De Gulden Passer. Jaargang 26
(1948)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||||||||||
De methodiek van het Latijnse onderwijs in de 16de eeuwGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
Quintilianus. Deze verregaande afhankelijkheid van de humanisten ten overstaan van de Institutio oratoria verklaart dan ook de gelijkluidendheid der paedagogische theorieën en der methodologische beschouwingen en wenken, die men bij vele humanistische paedagogen vindt. Bovendien is daar nog de onderlinge afhankelijkheid der humanisten. Tenslotte moeten wij nog bedenken, dat de humanistische ludimagistri heel dikwijls trekkende leraren waren en dat zij aldus de methodes en praktijken van de ene school naar de andere overbrachten. Bernardus Haeck, geboren te Keulen, werd achtereenvolgens meester te Hilvarenbeek, te Bergen-op-Zoom, te Breda en te Lier; Lambertus Thomas Schenckels, geboren te 's-Hertogenbosch, was niet alleen meester in Etten (N. Br.), Mechelen en Antwerpen, hij trok ook door tal van plaatsen in de Nederlanden en in het buitenland als reizend leraar. ***
De bronnen voor onze kennis der methodiek van het Latijnse onderwijs, zoals dit was in de 16de eeuw in de Nederlanden, staan vanzelfsprekend in nauw verband met de humanistische Latijnse school. Op de eerste plaats zijn daar de schoolprogramma's, waarvan er nog verschillende zijn bewaard gebleven en ook gepubliceerd. Op de tweede plaats komen de theoretische geschriften, welke door de humanisten-paedagogen zijn uitgegeven. En deze zijn talrijk, vooral in de lage landen bij de zee. Voor de postincunabelen (1500 tot 1540) is het gemakkelijk een overzicht van deze publicaties te krijgen, voor zover ze verschenen zijn in de Nederlanden, dank zij het werk van Nijhoff-Kronenberg. Voor de tijd van 1540 tot 1600 kunnen wij ons behelpen met de systematische lijst door P. Hoffmann uitgegeven in 1904 in de Mélanges Paul Fredericq, een lijst, die evenwel met de nodige kritiek en onder voortdurende contrôle moet gebruikt worden. Wij zullen ons beperken tot een vermelding van de voornaamste werken. | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
Baanbrekend zijn in het begin der 16de eeuw geweest: R. Agricola, met zijn kleine werkje De formando studio, zo dikwijls uitgegeven, samen met het traktaatje van Erasmus. Alexander Hegius: Dialogus de utilitatibus artium grammaticae, logicae et rhetoricae, omstr. 1500 herhaaldelijk gedrukt in zijn Opuscula. Joannes Murmellius: De discipulorum officiis en vooral zijn Scopiarius, of bezem om de barbarij uit de scholen weg te vegen. Na deze voorlopers kwamen de twee grootmeesters en levenwekkers:
Onder de lateren moeten hier aangehaald worden: Simon Verepaeus, die een groot werk schreef: Institutionum scholasticarum libri III, Antwerpen, Bellerus, 1573, dat later in verkorte vorm verscheen bij Plantin, in 1588, onder de titel: Sciagraphia scholae latinae et christianae. L. Th. Schenckels: Tabula scholae Mechliniensis, Antwerpen, Plantin, 1576. Op de laatste plaats kan men de methodiek naspeuren in de handboeken zelf, welke bovendien soms een uitgebreide inleiding ‘ad magistrum’ of ‘ad lectorem’ bevatten. Bij tientallen zijn de Latijnse schoolboeken in de Nederlanden op de markt gekomen in de loop der 16de eeuw. Het was een ware invasie. Het was de triomf van het gedrukte schoolboek over de gedicteerde en opgetekende lessen. Deze schoolboeken zijn o.m.:
| |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
***
Verepaeus, die bij uitstek de man van de praktijk was, vatte de docendi ratio samen in drie woorden: ‘praecepta, auctores, exercitatio’. Deze drie elementen zijn trouwens hedentendage nog de grondvesten van de kennis van het Latijn, - en niet alleen van het Latijn, maar ook van gelijk welke vreemde taal. Het gaat er hier om, te zien op welke manier men in de dagelijkse schoolpraxis te werk ging om deze drie elementen verder uit te bouwen. | |||||||||||||
