De Gulden Passer. Jaargang 30
(1952)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Het museum Plantin-Moretus heropend
| |
[pagina 18]
| |
Wat er zich toen heeft afgespeeld in en om het eerbiedwaardig gebouw laat zich nog het best verhalen door een ooggetuige. Voor nadere details verwijzen we dan ook naar de zo lezenswaardige bladzijden die aan deze tragische ogenblikken en hun nasleep van ellende en miserie, zijn gewijd geworden door een toenmalig Antwerps ‘holbewoner’, mijn collega, de hr. Fr. Van den Wijngaert, conservator van het Stedelijk Prentencabinet, die met zijn gezin in de kelders van het Museum Plantin-Moretus ‘leefde’Ga naar voetnoot(1). De vliegende bom was ingeslagen midden op de Vrijdagmarkt, op amper een 40 m. van het museum. Zij veegde praktisch het hele plein weg - doch het Museum Plantin-Moretus stond nog recht. De stevige, broederlijke steun der betonconstructie van het aanpalend Prentenkabinet, is voor heel veel in dit mirakel. Desniettemin mag het overeind blijven van de ‘Gulden Passer’ worden beschouwd als een stille hulde aan de oude architecten en hun bouwmaterialen. Wat niet beduidde dat het museum niet erg had geleden, al was dan nog een begin van brand door de hr. Van den Wijngaert en zijn echtgenote gedoofd geworden. De talrijke en brede vensters van het achttiendeeuws voorgebouw hadden weliswaar de explosiegolven vrij gemakkelijk doorgelaten, doch, eenmaal binnen, hadden deze zich geworpen op de weerstand biedende binnenmuren en houtwerk, om, toen ze niet snel genoeg langs de smalle Renaissance-ramen in de op de binnenplaats kijkende gevel naar buiten konden, zich te wreken op deze muur, en hem schuin en verbogen achter te laten. Zij het nog steeds overeind! Vanzelfsprekend was het inwendige van het voorgebouw in een ruïne herschapen: versplinterd houtwerk, gebarsten en gescheurd metselwerk, uit hun verband gerukte vloeren, wijdgapende vensteropeningen, een ernstig gehavend dak. Maar in de drie andere vleugels was de schade, alhoewel nog substantieel, toch aanzienlijk geringer. | |
[pagina 19]
| |
En ook de kostbare verzamelingen hadden vrijwel ongedeerd het onweder overleefd. Ten dele omdat ze veilig waren geborgen in de tijdens de oorlog in een der museumkelders opgetrokken bom- en brandvrije bergplaats, of nog in stedelijke magazijnen. Niettemin bevonden zich nog enkele precieuse, maar moeilijk te verwijderen en weg te bergen schatten, in de gevaarlijke zone: de persen in de drukkerij; het goudleder aan de wanden; de bibliotheek der moderne werken... Maar ook zij kwamen gelukkig heelhuids uit de dans! Enkel in het op de Vrijdagmarkt kijkend achttiendeeuws salon werden de grote wanddoeken stukgereten en met glas doorkerfd. Hun artistieke waarde is niet hoog aan te slaan, doch zij verleenden aan het salon zijn typische charme en sfeer, zodat, na een zorgvuldig onderzoek, met opluchting werd vastgesteld dat ook hier het onheil niet onherstelbaar was. Aangezien de conservator, de hr. Dr H. Bouchery, reeds geruime tijd door een ernstige ziekte was geveld, werd onder leiding van de hr. Van den Wijngaert, en in samenwerking met de bevoegde stadsdiensten, de eerste hulp verstrekt. Een ondankbare taak, aangezien de V2 zijn vernielend werk had verricht in het midden van een harde winter, terwijl rondom nog steeds in eentonige regelmaat vliegende bommen neerstortten. Doch deze maal bleek het weder een grotere vijand dan de scheppingen van de Duitse geest! In het bouwvallige voorgebouw kregen de vloeren een dik ijs- en sneeuwtapijt. Maar pas toen de dooi intrad begon volop de miserie. Klaterende beekjes zochten hun weg van zolder naar kelder, en konden vaak slechts na een harde strijd uit de kelderbergplaats met haar kostbare schatten, worden gekeerd en geweerd. Het waren weken die de betrokkenen niet licht zullen vergeten! Eindelijk toch deed de lente haar intrede, en kon men er aan denken de Plantijnse werkstede in het droge te stellen, en meteen de tientallen eerste-hulpherstellingen te verrichten, die zich opdrongen... Men moest evenwel wachten tot 1946 vooraleer de eigenlijke wederopbouw ter hand kon worden genomen door de bevoegde stadsdiensten, onder leiding eerst van de hr. architect A. De Mol en naderhand van de hr. hoofdarchitect A. Fivez, bijgestaan door | |
[pagina 20]
| |
de hr. architect R. Van Noten. Inmiddels was de hr. conservator Bouchery benoemd geworden tot hoogleraar aan de universiteit te Gent, en werd de hr. Van den Wijngaert belast met de administratie van het museum (functie die hij heeft waargenomen tot de benoeming van een nieuwe conservator en van een adjunct-conservator in Januari 1950).
