De Gulden Passer. Jaargang 28
(1950)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Frederik Corcellis, knecht van Laurens Jansz Coster of de gevolgen van een drukfout
| |
[pagina 88]
| |
maken, dat hier volgen gaat. De feiten zijn merendeels bekend, maar in zijn geheel is, voorzover ik weet, deze wonderlijke geschiedenis nog nooit behandeld. Dat zulks in dit tijdschrift geschiedt, vindt zijn gerede aanleiding in het feit, dat er verschillende Zuid- en Noord-Nederlandse namen en reputaties bij betrokken zijn. | |
I Richard Atkyns, berooid edelmanOmstreeks het midden van de zeventiende eeuw werd er in Engeland een uitgave gevonden van de Expositio sancti Hieronimi in symbolum apostolorum (een geschrift van Tyrannius Rufinus, lang op naam van Hieronymus gesteld) met het volgende colophon: impressa Oxonie et finita anno domini M.cccc.lxviii xvii die decembris. Deze vondst verwekte enige beroering. Immers, totdusver had men aangenomen, dat er in Engeland voor 't eerst gedrukt was te Westminster in 1476 door William Caxton. Dit boek kwam nu bewijzen, dat er acht jaren eerder al een drukkerij in Oxford bestond. Het eerst werd hierop de aandacht gevestigd door een zekere Richard Atkyns, die in 1664 een boek liet verschijnen onder de titel The original and growth of printing: collected out of history, and the records of this kingdome. Wherein is also demonstrated, that printing appertaineth to the prerogative royal; and is a flower of the crown of England. Wie was deze schrijver en wat betoogde hij? Richard Atkyns stamde uit een adellijk en vermogend geslacht uit GloucestershireGa naar voetnoot(2). Geboren in 1615 had hij in Oxford een zorgvuldige opvoeding genomen, maar was verder noch als student in de rechten noch als hoveling geslaagd. Daarna had hij iets met het drukken van boeken te maken gehad, maar kreeg quaestie met de op dit gebied oppermachtige ‘Company of stationers’. Slechts de leden van dit gilde mochten in Engeland drukken. De rol, die Atkyns in de burgeroorlog aan de zijde van de koningsgezinden gespeeld had, kostte hem veel geld. Daarna ging hij zich aan het bestier van zijn landgoed wijden. Een groot financier was hij echter | |
[pagina 89]
| |
niet en daar zijn vrouw bepaald verkwistende neigingen vertoonde, geraakte het echtpaar diep in de schulden. 't Boekje, dat Atkyns de wereld in zond, stond in nauw verband met een plan om zijn geslonken fortuin te herstellen. 't Was er hem om te doen het bewijs te leveren, dat het drukken in Engeland een koninklijk praerogatief was en niet een privilege van de ‘Company of stationers’. Werd deze stelling aanvaard, dan hoopte Atkyns van koning Karel II een patent te krijgen voor het drukken van de Engelse rechtsboeken en daarvan verwachtte hij gouden bergen. Waarop berustte zijn bewijsvoering? In de eerste plaats natuurlijk op het feit, dat er blijkens de datum van de Expositio voor 't eerst in Engeland te Oxford in 1468 gedrukt was. Maar dat was niet voldoende. Atkyns had inzage gekregen van een authentiek stuk uit het archief van de aartsbisschoppen van Canterbury in Lambeth House. Hieruit bleek, dat Thomas Bourchier, aartsbisschop van Canterbury, die gehoord had van de uitvinding van de boekdrukkunst door Gutenberg in Haarlem (sic), koning Hendrik VI overreedde om te trachten de kunst in Engeland in te voeren. Dit was niet eenvoudig, want het was bekend, dat de Haarlemmers hun geheim streng bewaarden. De koning zond een van zijn ambtenaren, Robert Turner, die voor deze gelegenheid zijn baard afgeschoren had, naar Holland en gaf hem de koopman Caxton mee, die geregeld voor zaken in ons land kwam en wiens bezoek dus geen argwaan kon verwekken. Langs allerlei omwegen kwamen zij Haarlem binnen en trachtten nu heimelijk in aanraking te komen met de knechts van de drukker. Er werd zwaar met steekpenningen gewerkt en tenslotte vonden de heren een van de knechts, Frederik Corcellis genaamd, bereid om met hen mee te gaan. In het diepste geheim werd Corcellis de stad uit gevoerd en naar Engeland overgebracht. Daar bleef hij onder strenge bewaking en aangezien een grote stad te gevaarlijk geacht werd, beval de koning, dat hij in Oxford een drukkerij moest inrichten. Dit is in 't kort de inhoud van het archiefstuk, dat Atkyns in zijn boek in uittreksel meedeelde. De berooide edelman heeft zijn doel echter niet bereikt en het begeerde patent niet verkregen. 't Ging nu verder met hem berg-af: enkele jaren later werd hij wegens schuld gegijzeld en in 1677 stierf hij arm en vergeten. | |