1. - Vooreerst de praecepta of praeceptiones artium.a) Aanpassing van de grammatika aan de eisen van de school.Van het grootste belang voor het onderwijs is de docent zelf, want de docent maakt het vak, omdat hij de liefde tot het vak bijbrengt en dus ook de belangstelling bij de leerlingen opwekt en onderhoudt. Daarna komt voorzeker het boek, dat aan een eerste vereiste moet voldoen: een schoolboek te zijn. Laten veel humanisten ludimagistri zijn geweest, weinigen zijn er in geslaagd een goed schoolboek te schrijven voor jongens, die al héél vroeg met het Latijn begonnen; in de eerste klasse zaten immers knaapjes van zes en zeven jaar en op 14 jaar warensommigen al klaar met hun klassen en trokken naar de universiteit voor de studie der artes. De eerste, die het in onze gewesten waagde te breken met een oude traditie, was Johannes Custos, Jan de Coster van Brecht, die docent was geweest aan het college de Lelie te Leuven. Het middeleeuwse erfstuk over de theorie der octo partes orationis de acht rededelen, liet hij in zijn onderwijs en in zijn schoolgrammatika van 1515 eenvoudig achterwege; hij begon ex abrupto, na een paar eenvoudige begrippen over naamwoord en naamval, met de casusleer en duidelijke voorbeelden. De oude mnemotechnische verzen voor het aanleren van con- | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
jugaties en declinaties en allerlei regels van grammatika en syntaxis geraakte men nog zo gauw niet kwijt; tot aan de grens van de 19de eeuw (en in sommige scholen tot in de loop der 19de eeuw) werden ze meegesleept. Ik moge volstaan met een enkel voorbeeld: de verbuiging van het woord IESVS, zoals die in een vers wordt gegoten bij Verepaeus: Iesus ut Um quarto, reliquis sic casibus U dat.
d.i.: Zoals Iesus in de vierde (naamval) Um heeft, zo in de andere naamvallen U. De leerling moet daaruit de declinatie zelf construeren: us, u, u, um, u, u. De geheugenverzen bij de humanistische docenten en grammatici kwamen langs vele kanalen uit het Doctrinale van Alexander de Villadei (van 1199), - dat in zijn geheel kon gememoriseerd worden - maar werden heel wat vereenvoudigd en verbeterd door de grondlegger van ons humanistisch onderwijs, Johannes Despauterius, Jan de Spouter, uit Ninove. Op diens werk gaan eigenlijk alle handboeken in de Nederlanden, en ook bewust of onbewust vele schoolboeken van Duitsland, Frankrijk en Italië, alsook de algemeen verspreide jezuieten-grammaire van Emmanuel Alvarez terug. De zo veel en zo lang gebruikte grammatika van Verepaeus was in de grond niet anders dan een telkens en telkens herziene en verbeterde uitgave van Despauterius; de eerste edities van Verepaeus droegen trouwens de titel: Grammatica Despauteriana in epitomen redacta. Alleen een op en top schoolmeester, zoals Simon Verepaeus, kon onomwonden in zijn Institutiones schrijven, dat de eis van een handboek was: klaarheid, helderheid en orde: ordo apertus et elegans; beknoptheid en eenvoud: praecepta non omnia, sed facillima et maxime necessaria, met daarbij enige gemakkelijke en duidelijke voorbeelden, die uit de klassieke auteurs werden getrokken (en niet meer, zoals vroeger, uit de vulgaat of de kerkelijke schrijvers). | |||||||||||||
b) Aanpassing van de schoolboeken aan de eisen der humanistische wetenschap.Men hoefde niet te wachten tot de 17de eeuw, om in te zien, dat het Latijn der middeleeuwen niet het Ciceroniaanse Latijn, | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
