aen een Konst, die eeuwen door sal dueren (p. 5).
De moraliserende Vander Brugghe blijft niet achterwege. De jeugd moet ver gehouden worden van Apollo. De plicht primeert en lediggangers verarmen de staat: Het is van groot belangh, ten opsight van den Staet,
Dat elck tot sijn beroep, sijn gheest en handen slaet,
En met geen nietighêen, sijn dierbaer tijdt verbesigh,
In vruchteloos beslagh, sijn eyghen selfs afwesigh;
't Eeckhoorentie ghelijck, 't welck ras sijn pootjes roert,
Om voort te loopen; doch het wiel maer omme voert,
Waer 't in ghesloten is: soo laet m'ons oock bedriegen;
Wy meynen dickwils niet te loopen, maer te vlieghen,
Met schraele windt van lof, naer 't inghebeeldt Parnas. (p. 6).
Iedereen wordt nu slechter dan hij voorheen was: Dat zijn de vruchten van ghewaende Reden-Schoolen,
Die om schijn-reden, doen van waere reden doolen.
Wat nutheydt konnen sy den Staet, of Koninck doen?
't En zijn hunn' ey'ren niet, daer s'uyt Poëten broên,
Maer broeden (alhoewel onwillens) Klad-Poëten,
Die op den luyster van een eerlijck Man verbeten,
Sijn' Naeme schenden, door een Dicht of Schendigh Liedt (p. 6).
Nu moet de hekelaar ook toegeven dat in de kamers ongetwijfeld deugdzame en eerlijke lieden schuilen, die de lasterdichters niet verdedigen, alhoewel zij behept zijn met het euvel ‘dat veel in die Konst, als door een slijp-steen sien, / En hooren vremde tael, als Joseph in Aegipten’. Zij wensten wel dat hun dichterschaar vrij ware van ‘misbruyck der Konste’. Dat is evenwel onmogelijk, gelet op de oorsprong van de dichtgezelschappen. Dreef Horatius niet reeds de spot ermee? Ovidius noch de schrandere Mantuaan waren erover te spreken. En ook de nader bij ons staande literaire grootheden - de namen zijn belangrijk om de bekendheid van een locaal dichter met buitenlandse auteurs of ten minste met hun naam aan te wijzen - Hooft, Heinsius, Cats en Rabus maakten er geen deel van uit of spraken er schertsend over. Besluitend spreekt Vander Brugghe zijn overtuiging uit dat de wapengilden voor de maatschappij te verkiezen zijn boven de rederijkerskamers. | |
[pagina 129]
| |
't Ghemeente, by ghebreck van Rijm, lijdt noyt geen last;
Maer 't wordt benaedeelt, door een tijdt-verquistend' gast.
Den Koninck, Staet en Stadt, en helptmen niet met dichten;
Maer 't zijn de handelaers der Waep'nen die 't verrichten.
Ick prijs' de Rijm-Konst, voor een Man aen die 't betaemt,
Als hy daer door sijn Ampt-verrichtingh' niet beschaemt;
Maer elck moet sigh aen sijn, en 's naestens voordeel hechten,
't Ghemeene best is Heer, de Plichten zijn haer' knechten,
En die niet wel en mickt, naer dit bescheyden wit,
Dient 't lichaem van den Staet, als een onnuttigh lidt.
Dat kon het rederijkersgezelschap van de H. Gheest niet zo laten. Met grootmoedigheid konden de ‘regeerders’ en de leden van de vereniging neerzien op de spotternij voor zoverre het slechts ging om hun persoon. De eer van de ‘konste’ diende echter verdedigd en daarom werd Jan Pieter Van Male, de geestelijke proost van de gilde opgelegd ‘par pari referre’Ga naar voetnoot(1). Het is ons onbekend of Van Male's antwoord op het voorgaande paskwil ooit werd gedrukt. We beschikken echter over de tekst ervan en wel eigenhandig door de auteur geschreven. Het verdedigingsschrift komt voor in de door J.P. Van Male op 24 October 1723 aangevatte Naukeurighe Beschrijvinghe van de oude ende hedendaeghsche Ghestaethede vande edele ende vermaerde Stadt Brugghe in VlaenderenGa naar voetnoot(2).
Ongeveer met dezelfde terminologie als de Gilden-lof, vangt dit verweerschrift aan: | |
[pagina 130]
| |
Gheen rijck of staet en can bestaen, alwaer men laet
de valsche lasteraers uytbraecken heel den haet
van hun vervoert ghemoedt door openbare schriften
want 't onervaeren volck gansch onbequaem te siften
het goede van het quaed, wordt door d'arghlistigheijd
des schrijvers van den wegh des waerheydts afgheleijd
en siet het wit voor swert... (fol. 37 vo).
‘Eendracht maeckt macht’, zo luidt reeds de spreuk bij Van Male en dat heeft de Brugse stadsregering steeds weten te behartigen: daerom dhoogh' overheijd van onse brughsche stadt
bewakende de rust der borgren (als een schat
die onweerdeerbaer is) heeft met ghelijcke jonste
de wapenen ghetouft, ghetouft den gheest en conste
en sonder onderscheijd' omhelst haer burgerie
in wapens afghericht, verlicht in poesie.
Aen haer was even lief soo des' als gene werckingh
tsij wapenhandel, tsij gheruste constbemerckingh
wel wetende dat heel het wesen van den staet
door 't wercken van den gheest, en van het lijf bestaet. (fol. 38).