[pagina 90]
| |
De feiten, die Atkyns aan het licht gebracht had, werden niet vergeten. Vol trots nam de historicus Anthony Wood in zijn in 1674 verschenen geschiedenis van Oxford het betoog van Atkyns overGa naar voetnoot(3). 't Duurde meer dan zeventig jaar voor er iemand roet in het eten kwam gooien. Natuurlijk was dat een man van Cambridge: de hoogleraar en bibliothecaris Conyers Middleton schreef een geleerde behandeling, waarin hij betoogde, dat de pretenties van Oxford op een drukfout berustten. De drukker van de Expositio had, volgens Middleton, in zijn jaartal een X vergeten, zodat men in werkelijkheid met een druk van 1478 te doen hadGa naar voetnoot(4). De knuppel was nu in het hoenderhok geworpen, voor- en tegenstanders begonnen stelling te nemen en het wachten was slechts op een nieuwe vondst, die de strijd zou kunnen beslissen. | |
II De drukken van Frederik CorcellisSedert Atkyns zijn boekje schreef, was de belangstelling voor incunabelen sterk toegenomen. Een merkwaardig hoofdstuk in de geschiedenis van de bibliophilie werd geopend, toen in het begin van achttiende eeuw de hoge Engelse adel plotseling en met hartstocht incunabelen ging verzamelen. 't Waren illustere namen, die zich in edele wedijver op deze nieuwe sport wierpen: Robert Harley, eerste graaf van Oxford, Charles Spencer, derde graaf van Sunderland, en Thomas achtste graaf van Pembroke beroemden zich op het bezit van kostbare bibliotheken. Agenten van deze magnaten doorkruisten geheel Europa op zoek naar incunabelen en de prijzen op de veilingen vlogen omhoog. Zoals alle rages kwam ook deze na een korte tijd weer tot bedaren om in het begin van de negentiende eeuw te herleven. Slechts in een familie, de Spencers, bleek de passie erfelijk. De phalanx van de lords werd opgevolgd door een groep vermogende intellectuelen, zoals Thomas Rawlinson, Richard Mead, Hans Sloane en Joseph Ames (schrijver van | |
[pagina 91]
| |
de Typographical antiquities), die met evenveel hartstocht de jacht op incunabelen voortzettenGa naar voetnoot(5). In dit milieu, waarin het probleem Oxford-Corcellis een question brûlante was, ontstond een geweldige sensatie, toen de Londense boekhandelaar Thomas Osborne in Juni 1756 een prijscatalogus aan zijn klanten rondzond. Osborne was niet de eerste de beste; hij was de man, die de prachtige verzameling van Robert Harley van diens erfgenamen gekocht had en gedurende twintig jaren deed hij door een reeks van catalogi gedeelten van deze kostbare bibliotheek van de hand. De sensatie, die de catalogus van 1756 veroorzaakte, stak in no. 1345, onder welk nummer voor 15 gouden guineas aangeboden werd: Plinii secundi epistolarum liber primus. Oxonii apud F. Corcellis 1469. In een noot werd er de aandacht op gevestigd, dat dit het tweede boek was door Corcellis gedrukt (de Expositio van 1468 was immers het eerste) en tevens de eerste druk, die zijn naam droeg; verder werd er in geheimzinnige termen gezinspeeld op het feit, dat er ook drukken van deze pers uit het jaar 1470 aan het licht gekomen waren: een ongenoemde verzamelaar zou in het bezit zijn van twee door Corcellis gedrukte werken van Gerard Listrius met dit jaartal. Men begrijpt, dat de bibliophielen naar Osborne's winkel draafden om te trachten dit kapitale stuk te bemachtigen, waardoor met één slag de juistheid van Atkyns' beweringen en van Oxfords pretenties bewezen en de geleerde hypothesen van Conyers Middleton omvergeworpen werden. Wie schetst echter hun teleurstelling, toen Osborne hun bedremmeld moest bekennen, dat de witte raaf niet in zijn winkel was. 