niet de taal van Latium was. Reeds de eerste Italiaanse humanisten hadden er de aandacht op gevestigd. Het baanbrekend werk van Lorenzo Valla, de Elegantiae linguae latinae, was het manifest geworden van alle èchte humanisten. De Rotterdammer Erasmus had het gecompendieerd en de Amsterdammer Crocus had er nog een nieuw compendium van gemaakt en uitgegeven; dan verschenen er nog te Keulen en in de Nederlanden de volledige uitgaven van de Elegantiae: er was in onze gewesten gelegenheid genoeg om aan taalzuivering te doen met kennis van zaken. Men had het onderscheid geleerd tussen eius en suus, tussen iste en ille en ipse, tussen gerundium en gerundivum, en stuk voor stuk kwamen al de aanwinsten der taalkundige wetenschap terecht in de schoolboeken. De afstand tussen het Doctrinale van Villedieu en de Grammatica van Verepaeus is groot op taalkundig gebied. | |||||||||||||
c) Ondergeschikte plaats van de grammatika bij de studie van het Latijn.Het soort van cultus, dat de middeleeuwen de grammatika toedroegen, mogen wij wellicht toeschrijven aan haar hoogschatting van de dialektika. Bij de humanisten gold als beginsel: Latijn leren, zuiver Latijn, met het oog op de lectuur der goede, klassieke auteurs: bonae literae, boni auctores, waren uitdrukkingen, die klank hadden. Het bestuderen van de spraakkunst, van haar regels en voorschriften, was voor hen geen doel op zich, slechts een middel tot het doel: de lectuur, de auteurs. Algemeen werd in de Latijnse school het eerste lesuur in de morgen besteed aan de repetitie en de studie van de grammaireregels, die uit het hoofd moesten geleerd worden; vandaar het belang der mnemotechnische verzen, die een houvast boden voor het geheugen. De grammatika moest een solide basis vormen voor het juiste begrip van de schrijvers en voor het zuiver hanteren der taal in de exercitatio, de taal- en stijloefening. Hoe Verepaeus oordeelde over de waarde van de spraakkunst, blijkt duidelijk uit het feit dat in de vele uitgaven van zijn schoolgrammatika telkenmale wordt geschift en geschrapt. Nadat hij reeds in 1578 een gedeelte van de grammatika had verwezen naar een vijfde deel, Supplementa, dat hij reserveert voor de hoogste | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
klasse, laat hij nog in de laatste bewerking, op zeventig-jarige leeftijd, een vijftigtal versregels vervallen, die hij vroeger in zijn Etymologia had opgenomen. Als er te veel aandacht werd besteed aan grammatikale regels kon dit alleen gebeuren ten koste van de tijd, die aan de auteurs moest besteed worden. | |||||||||||||
2. - De lectuur der auteurs.De jonge leerling van acht of tien jaar laten beginnen met fragmenten uit Cicero, dat ging natuurlijk niet. Daarvoor was zijn begripsvermogen te weinig ontwikkeld, zijn taalkennis te gering en zijn woordenschat te klein. Het allereerste wat een latinist in de handen kreeg was een Abecedarium, met letters en Latijnse gebeden en de manier om de mis te dienen; dan een kleine grammatika, Rudimenta. Was hij al een beetje thuis in de Etymologia, dan kreeg hij als eerste leesboekje dat waarlijk gouden boekje, dat sedert eeuwen werd gelezen op alle Latijnse scholen van Europa: Disticha Catonis. Al was het oud, al was het een middeleeuws erfgoed, de humanisten hielden het in groot aanzien, misschien wel omdat zij dachten, dat het iets had van de eerbiedwaardigheid van Cato. Heel gauw kregen de jeugdige latinisten een boekje met Colloquia of Dialogi, zoals die van Barlandus, Erasmus, Vives e.a. Daarmee konden de jongens vlot en prettig Latijn leren lezen en smaken en ook spreken in de dagelijkse omgang. Hiermede verwant waren de verzamelingen Epistolae van bekende humanisten. Het was toch de algemene praktijk op de scholen in de eerste drie klassen maar weinig scriptores te lezen, doch bij voorkeur gemakkelijke moderne werkjes: puerilia opuscula recentium scriptorum, zoals Verepaeus