De taak waarvoor conservators en architecten zich geplaatst zagen, was uiterst moeilijk en delicaat: de deerlijk gewonde ‘Gulden Passer’ zijn luister hergeven zonder de oude sfeer te verstoren! Maar ze werd gedaan, en naar ik meen te mogen beweren, goed gedaan.
Van 1946 tot 1949 werden de drie minst geteisterde vleugels in behandeling genomen en door stadswerklieden gerestaureerd. In 1950 kwam de beurt aan het voorgebouw waar het werk werd verzorgd door een private firma onder controle van de stadsdiensten.
Tijdens de werkzaamheden werden tal van sporen van oude bouwen en verbouwingen blootgelegd die tot dan toe door kalk- of verflagen aan het oog waren onttrokken geworden. Ze werden zorgvuldig opgetekend en gefotografeerd met het oog op een bouwgeschiedenis van het Plantijnse huis. Maar enkele waren zo belangwekkend dat men ze een nieuwe verdwijning heeft bespaard. De correcteurskamer bv. vormde primitief de achterbouw van het huis de ‘Bonte Huyt’, tot Balthasar I in 1637-8 deze woning in twee sneed en het achterdeel bij het Plantijnse huis betrok - tijdens de werken nu, werd de oude doorgang tussen correcteurskamer en voorste deel van de ‘Bonte Huyt’ weergevonden, en door een valse deur aangegeven. De in 1876 gemaakte doorgang van de Justus Lipsius-kamer en het daaraan palend zaaltje, naar de letterkamer en drukkerij, werd gesupprimeerd voor de oorspronkelijke, bescheidener maar intiemere doorgang die eveneens werd blootgelegd.
In de drie vleugels die het eerst aan de beurt kwamen, had men op sommige plaatsen een wrakke of gescheurde muur dienen bij te werken of zelfs geheel herop te bouwen. Doch heel wat acuter stelde het probleem zich voor het voorgebouw. | |
[pagina *1]
| |
Binnenplaats met de uit zijn voegen gerukte en verbogen oostgevel
(Januari 1945). Grote bibliotheek (zaal 31).
In de achterwand sporen van dichtgemetselde vensters (April 1948). | |
[pagina *2]
| |
De Cartouche van Artus Quellin boven de ingangspoort, die als bij mirakel aan de vernietiging ontsnapte (Januari 1945).
| |
[pagina *3]
| |
De ingang met noodpoort (Januari 1945).
| |
[pagina *4]
| |
Het bureel van de conservator na de ramp.
Door de reet van de opgelichte vloer bemerkt men een venster van de benedenverdieping (Januari 1945). | |
[pagina 21]
| |
Als een ironie van het lot, was de hoofdgevel die het eerste geweld had moeten opvangen, er het best afgekomen, en diende slechts hier en daar gerestaureerd. Tot zelfs de mooie cartouche van Artus Quellin boven de ingangspoort, was gaaf gebleven - en zou pas later worden verminkt... door baldadige bengels! Binnen in het gebouw was, zoals reeds gezegd, terdege opruiming gehouden onder de binnenmuren en het houtwerk. Doch de historisch en architectonisch meest belangwekkende gedeelten - enkele oude gebeeldhouwde deuren en deuromlijstingen, de oude boekenrekken in de grote bibliotheek, de kloeke moederbalken die de planken vloeren torsten - waren ook hier ontsnapt aan het geweld. Tot zelfs de ‘Arend’ van Th. De Bruyn, het achttiendeeuws fresco dat de trapzaal overkoepelt, en dat men aanvankelijk meende te moeten prijsgeven, kon nog worden gered. Doch wat te doen met de letterlijk uit zijn lood geslagen gevelmuur der binnenplaats? Hem rechttrekken bleek al ras ondoenlijk. Men dacht er toen aan hem in een betonnen corset vast te ankeren. Doch zelfs hiervoor bleek de muur te wrak geworden. En dus moest, met de dood in het hart, naar het ultieme middel worden gegrepen: de gevel werd afgebroken en met het oude materiaal weer heropgetrokken. Maar met zulke zorg, liefde en vakmanskennis werd dit delicate werk tot een goed einde gebracht dat deze nieuwe oude muur of oude nieuwe muur niet alleen volkomen past in het stemmige kader, maar zelfs door specialisten met moeite als een restauratie wordt erkend. Begin 1951 