't Boek was hem met een uitvoerige beschrijving aangeboden door iemand uit Amsterdam, die beloofd had het te zullen zenden, maar dit nagelaten had. De ontgoochelde liefhebbers trokken hoofdschuddend af en sommigen van hen (Ames heeft de scène beschreven) mompelden een woord, dat toen juist in de mode gekomen was: humbug!Ga naar voetnoot(6) Dat het mysterieuze boek zich te Amsterdam bevond, was niet | |
[pagina 92]
| |
wonderlijk, want ons land was in die dagen (het is te weinig bekend) een van de centra van de internationale boekenmarkt. De veilingen in Amsterdam en Den Haag trokken vele buitenlandse liefhebbers en handelaren, van wie zich enkele blijvend hier te lande gevestigd hadden. Dit blijkt o.a. uit enige brieven gevonden in de nalatenschap van Jacob Bryant, bibliothecaris van de hertog van Marlborough, die onlangs door Munby uitgegeven zijn en, zoals blijken zal, direct verband houden met ons onderwerpGa naar voetnoot(7). Enkele maanden na het loos alarm verwekt door Osborne's catalogus ontving Charles Spencer, derde hertog van Marlborough (die van zijn vader, de derde graaf van Sunderland, mèt diens bibliotheek ook de liefde voor boeken geërfd had) een brief van een te Amsterdam woonachtig Engelsman, George Smith genaamd, die voor hem als agent optrad, zoals hij dat ook voor de enkele jaren tevoren overleden Richard Mead gedaan had. In deze brief, gedateerd 15 October, vestigde Smith de aandacht van zijn hoge lastgever o.a. op een hoogst merkwaardig boek, dat over enkele weken in Amsterdam publiek geveild zou worden en, blijkens het impressum, door niemand minder dan Laurens Jansz. Coster in het jaar 1450 gedrukt was. Terstond droeg de hertog zijn bibliothecaris Jacob Bryant op een onderzoek in te stellen. Deze wendde zich tot een zekere Mr Pote, geestelijke in Rotterdam, die op zijn beurt de hulp van de in Amsterdam wonende David Thompson inriep. Het advies van Thompson luidde ongunstig: volgens hem was er een vervalsing in het spel. De hertog ging dan ook niet verder op de zaak in. Smith liet zich echter niet uit het veld slaan. Nog geen maand later, op 10 November van hetzelfde jaar, schreef hij weer een brief aan Marlborough, waarin hij aanbood de Plinius gedrukt door Frederik Corcellis in 1469. Dit was dus hetzelfde boek, waarvan de aankondiging de oploop in Osborne's boekwinkel veroorzaakt had. Ook ditmaal ging de koop niet door. De Hollandse veilingen bleven bibliographische mirakelen opleveren. In een Amsterdamse auctie in 1757 gehouden door Jan Hartig werden verschillende boeken aangeboden, die tussen 1460 en 1470 | |
[pagina 93]
| |
gedrukt heetten te zijn. Ds. Hendrik Gockinga vertelde later, dat hij op deze veiling de liefhebbers voor deze boeken gewaarschuwd hadGa naar voetnoot(8). Dit nam niet weg, dat de vermaarde drukker en boekenliefhebber Johannes Enschedé bij deze gelegenheid een exemplaar kocht van Plautus, Curculio, gedrukt door Frederik Corcellis in 1472. Thuis gekomen ontdekte hij, dat het impressum met grote vaardigheid met de pen aangebracht was en hij waarschuwde nu onmiddellijk degene, die twee andere drukken van Corcellis aangekocht had: de tevergeefs aan Marlborough aangeboden Plinius en de boekjes van Listrius, waarop in de catalogus van Osborne gezinspeeld wasGa naar voetnoot(9). Zelfs de Rotterdamse pensionaris en bibliophiel Gerard Meerman, (die later beweerde al spoedig begrepen te hebben, dat de Plinius en de Listrius vervalsingen waren), liep er in. Op de veiling van de boeken van Gerard van Loon in 1737 in Den Haag gehouden, kocht hij het Liber Helwici de exemplis et de similitudinibus met het impressum: in monasterio Sublacensi 1464. Ook hier bleken plaats en jaar met de pen aangebracht te zijn. De verontwaardigde Meerman gaf het boek staande de veiling terug en weigerde het te betalenGa naar voetnoot(10). Al deze mirakuleuze boeken kwamen blijkbaar uit dezelfde bron. 't Was duidelijk, dat er een gewiekst vervalser aan het werk was. Wie was dat? | |