het uitdrukte. Zo waren de leerlingen goed voorbereid om de klassieke auteurs zelf te lezen en te smaken en er hun voordeel mee te doen. Cicero was natuurlijk de auctor ad imitandum bij uitstek, en sommige humanisten zwoeren bij Cicero en bij hem alleen. Eerst las men Cicero's brieven: Epistolae ad familiares, dan zijn redevoeringen en in de hoogste klassen ook enige wijsgerige geschriften: De amicitia, De senectute, De officiis, zelfs fragmenten uit de Tusculanae. Ovidius had ook zijn plaats op de lesrooster, maar dan meest De nuce, dat Erasmus van commentaar had voorzien; dit pseudo- | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
ovidiaans goed is natuurlijk thans geheel uit het program onzer scholen geweerd. Verder lazen de jongens de Bucolica en Georgica van Vergilius, ook een of twee boeken van de Aeneïs. Terentius en Plautus werden soms gelezen in klasse-verband, maar menig schoolmeester zag de comici liever van het program verdwijnen. Minder belangstelling was er voor Caesar, terwijl men wel Suetonius las, naast Sallustius en Livius onder de historici. Horatius was een der geliefkoosde dichters, ofschoon men ook Martialis wist te genieten, maar dan liefst in een gecastigeerde uitgave, zoals die van Edmundus Augerius. Men probeerde het wel eens met Lucanus. Op Zondag werd een les besteed aan de lectuur van christelijke auteurs, kerkvaders en kerkelijke schrijvers. Over het algemeen mag men zeggen, dat de lectuur der auteurs vrijwel overeenstemt met de hedendaagse praktijk onzer scholen.
Ons interesseert vooral het hoe van de lectuur. Men kan een auteur lezen op een geestdodende wijze, met behulp van scalpel en ontleedmes, of op een geestverheffende wijze, genietend en vormend, zoals een Guido Gezelle of een Hugo Verriest auteurs lazen met hun leerlingen. De ordo lectionum van de Latijnse school schrijft meestal voor, dat twee Latijnse auteurs tegelijk zouden gelezen worden in klasseverband. Zo kon men enige afwisseling bekomen in de leesstof, door vóór de middag een dichter en na de middag een prozaschrijver te lezen, of omgekeerd. De praelectio, het ‘voorlezen’ en commentariëren van de auteur door de leraar, wordt aldus door Verepaeus voorgesteld: Na de lectuur van de tekst, gaf de docent enige verklaringen in het Latijn, doch ook in de moedertaal, vooral in de lagere klassen; daarna dicteerde hij de verklaring der moeilijke woorden en wendingen; dan werd uit de auteur het praktische nut getrokken: de meester excerpeerde de mooiste zinnen uit de leesstof, elegantiores phrases, en dicteerde deze wederom met de vertaling erbij; de leerlingen moesten verder nog in de tekst de partes orationis zoeken en de constructies nagaan. Deze verklaringsmethode, welke wel de algemeen gebruikelijke was, en die wij ook aantreffen in de oude | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
jezuietencolleges, is dus niet de eenzijdige grammatikale verklaring, maar ook niet de louter-aesthetische; aan het vormend smaken van gedachten en beelden werd minder aandacht besteed dan aan het savoureren van mooie gezegden en constructies met het oog op de imitatio. Wanneer de leerling in de derde klasse voor het eerst kennis maakt met de epistolae van Cicero, tekent Verepaeus erbij aan: ‘In eoque (nl. in Cicero) puer detinendus est, donec non proferre solum & exprimere possit omnia Latinè, purè, & planè; sed donec eius auctoris vim & elegantiam, loquendo & scribendo ostendat’. Het standpunt van de humanistische paedagoog is dus niet: Cicero omwille van zijn aesthetische en culturele waarde, maar: Cicero omwille van de taal- en stijlwaarde. Dat er in de 16de eeuw nog te veel aan dicteren werd gedaan in de lectuurles, niettegenstaande het protest van Erasmus en veel anderen, blijkt maar al te