Minerva moet echter voor Bellona nooit het onderspit delven. Dat zal de lasteraar van de ‘konste’ niet onbekend zijn. Meer dan driehonderd jaar stonden de dichters te Brugge in hoog aanzien: moet men nu vraghen
aen meester Adriaen of sij de name draghen
van gilde meughen? Can syn schemeroogh niet sien
haer glans verheerelickt door soo veele edel lien? (fol. 38).
En dan wordt de schrijver van het paskwil door Van Male geapostropheerd: Afjonstigh hert! verheft den lof der wapen gilden,
prijst voor den sangh, 'tgheschut, stelt boven d'harp de schilden,
den deghen voor de pen, het wit van pijl en boogh
voor twit van het papier: voert mavors hemel hoogh,
den tijdt can commen dat gh'hun wederom sult doemen
soo ghij de gilde doet die ghij soo placht te roemen.
Want ghij vergeet, te seer lichtveerdigh, tgheen ghij schreef
voor desen, eer den haet u buyten schreve dreef.
O jammer! mogelickx om dat ghij die voor desen
| |
[pagina 131]
| |
naer uwe baetsucht niet en mocht vervoordert wesen
en daerom liet de gilde en aen haer gaf den schop,
als nu niet lyden mooght dat sij gheraeckt in top. (fol. 38-38 vo).
Niets ontbreekt aan de rederijkersgilde opdat zij als een volwaardige vereniging naast de andere zou staan. Vander Brugghe's argument als zouden de meest ervaren dichters geen deel hebben uitgemaakt van dergelijke vergaderingen, weerlegt Van Male op een even gemakkelijke als onbevredigende manier, want hij verwijt zijn antagonist: uwen ijver
vervoert u buyten plicht van een ervaren schrijver,
ghij mengelt ondereen het gheen dat nu geschiedt
met oude logens, en met een verdichten niet:
en doet naer uwen sin den venusijner buijgen
en gaet vergif uyt Maro' en Naso's schriften suijghen,
brenght Hooft, Cats, Heijnsius, en Rabus Vondels vriendt
ter preuf: midts (soo ghij seght) sy schrijven tghone dient
tot uwe meeninghe. Dogh soo men vaster thoonde
hoe die ervaren reij de const ghenoten croonde
(soo als men waerlick can bethoonen) sou ghy dan
niet syn een logenaer, of heel verleghen man? (fol. 38 vo).
Alhoewel de auteur van het schotschrift beweert de leden van de kamers niet in het bijzonder te willen treffen, toch meent Van Male dat zijn spot het H. Gheestersgezelschap krenkt: wiens lof ghij ongevraeght eens hebt heel hoogh ghestelt. (fol. 39).
De rederijkersgenootschappen moet men niet opvatten als scholen waar de jeugd op een dwaalweg wordt geleid: voor sulcke scholen mooght ghij houden al de plaetsen
daer ghy en u s ghelijck comt dagelicx te caetsen
malcaer den teerlingh toe. t sijn seker wijse lien
die op een teerlingh meer, al in een slypsteen sien.
Daer spant gh'uw vleugels uijt en onder momus wimp'len
scheldt onsen hooftman uyt voor Lieven vanden Simp'len
Daer juyght g'u selven toe met heirssenloos gheschal
en wenscht ons veel gelucx met t derthien esel-tal.
Om ten volle de boosaardigheid van dat gepraat van de verlopen rederijker te vatten, diene men zich voor te stellen welk een | |
[pagina 132]
| |
belangrijke rol - vooral om zijn genereuse liefde tot de gilde - hoofdman Lieven Ignace Vanden Sompele in de kamer van de H. Gheest had gespeeldGa naar voetnoot(1). Bijna een halve eeuw - van 1698 tot 1743 - had hij er de functie van Maecenas vervuld en genoot daarom de hoogste achtingGa naar voetnoot(2). Waar er wat verder spraak is van ‘t derthien esel-tal’, dan is dat een profanatie van de wijzen in de rederijkersgilde, het ‘derthien reden-tal’ of de heren ‘derthiene’, die gewoonlijk hun verkiezing tot die bestuursplaats hadden te danken aan het feit dat zij voor een gilde begerenswaardige geldschieters waren en tot de meest vooraanstaande geslachten der stad behoorden. Van Male wrijft het zijn antagonist nog eens door dat hij de ‘konste’ misbruikte uit winstbejag: ghij hebt de const onteert, misbruijckt segh ick de conste
doen ghij lafhertighen op ijdel' hôp'van jonste
selfs teghen uw gheloof prees coningh William
en laeckte goddeloos het recht der echte stam (fol. 39).
Zijn antwoord heeft Van Male besloten met te wijzen op het geringe getal ‘konstlasteraers’ die kunnen worden aangeduid: Dogh meester lasteraer om met ghewenscht een voordeel
t ghebouw te vestighen van uw wanschickigh oordeel
door snuffelt eeuw en eeuw, haelt vrij de spotters op
die oyt met laster gif vervolden hunnen crop,
gh'en cont om uw gheschrift te keuren en te stijven
gheen beter vinden als dit schoon ghetal van Vijve
als Momus Zoilus Agripp' en Aretijn
en griecsche Archilochus, die vijf const-haters sijn,
daer wij ten allen tijde en plaetse, schrijvers vinden
ontellick, die de const verheften en beminden.
| |
[pagina 133]
| |
Deze hooglopende pennetwist, zo karakteristiek voor de tijd - men herinnere zich slechts de ruzie tussen Michiel de Swaen en de Brugse rederijkerskamer van de Drie Santinnen, na de grote wedstrijd te Brugge in 1700 gehouden - heeft er echter Jan Pieter Van Male niet van weerhouden het gedrag van zijn tegenstrever te vergoelijken en zijn talenten naar waarde te schattenGa naar voetnoot(1). |
|