III George Smith, reizend geleerde en falsarisDe Engelse bibliograaf Munby, die onlangs de brieven van George Smith aan Marlborough uitgaf, noemt het een bedenkelijk teken, dat het juist Smith was, die twee malen achtereen aan de hertog een boek aanbood, dat kennelijk vervalst was. Misschien echter, voegt hij er aan toe, was Smith het onschuldig slachtoffer van een | |
[pagina 94]
| |
bedrieger. 't Valt echter niet moeilijk te bewijzen, dat Smith zelf de falsaris was. Tot de teleurgestelde bibliophielen, die bij Osborne te hoop gelopen waren, behoorde ook de zojuist genoemde Gerard Meerman, die toevallig in Engeland vertoefde of er misschien juist heen gereisd was om het unieke boek te bemachtigen. De autoritaire Hollandse regent liet zich niet gemakkelijk afschepen en ging niet weg voordat Osborne om zijn goede trouw te bewijzen hem de brief getoond had van de man uit Amsterdam, die niemand anders bleek te zijn dan George Smith. In zijn vaderland teruggekeerd moest Meerman meer van de zaak weten. Dat Listrius een tijdgenoot van Erasmus en niet van Costers knecht was, was hij ondertussen ook te weten gekomen. Bij navraag in Amsterdam bleek, dat George Smith les gaf in wiskunde en Engels en tevens bekend was om zijn vaardigheid in het namaken van oud en nieuw schriftGa naar voetnoot(11). Inderdaad vinden wij in deze jaren in Amsterdam een Engelsman George Smith, wonend in de Wijde Heisteeg tussen Singel en Herengracht, die zich lector in de wiskunde noemtGa naar voetnoot(12). Daarbij moet men niet aan een universitaire functie denken, die Smith nooit bezeten heeft. Blijkbaar gaf hij privaatlessen en handelde daarnevens in boeken. Waarschijnlijk deed hij het voorkomen of de incunabelen, die hij aan particulieren aanbood of op veilingen bracht, uit zijn eigen collectie kwamen. Daarvan had hij een catalogus samengesteld, die indertijd in het bezit was van Johannes Enschedé en de weidse titel droeg: Bibliotheca Smithiana sive catalogus librorum rarissimorum ab artis typographiae inventoribus aliisque ejusdem artis principibus ante annum 1500 excusorumGa naar voetnoot(13). | |
[pagina 95]
| |
't Is bepaald jammer voor de bibliographie, dat deze catalogus verloren gegaan schijnt te zijn! Evenmin heb ik terug kunnen vinden een ander manuscript van Smith voor een onuitgegeven boek, dat indertijd in de verzameling van Jac. Koning berustte. De titel luidt: De reizende geleerde: aanwijzende hoe men bibliotheken, muntkabinetten, antiquiteiten en beeldzalen, naturalien en konstkamers met nut en voordeel kan bezichtigen. De schrijver noemt zich ‘capitein en commissaris in dienst van de Kroon van Engeland’Ga naar voetnoot(14). Deze verhandeling van de falsaris kan amusante lectuur geweest zijn. Het handschrift draagt het jaartal 1764, hetzelfde jaar, waarin Pieter van Damme, zoals wij zien zullen, Smith openlijk als falsaris aan de kaak stelde. Is de grond hem daarna misschien te heet onder de voeten geworden en heeft hij ons land verlaten? In Amsterdam is althans geen spoor meer van hem te vinden. Smith moge vaardig geweest zijn in het imiteren van oud schrift, hij beging de fout, die de meeste vervalsers maken: hij overdreef. Niet tevreden met het op geraffineerde wijze aanbrengen van een colophon (meestal in een incompleet boek), ging hij op de schutbladen van de door hem ‘bewerkte’ boeken aantekeningen aanbrengen, die de echtheid ondersteunen moesten. Daarbij liep hij te hard van stapel en liet hij op al te duidelijke wijze van zijn onkunde, ook van onze taal, blijken. Tot vermaak van de lezer mogen hier enkele van die wonderlijke inscripties volgen. Het gebedenboek gedrukt door Laurens Jansz Coster, dat Smith tevergeefs aan Marlborough aanbood, berust thans in de Universiteits-Bibliotheek van Cambridge. In werkelijkheid is het een incompleet exemplaar van het Ghetidenboec van Jacob Jacobsz van der Meer, Delft 1480 (Proctor 8864, CA 832), dat behalve het met de pen aangebrachte impressum een ex libris van een Haarlems klooster bevat en een aantekening in een wonderlijk brabbeltaaltje, die hierop neerkomt: ‘Dit boek kocht ik van mijn neef Laurens Jansz Coster voor 200 stuivers, drie weken nadat de Spanjaarden in Haarlem vele | |