duidelijk uit de aantekeningen der leerlingen, die boven en tussen en naast de Latijnse tekst allerlei, bijna uitsluitend Latijnse marginaliën, verklaringen en nota's schreven; we vonden zelfs een stuk uit de Horatius-commentaar van de bekende humanist Antonius Muretus in een schoolboekje uit 's-Hertogenbosch. Natuurlijk hebben sommige docenten niet kunnen nalaten hun geleerdheid uit te storten over de leerlingen. De methode van de elegantiores phrases vonden wij prachtig geïllustreerd in het boekje Orationes Terentianae, in 1557 uitgegeven door Med. Dr Dominicus Schenckelius, rector van de Latijnse school van 's-Hertogenbosch, het meest levendige, het prettigste schoolboekje, dat ik gelezen heb. Het boek - want een boek is het: 279 bladen groot! - bevat duizenden zinnetjes, die geïnspireerd zijn door de tekst van Terentius' toneelspelen; orationes, die ad captum zijn van de leerlingen, en bij ieder staat een fraaie Nederlandse vertaling. Al die zinnen werden ook eerst in de school gedicteerd, zoals te lezen staat in de voorrede van het werk en zoals ook blijkt uit de nota's van scholier Gerard Poelets, die ze optekende op de bladzijden van de bijgebonden katernen van zijn boek. Aardige verzen van Terentius, zoals b.v. Phormio, vers 55 en 56: Praesertim ut nunc sunt mores: adeo res redit: | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
werden in hun geheel gedicteerd en opgenomen door de leerling, natuurlijk om gememoriseerd te worden. Het begin van het volgende vers: ‘Sed quid tu es tristis?’ dicteerde Mr Schenckels aan Gerard onder deze vorm: ‘Quid tu es tristis, mi Gerarde?’. Naar aanleiding van Phormio, vers 86, lezen we in de Orationes Terentianae: ‘Est paedagogi suos in ludum ducere ac reducere’, waarvan de vertaling luidt: ‘Die meesterclerk behoort sijn ionghen te leyden inder scholen, ende weder om thuys te brenghen’ (bl. 238 b). Zo werd Terentius bruikbaar gemaakt voor het spreken en schrijven. De meester, die zo handelde, kon aan zijn leerlingen zeggen: ‘In Terentio est pura oratio. In Terentio is seer schoon latijn’ (bl. 114 a). Onder het dicteren door weet de leraar de namen van zijn leerlingen, van bekende personen en plaatsen in te weven in de vereenvoudigde tekst en de Latijnse les aangenaam en aantrekkelijk te maken. | |||||||||||||
3. - Het activiteitsprinciep in de schoolpraktijk.De humanistische school wil een actieve school zijn; zij veroordeelt beslist het passieve luisteren van de leerlingen; zij wil de jongens iets laten doén: niet door dat dodende schrijven onder dictee - wat trouwens niet meer zo nodig was, sinds de boekdrukkunst vele goede teksten en degelijke handboeken op de markt bracht -, maar door het werken onder contrôle in de school en door het zelfstandige werken nà de school, aan huis. Daarom kan Verepaeus zeggen: exercitatio est caput totius disciplinae, een variant van ons oude spreekwoord: oefening baart kunst; kan hij als de beste manier om Latijn te leren aanprijzen: cotidiana latinè loquendi consuetudo en tevens frequens styli exercitium; geeft hij de raad in de klas onder andere spreuken ook dat klassieke woord Nulla dies sine linea op de muur van het klaslokaal aan te brengen. Dit activiteitsprinciep der school uit zich voornamelijk: in het Latijn-spreken, het Latijn-schrijven en de privé-lectuur. | |||||||||||||
a) De Latijnse conversatie.Dagelijks Latijn spreken, dat vorderde de school van iedere leerling, die ook maar een beetje Latijn kende: Latijn tijdens de les, als de meester iets vraagt; Latijn gedurende de recreatie; | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
