De Gulden Passer. Jaargang 26
(1948)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Een onbekend dichtwerk van pater Seraphim de Vos
| |
[pagina 278]
| |
dl. XXIV (1932), heeft hij niet enkel de naam terecht gewezen, maar bovendien het leven en het werk van onze Brugse dichter behandeld. Zoals pater Hildebrand zelf getuigt, lag het niet in zijn bedoeling definitief werk te leveren, want hij vermoedde dat er voorzeker nog wel andere geschriften van de dichter bestonden, dan de vier waarvan hij kennis had. En inderdaad. Kort geleden is het ons gelukt in een band van de bibliotheek van de rijksuniversiteit te Gent (res. 158114) de hand te leggen op een nog onbekend dichtwerk van pater Seraphim de Vos, dat hierna wordt afgedrukt. Het nieuwe werk van Seraphim de Vos is een gelegenheidsgedicht bij het vijf-en-twintigjarig jubelfeest van Leonard de Witte als medicijn-leveraer van het klooster der paters Capucijnen te Brugge, welk feest plaats had op 30 December 1720. De gevierde was een Brugs apotheker, die het Capucijnenklooster zeer genegen was en zijn genegenheid onder andere betuigde door gratis geneesmiddelen aan deze kloosterlingen te verschaffen. Hij werd te Brugge geboren op 24 Januari 1670 uit een voorname familieGa naar voetnoot(1). Tot viermaal toe was hij bestuurslid van de corporatie van de Kruidhalle waaronder de apothekers ressorteerden. Daarenboven maakte hij meer dan eens deel uit van de Brugse magistraat. Toen hij gehuldigd werd, was hij namelijk raad van de stad. Hij overleed op 8 Juli 1737 en alhoewel hij op de Sint-Salvatorsparochie woonde - ook het Capucijnenklooster stond op het grondgebied van deze parochie - werd hij op de Sint-Walburga begravenGa naar voetnoot(2). Zijn zoon, Aybertus de Witte, volgde de voetstappen van zijn vader, zowel voor wat betreft de keuze van zijn beroep als de vrijgevigheid ten opzichte van de Capucijnen. Toen hij in de leeftijd van een en dertig jaar ter ziele ging, werd hij in de kloosterkerk van de Capucijnen begraven, waar nog | |
[pagina 279]
| |
een witmarmeren gedenksteen zijn nagedachtenis bewaartGa naar voetnoot(1). In den aard van een plakkaat, dus langs één zijde bedrukt, vormt het onderhavige huldedicht een in-folio plano van 54 cm. hoog bij 43,5 cm. breed. Het hoofd of de titel, de ondertitels en het drukkersadres staan op één lijn, dit in tegenstelling met het eigenlijke dichtwerk, bestaande uit twee verschillende stukjes, die in kolommen gedrukt werden. Het eerste dichtstukje is samengesteld uit alexandrijnse koppelverzen, naar de toenmalige klassieke opvatting; met andere woorden: het zijn zesvoetige verzen, paarsgewijs rijmend, met afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm en met een caesuur na de derde voet. Alleen de versregels met mannelijk rijm tellen twaalf lettergrepen, terwijl deze met vrouwelijk rijm dertien silben bevatten. De beginletters van ieder koppelvers samengevoegd vormen het acrostichon: Halve jubelfeest van Leonardus de Witte. Onderhavig dichtstuk beslaat twee kolommen, welke van elkander gescheiden zijn door een versierden band, waarin het chronogram voorkomt: Dat d'hoochste heerschappy de Witt' gegeven zy. Het tweede stukje is een Liedeken van vier zesregelige strophen. De regels 1-2 en 4-5 bestaan uit vijf lettergrepen met vrouwelijk rijm; de regels 3 en 6 daarentegen tellen tien lettergrepen met mannelijk rijm. Dit stukje is gedrukt op vier kolommen, zodat de vier strophen naast elkander staan. Het onderhavige huldedicht laat vermoeden, dat pater de Vos in 't jaar 1720 in het Capucijnenklooster te Brugge verbleef. Ligt het niet voor de hand, dat men hiervoor geen beroep zal gedaan hebben op een element uit een ander klooster? Het is bekend, dat Seraphim de Vos - zijn wereldlijke voornaam was Pieter - op 4 Maart 1659 te Brugge gedoopt werd als zoon van Marinus en Petronella van Hee. Verder dat hij op twee en twintigjarige leeftijd in de Capucijnenorde is ingetreden en ingekleed werd in het klooster te Leuven op 9 April 1679. Over zijn verder kloosterleven | |
[pagina 280]
| |
weten wij om zo te zeggen niets, behalve dat hij nooit andere ambten dan dat van predikant heeft bekleed en in het klooster te Brussel op 11 Maart 1728 is overleden. In welke plaatsen hij achtereenvolgens verbleven heeft, ontgaat ons. Door het onderhavige gedicht kennen wij dan toch een klooster waar pater de Vos gedurende zijn leven gewoond heeft. De halve jubel-feest Het is van-daegh de feest, wiens lof ick uyt moet schallen:
maer, hoe ick die verheff', ick voel my neder vallen.
Al hadd' ick selfs de penn', en d'hooghste wetentheyd
van Salomon den vorst, noch sou vermetentheyd
Laf dompeligh mijn pluym ten onderen doen blijven,
eer dat ick (gansch onnut) de saecke sou beschrijven.