waren de werkzaamheden reeds ver genoeg gevorderd opdat aan de heropening kon worden gedacht. Met man en macht werd nu aan het werk getogen om de zalen terug ‘toonklaar’ te maken; inzonderheid de hr. H. Vervliet, adjunct-conservator, de hr. E. Nieuwlaat, portier, en de hr. L. De Groof, meubelmaker-restaurateur, verdienen hierbij een speciaal woord van hulde en lof voor hun uiterst verdienstelijk werk. De vensterruiten (op de gekleurde medaillons na, die net op tijd waren verwijderd geworden) waren vrijwel tot de laatste in de ramp gebleven. Alhoewel onmiddellijk dient gezegd dat dit archaeologisch niet als een groot ongeluk moet worden beschouwd, aangezien slechts enkele nog van vóór de 19e eeuw | |
[pagina 22]
| |
dagtekenden. Doch in elk geval, ze dienden vervangen - en ze werden vervangen door glas dat nog volgens de oude methodes vervaardigd en in lood gevat, prachtig kadert in het geheel. Verder werd het goudleder door een bevoegd specialist gerestaureerd zodat het, andere katastrofes niet te na gesproken, weer ettelijke eeuwen mee kan. Werkplaatsen en stijlkamers werden heringericht zoals tevoren. Met slechts hier en daar een detailwijziging. Zo bv. werd een achttiendeeuwse stijlkast aangeschaft opdat nu eindelijk, in het salon op de eerste verdieping, de kleine, maar vrij belangwekkende verzameling porselein en gleiswerk der Moretussen kan worden getoond. De enkele busten die oorspronkelijk de gevels van de binnenplaats versierden, maar, deerlijk gehavend door regen, wind en hagel, dienden vervangen door kopijen, werden opgeknapt en kregen in diverse zalen een ereplaats toegewezen. De zalen waar de onderscheidene verzamelingen van het museum werden tentoongesteld, kenden een grondiger hergroepering. De twee Plantijnse zalen, de zaal der Antwerpse drukkers, der vreemde drukken, der aardrijkskunde, der boekbanden, het archiefkamertje bleven bewaard - maar niet op hun vroegere plaats, en met de algemene schikking en opzet gewijzigd. De tekeningen werden in de zaal der handschriften (zaal 3) ondergebracht, terwijl de aldus vrijgekomen zaal 2 werd heringericht tot een stemmig zeventiendeeuws salon waar de verzameling familieportretten geschilderd door P.P. Rubens wonderwel tot hun recht komen. De tot dusverre over verscheidene zalen verspreide houtblokken en koperplaten werden gegroepeerd in de zaal der boekillustratie; terwijl anderzijds de publicaties van Plantins opvolgers in de nieuwe Moretuszaal werden ondergebracht. De zaal der bijbels werd prijs gegeven, doch daarentegen werd een humanistenkamertje ingericht, een Rubenszaal (= Rubens als boekillustrator der ‘Officina Plantiniana’), en een zaal gewijd aan de historiek en de wording van het oude boek... Na meer dan tien jaar gesloten te zijn geweest, konden eindelijk, op 28 Juli 1951, de poorten van het museum opnieuw voor het publiek worden opengesteld, na een stemmige plechtigheid op de | |
[pagina 23]
| |
binnenplaats, waar, naast stadsmagistraat en overheidspersonen, een keur van Antwerpse en vreemde kunstenaars en typografen was vertegenwoordigd. Het leed was geleden - althans voor het grootste deel. Want er viel - en valt - nog heel wat te doen. De nieuwe lees- en werkzaal voor de vorsers is inmiddels reeds klaargekomen, - maar de wetenschappelijke recatalogisatie en inventarisatie van de bibliotheek en van de andere verzamelingen van het museum dient zich aan als een lastig, delicaat, en vooral tijdrovend probleem dat nog ettelijke jaren in beslag zal nemen. En in het voorgebouw zijn nog immer, in afwachting van de nodige restauraties, de achttiendeeuwse keuken en salon gesloten voor het publiek. Doch alles bij alles zijn dit maar kleinigheden: het Museum Plantin-Moretus is als een phenix uit de oorlogsverwoestingen verrezen; het Museum Plantin-Moretus is heropend... |
|