[pagina 96]
| |
huizen geplunderd hadden, waarbij alle goederen van mijn neef vernield werden, zijn boeken in stukken gescheurd en daarna verbrand, de sleutels van de kerk gestolen en de kerk geplunderd; en dit alles geschiedde in het jaar 1450, drie dagen in April. Gerard Thomas Pietersz.’Ga naar voetnoot(15). De Plautus, die Frederik Corcellis op 4 December 1472 gedrukt zou hebben en waarmee Enschedé bedrogen werd, was behalve met de colophon opgesierd met de letters F, C en H dooreengestrengeld, waaronder de woorden ‘Fredricus Corcellus haerlem’ en verder een aantekening van Wynkyn de Worde, waarin deze vertelt, dat Frederik Corcellis, de eerste boekdrukker in Engeland, in 1465 aldaar aankwam, dat hij verscheidene boeken met ‘black letter’ drukte en dat dit zijn eerste boek met Romeinse letter was. 't Was in werkelijkheid een druk van Joh. Soter in Keulen van 1523, waaraan het eerste blad ontbrakGa naar voetnoot(16). 't Bontst heeft Smith het gemaakt met de beide in een band gebonden boekjes van Listrius (op hun verdere lotgevallen komen we nog terug), waarin op een witte pagina na de tekst de volgende roman in het koeterwaals te lezen staat boven een ondertekening van Jan Corcellis, broeder van Frederik: ‘Dit boek heb ik uit Engeland van mijn broeder ontvangen ter gedachtenis, omdat het 't derde boek is, dat mijn broeder Frederik Corcellis in dat land gedrukt heeft. Mijn broeder zegt, dat hij niet uit Engeland komen mag, en dat, wanneer hij er dorst uit te komen, Laurens Jansz Coster hem om het leven zou brengen, omdat hij hem had verlaten.’Ga naar voetnoot(17) Laten wij de schim van George Smith zijn geknoei niet te zwaar aanrekenen, omdat hij ons althans enige vrolijke ogenblikken bezorgd heeft! | |
[pagina 97]
| |
Trouwens, Smith was niet de enige vervalser in die dagen. Reeds eerder was de Londense drukker Samuel Palmer, een beschermeling van Lord Pembroke, gaan voortborduren op het Corcellis-motief. In een incunabel zonder plaats en jaar ‘ontdekte’ hij een oude aantekening, waaruit blijken moest, dat het boek te St Albans gedrukt was door een drukker, die het vak van Frederik Corcellis geleerd en van hem de letters van Laurens Jansz Coster (d.w.z. de type van het Speculum humanae salvationis) gekregen had. Maar dit verhaal ging de Engelsen te ver: dat Corcellis de kunst van zijn meester verraden had, kon er nog mee door, maar dat hij diens letters gestolen had, was onmogelijk! Palmer werd voor een bedrieger uitgekretenGa naar voetnoot(18). | |
IV Pieter van Damme, voornaam antiquaarDe man, die de door Smith vervalste Plinius en de boekjes van Listrius gekocht had en door Johannes Enschedé gewaarschuwd werd, was de antiquaar Pieter van Damme. Deze geboren Gentenaar, die zich in 1756 in Amsterdam als boekhandelaar gevestigd had, was een merkwaardig man, een van die figuren, zoals er in het antiquariaat en de kunsthandel een enkele maal een voorkomt: geheel autodidact, begaafd met een stalen geheugen en een aangeboren talent om wat zeldzaam en kostbaar is op te merken en daarbij een knap koopman. In onze dagen was de heer Ant. Mensing een dergelijk figuur. De internationale rol, die ons land in de tweede helft van de achttiende eeuw in de handel in oude boeken en manuscripten vervuld heeft, is stellig voor een groot deel aan van Damme te danken. Zijn bedrijf bestond hierin (Mensing volgde dezelfde tactiek), dat hij op grote schaal in binnen- en buitenland bibliotheken kocht en uit de beste stukken veilingen samenstelde. Bij deze veilingen bleef van Damme zelf op de achtergrond en zijn naam | |