Verdienstigh aen het werck. Het raeckt een danckbaer hert,
en dienstbaer weder-plicht, wat hier gehandelt werd.
Eerweerdigh jubel-heer, men viert hier niet de daghen,
dat gy in eenen staet U lanckzaem hebt gedragen,
Juyst soo als eenen man, die in een clooster heeft
nu vijf-en-twintigh jaer seer loffelijck geleeft
Uytstekend inde deught. Maer, wy hier zegen-praelen,
dat, jaeren vijfmael vijf, wy gingen by U haelen,
Beschaemdelijck nochtans, all' wat men noodigh hiel,
voor wie in weedom, pijn oft swaere sieckten viel.
Een yder van ons all', die dit gaet overleggen
diep-grondigh soo 't behoort, en weet schier niet wat seggen.
Laet spreken wie het zy: elck treckt sijn schoud'ren op,
met toe-gesloten mond, en neer-gebooghden cop,
Flauw-machtigh zijn wy t'zaem, om rechtelijck te prijsen
U, die ons (jaeren vijf, en tweemael thien) ginck wijsen
Een jonstelijck gemoed, met een blij-gunstigh hert,
tot het verdryven van ons quaelen ende smert.
Eenparigh evenwel, soo sullen (naer vermogen
en naer gelegentheyd) wy t'allen tijde pogen,
| |
[pagina 281]
| |
Soo veel als 't mog'lijck is, met alle dienstigheyd,
met alle weder-gunst, en met standvastigheyd,
Te toonen opentlijck, dat wy (met volle crachten)
all' uw' mildadigheyd en liefde sullen achten.
Vraeght van ons wat U b'lieft, het word U toe-gebracht,
soo het niet strydigh is aen onse cleyne macht.
Al is het soo, dat wy geen geld en mogen tellen,
noch all' ons schuld, by U, en komen effen stellen,
Nochtans, als gy suit sien ons goê begeerten aen,
wy hopen, dat gy sult ten hooghsten zijn voldaen.
Lof gaf Tobias aen den engel, die naer Meden
tot eenen mee-gesel hier voortijds heeft getreden
Eenzamigh, zedelijck, en stille, pas op pas:
die even niet en wist, dat het een engel was.
Onkenbaer was den wegh: en in d'onkenbaer wegen
heeft hy, door Godts bestier, daer Raphaël gekregen,
Niet anders voelende dan vreughden in het hert,
om dat, in sijnen nood, hem hulp gegeven werd.
Als nu volbraght was meer als dat hy kost verwaghten,
terwijl een danck-gepeys clom-op in sijn gedachten,
Riep sijnen vader hem, die alles had verstaen,
en sprack den jongen soon in deser voegen aen:
Denckt soon, en seght eens uyt: Wat sullen wy ons leven
aen dien deughtzaem man vermogen weêr te geven
Uyt plicht die ons verbind? Waer-op den jonghman sprack:
O vader, dit maeckt oock myn herte bangh en swack.
Siet wat hy heeft gedaen. Hy ginck my henen leyden,
en dan eens wederom, oock sonder af te scheyden,
Door enckel minzaemheyd: bewaerende dus my
soodanigh, dat ick was van alle zieckten vry.
En U, heer vader, heeft hy het gezicht gegeven,
als gy (gelijck het scheen) waert blind voor gansch u leven.
Wat wil ick seggen meer? zijn wy niet vol van schuld
tot hem, die ons heeft schier met alle goed vervult?
Indien men all' ons erf op heden liet ontlitten,
en dat men de helft, van all' wat wy besitten,
Tot een vergeldingh gaf; sou dit niet mogen gaen?
Jae, sey den vader, jae: dat dit soo zy gedaen.
'T word in het werck geleyt. Maer Raphaël (verheven)
en vraeght niet anders, als het hert aen Godt te geven
Eenstemmigh door 't gebedt, hier in het aerdsche dal,
tot een herkenteniss' dat Godt is d'opper-al.
Dit is oock all' wat ons grooten weldaed-gever,
Den achtbaer heer De Witt', ons medicijne lever.
Gebeden vraeght hy: die hem worden toe-geseyt,
Op dat hem Godt vergeld in aller eeuwigheyd.
Spiritus Ardens.
| |
[pagina 282]
| |
Liedeken: op de wijse van Prins Eugenius (O Nederlanden).I
Den Heer der Heeren
Sal eens vermeeren
Sijn zegen, troost en goddelijcke cracht,
Aen all' die geven
(Hier in dit leven)
Ter liefde Godts, het geen is in hun macht.
II
In 't leste oordeel
Sal vreught en voordeel
Genieten all' wie sigh in 't geven stack.
Godts mond (ontloken)
Heeft dit gesproken,
Wanneer hy van de leste tijden sprack.
III
Ah wat genuchten
(Naer soo veel suchten)
Sal eens verwerven die verheven ziel,
Die (gansch bermhertigh
En g'heel goedhertigh)
Noyt in de graage gierigheyd en viel.
IV
O Witt', dees konste,
Voor all' uw jonste,
Woord toe-gegunt (vol van gedienstigheyd)
Aen U op heden,
Met booghzaem leden,
Door Capucinens weder-jonstigheyd.
Jaer-schrift
Door CapUCInens WeDer-JonstlgheYD
Tot Brugghe: gedruckt by Andries Wydts, gezwooren boeck-drucker, woonende inde Breydel-straete, by den Burgh. 1720. |
|