[pagina 98]
| |
werd niet genoemd. Vermoedelijk stond dit in verband met een Amsterdamse keur van 1685, die aan boekhandelaren verbood hun eigen boeken te veilen anders dan in geval van liquidatie e.d. In de veilingscatalogus werden dan enkele namen genoemd van vroegere eigenaars van de boekenGa naar voetnoot(19). De beste breister laat echter wel eens een steek vallen. Met de door Smith vervalste boeken liep van Damme er in. Aanvankelijk was hij opgetogen geweest over zijn aankoop en had hoop, dat hij de boeken aan Oxford, waar men ze 't meest op prijs moest stellen, verkopen kon. Zelfs vertelde hij aan Enschedé, dat de Oxfordse senaat terstond in pleno bijeengekomen was, toen het bericht van de aanbieding van van Damme de universiteit bereikt had. Bij dit verhaal moge enige opsnijderij in 't spel geweest zijn, in ieder geval moet de antiquaar uit de wolken gevallen zijn, toen Enschedé hem de rampspoedige tijding bracht, dat de Plautus door Corcellis gedrukt een vervalsing bleek te zijn. Van Damme ging nu zijn schatten nader bekijken, constateerde de vervalsingen en kwam er achter, dat een van de boekjes van Listrius door Pafraet in Deventer gedrukt was. Hij was des te verontwaardiger, omdat, nu hij de boeken reeds aangeboden had, zijn goede naam bij de zaak betrokken was. Boze tongen beweerden, dat de antiquaar in het complot betrokken was en dat Smith en van Damme onder één deken lagen. Van Damme hield niet op, voordat hij van Smith (had deze misschien ondertussen het land verlaten?) een brief in handen had, waarin deze bekende de vervalsingen alleen gepleegd te hebben en van Damme om vergiffenis vroeg. De antiquaar zon op een middel om zijn onschuld publiekelijk te bewijzen en hij vond het volgende. In die dagen was hij bezig zijn eerste grote auctie voor te bereiden, die in Maart 1764 door de Haagse veilinghouders Varon en Gaillard gehouden werd. Deze | |
[pagina 99]
| |
veiling, een van de belangrijkste, die ooit in ons land gehouden is, had plaats onder de naam van enige sinds lang overleden verzamelaarsGa naar voetnoot(20). In de anonieme voorrede vestigde van Damme er de aandacht op, dat de boeken en handschriften naar beste weten beschreven waren en dat hun echtheid gegarandeerd werd met uitzondering van de nummers 1816-1818, die uitdrukkelijk als vervalsingen aangewezen werden. Onder deze nummers werden aangeboden: Seneca, De quatuor virtutibus. Moguntiae per J. Faust 1463, en de ons nu welbekende Plinius en de Listrii. In een noot onder deze nummers geplaatst werd de koper gewaarschuwd, dat in deze boeken het jaartal, de plaats en de naam van de drukker valselijk met de hand waren aangebracht door een Engelsman G... S... genaamd, die beweerd had deze voor veel geld in Engeland gekocht te hebben. De tegenwoordige eigenaar had de boeken geheel op eigen risico gekocht en was bereid aan iedereen brieven van de vervalser te tonen, waar deze zijn kwade practijken openlijk bekende; aan deze boeken was in de veilingscatalogus een plaats gegeven, opdat ieder oordelen kon of de eigenaar terecht of ten onrechte door een bekend geleerde beschuldigd was, dat hij zelf de hand in 't spel gehad had. Het dossier, dat van Damme over deze affaire bijeengebracht had, bestond uit: zeven brieven van Smith aan van Damme; een vervalste brief van de verzamelaar Lord Pembroke (vermoedelijk had Smith van Damme wijsgemaakt, dat de boeken uit diens beroemde bibliotheek kwamen); een brief van Petrus Burmannus Secundus (was hij de geleerde, die van Damme beschuldigd had?) en een verklaring van Meerman (waarschijnlijk over de vervalsing van het Liber Helwici, die aan Smith toegeschreven werd). Dit dossier bevond zich later in de typographische bibliotheek van Dr Abr. de Vries, maar schijnt thans verloren te zijnGa naar voetnoot(22).Ga naar voetnoot(21) | |
[pagina 100]
| |
De drie gebrandmerkte boeken werden tezamen geveild en brachten 28 gulden op, een uiterst lage prijs dus. De Plinius en de Listrii kwamen in het bezit van de Engelse verzamelaar Dr Anthony AskewGa naar voetnoot(23). Na zijn dood kwamen zij opnieuw in veiling en belandden na enkele omzwervingen in de beroemde Bibliotheca Spenceriana, de verzameling van Lord Spencer, een achterkleinzoon van de derde graaf van SunderlandGa naar voetnoot(24). Zijn bibliothecaris, de bekende Dibdin, heeft de boeken uitvoerig beschreven en ook over de vervalsingen uitgeweidGa naar voetnoot(25). Helaas speelt zijn bekende slordigheid hem daarbij parten. Zo breekt hij de staf over van Damme's oneerlijkheid en haalt als bewijs daarvoor aan, dat van Damme, na het bedrog ontdekt te hebben, vóór de veiling dit in 't geheim aan zijn vriend Pafraet uit Deventer verteld had! Erger is, dat, volgens Dibdin, Askew de boeken op de veiling-van Damme voor 15 guineas gekocht had, wederom een bewijs van de kwade trouw van de antiquaar. Uit het voorgaande weten we, dat dit pertinent onjuist is: 15 guineas was de prijs, waarvoor de Plinius in Osborne's catalogus geprijsd stond. De Bibliotheca Spenceriana werd, zoals bekend, in 1892 in haar geheel aangekocht door de weduwe van de bierbrouwer John Rylands, die deze ter nagedachtenis van haar echtgenoot aan de stad Manchester schonk. Daar genieten thans de boeken, waar zo veel over te doen geweest is, een welverdiende rust. Door de goede zorgen van mej. Kronenberg zijn ze thans weer op hun echte naam in de burgerlijke stand ingeboekt, als Deventer drukken van Theodorus de Borne, Jac. de Breda en Albert PafraetGa naar voetnoot(26). Mede door de onjuiste uitlatingen van Dibdin zijn de beschuldigingen aan het adres van van Damme nog niet verstomd. Ledeboer noemt zijn naam in verband met de vervalsingenGa naar voetnoot(27) en J.W. Enschedé concludeert, dat over de vraag of hij een falsificator of een oprecht persoon genoemd moet worden zich nog geen communis | |
[pagina 101]
| |
opinio gevormd heeft en dat men wacht op een uitspraak van de historische kritiek. Ik hoop, dat de lezer het met mij eens zal zijn, indien ik op grond van het voorgaande met een gerust hart vrijspraak voor van Damme durf te vragen. Hij is er in gelopen en is daar openlijk voor uitgekomen. Waar zulke geoefende boekenkenners als Enschedé en Meerman het slachtoffer van Smith's practijken werden, kan men het de autodidact van Damme, toen nog een nieuweling in 't vak, niet kwalijk nemen, dat hij zich liet misleiden. De vriend van François Hemsterhuis en Cornelis Ploos van AmstelGa naar voetnoot(28), de weldoener van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, die hij tot universeel erfgenaam benoemde, verdient een billijker beoordeling. Wij bibliografen behoren hem in ieder geval dankbaar te zijn voor de vele kostbare handschriften en boeken, die hij gered heeft, en voor de nauwkeurige, wetenschappelijke wijze, waarop hij deze in zijn catalogi beschreven heeftGa naar voetnoot(29). | |
V Het einde van een legende't Is merkwaardig, dat na de ontgoocheling, die op de ontdekking van de bedriegerijen van Smith gevolgd was, de strijdlust van de geleerden over het geval Oxford-Corcellis nog niet bekoeld was. Dit treft te meer, omdat er op de aanval, die Conyers Middleton in 1735 tegen het betoog van Atkyns ondernomen had, een tweede gevolgd was. De bibliothecaris van Lambeth House, Anthony Coltee-Ducarel had een uitvoerig onderzoek in de archieven ingesteld en kwam tot de conclusie, dat het stuk, dat Atkyns in uittreksel meegedeeld had en waar het bestaan van Corcellis mee stond of viel, daar niet te vinden was. Verder somde hij een reeks van pertinente argumenten op om te bewijzen, dat het door Atkyns opgediende verhaal een plompe vervalsing moest zijn. Vóór de verschijning van Atkyns' boekje was er nooit sprake geweest, dat er in Oxford | |
[pagina 102]
| |
't eerst gedrukt zou zijn, en evenmin van een drukker Frederik Corcellis. Ten tijde van Atkyns leefde er in Londen een rijk koopman Nicolas Corcellis, wiens vader uit Vlaanderen gekomen wasGa naar voetnoot(30). Na zijn dood in 1674 werd er voor hem een grafmonument opgericht, waarop vermeld staat, dat een Corcellis de eerste drukker in Engeland was, maar vóór Atkyns' geschrijf had de familie Corcellis deze pretentie nooit geuit. Coltee-Ducarel had zijn betoog gegoten in de vorm van een brief aan Meerman, die deze af liet drukken in het tweede deel van zijn pompeuze Origines typographicae en daarop een zeer uitvoerige weerlegging van zijn eigen hand deed volgen. Meerman was dus een overtuigd Corcelliaan. Zijn betoog zal ik de lezer besparen. Al te duidelijk blijkt er uit, dat Meerman ervaren was in juridische spitsvondigheden, maar gespeend van ieder historisch inzicht. 't Enige wat voor ons van belang is, is te weten, waarom de gewichtige Meerman zich zo hevig over deze quaestie opwond. De reden ligt voor de hand. Meerman was volbloed Costeriaan en de zaak Corcellis-Oxford hing onverbrekelijk samen met de zaak Coster-Haarlem, waarvoor de Rotterdamse pensionaris met het volle gewicht van zijn deftigheid in het strijdperk getreden was. Dit bracht hem er zelfs toe om de Achilleshiel van het stelsel van Atkyns als een argument voor Haarlem te gebruiken. Immers, koning Hendrik IV, die Corcellis naar Engeland had laten komen, is in 1461 afgezet, zodat de komst van de drukker vóór dat jaar gesteld moet worden. Dan wordt het vrij onbegrijpelijk, waarom het eerste product van zijn pers eerst in 1468 verschijnt. Maar deze verschuiving van Corcellis' vertrek uit Haarlem kwam uitstekend te pas in de kraam van de Costerianen, die immers het tijdstip van de uitvinding zo vroeg mogelijk moesten zetten om Gutenberg voor te zijn. De Costeromanie, die in die dagen in ons land begon te heersen, maakt het ook psychologisch begrijpelijk, dat men zich door Smith liet bedriegen. | |
[pagina 103]
| |
Gelukkig behoeft al dat zwaarwichtig geredeneer van Meerman en zijn medestandersGa naar voetnoot(31) ons niet meer bezig te houden, omdat er thans andere middelen zijn om vragen als die naar de datering van het eerste Oxfordse boek op te lossen. We hebben immers een incunabel-wetenschap. Het typenonderzoek heeft ons geleerd, dat het typographisch materiaal, waarmee de Expositio van ‘1468’ gedrukt is, voor 't eerst gebruikt is door Gerard ten Raem in Keulen in 1477-78. De drukker is dan ook waarschijnlijk een Keulenaar geweest, die in Oxford werkte. Signaturen, zoals in het Oxfordse boek gebruikt worden, komen 't eerst voor in Keulen in 1472. Ook sluit het geheel aan bij de boeken, die in 1481 en volgende jaren in Oxford gedrukt werden. Kortom, alle deskundigen zijn het er thans over eens, dat Conyers Middleton gelijk had: de Expositio is in 1478 gedrukt en de drukker heeft in zijn jaartal een X vergetenGa naar voetnoot(32). De al te lange geschiedenis van de drukfout is afgelopen en daarmee is aan deze bibliographische tragicomedie een eind gekomen. Toch blijft er nog wel iets te vragen over, een paar kleinigheden. In de eerste plaats: was de berooide edelman Atkyns een bedrieger, heeft hij het verhaal over het stuk in Lambeth House uit zijn duim gezogen, of: was hij zelf slachtoffer van een mystificatie? Dat zal wel nooit uitgemaakt kunnen worden. En dan: hoe kwam Atkyns of wie hem inspireerde, er toe om de fabuleuze drukker Corcellis te dopen? Had de Vlaamse familie, die sinds een generatie in Engeland woonde, iets met Atkyns' plannen te maken? Was Atkyns hun misschien geld schuldig en trachtte hij hen gunstig te stemmen door aan hun naam een zekere luister te verbinden? Of werd de naam Corcellis eenvoudig gekozen, omdat de klank enige gelijkenis toonde met Cornelis, de naam van Costers knecht in het verhaal van Junius? |
|