Latijn op de straat en bij het spel; Latijn, zo mogelijk thuis of in het kosthuis. Kleine boekjes met samenspraken gaven de gewenste stof en iedere dag leerde men een paar formules van buiten, die de volgende dag werden overhoord in de eerste les. Voorbeelden van zulke overhoringen vinden we in de Colloquia van Mathurin Cordier. De systematische woordenlijsten, die men Copiae noemde, boden ook een overvloedige stof voor de conversatie: woorden en wendingen over allerlei dingen van het dagelijkse leven. De bekende methode van het in onze ogen zo hatelijke signum moest de leerlingen dwingen hun moedertaal in onbruik te laten, als het ware te vergeten, maar zelfs de grote Erasmus, die zijn ‘barbaarse’ moedertaal nooit gebruikte, kon ze niet onderdrukken in het diepste van zijn hart en op zijn doodsbed riep hij: ‘Lieve God’, in de taal van zijn land. Een enigszins behoorlijk Latijn spreken in de gewone omgang was niet voldoende, een goed latinist moest zich kunnen doen gelden in dispuut en redevoering in de taal van Rome. Op school was er de dagelijkse repetitio, met als bekroning de Zaterdag-repetitie, die de stof van de gehele week nog eens voor de geest en in het geheugen bracht, maar daar was ook de disputatio, die andere vorm van repetitio, die bestond in woord en wederwoord, van meester tot leerling of van leerling tot medeleerling. Voortleven van een middeleeuwse traditie? Herinnering aan de verbositas van een Joannes Duns Scotus met zijn 200 argumenten ten voordele der Onbevlekte Ontvangenis van Maria, voorgedragen aan de Parijs universiteit? Ja zeker, een overblijfsel uit de middeleeuwen, maar tevens een beproefd middel om de geesten te scherpen en de tongen los te krijgen, een voorbereiding van de grote eloquentie en rhetoriek der 17de eeuw, die zozeer en vooral in Frankrijk heeft gebloeid. Uit de disputatio vloeit als een corrolarium de actio comica, het lezen en van buiten leren en ook spelen van klassieke toneelstukken of van humanistische comediën en tragediën. Hoeveel uitgaven hebben de comediae van Macropedius wel mogen beleven? Hoeveel keren zijn ze niet met groot enthousiasme door de schooljeugd opgevoerd? De opvoedende waarde van zulke vertoningen hebben de humanisten zeer juist ingezien. | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
b) De exercitatio styli en de schriften.Al doende leert men, fabricando fit faber; dus ligt de conclusie voor de hand: nulla dies sine linea of met andere woorden voor de latinist: cotidiana exercitatio styli. De ganzeveer mocht geen dag rusten! Stijloefening betekent voor de leerling der humanistische school heel wat anders dan domweg zinnetjes vertalen van het Nederlands in het Latijn; het moet zelfwerkzaamheid zijn: een epistola maken waarvan het argumentum in de klasse werd gegeven en verklaard; een Latijnse redevoering samenstellen en kunnen voordragen over een door de meester voorbereid thema; een zwierig carmen, zoals de ludimagister er ook maakte in de avonduren. Er mag geen week voorbijgaan, of de leerling zal met enig schriftelijk werk in verzen of proza voor de dag komen; de beste stukken zullen aan de klaswanden ten toon gehangen worden. Er is nog een andere vorm van persoonlijk werk, die zeer werd aangeprezen en ook overal werd beoefend: het aanleggen van schriften, om er alles en nog wat in op te tekenen en om er telkens te kunnen naar grijpen, als er een Latijnse brief moet geschreven worden of een carmen of oratio moet gemaakt worden. Verepaeus eiste van zijn leerlingen drie cahiers: het eerste was de liber styli vel argumentorum, waarin hij het in de les gedicteerde résumé van een brief schreef; het tweede heette loci communes sermonis seu phraseon of custodes memoriae, daar kwamen alle mooie zinnen in terecht, die de leerling in de klasse of bij de lectio privata ontmoette; het derde schrift, loci communes rerum seu sententiarum, bevatte Latijnse woorden met hun synoniemen en zo mogelijk ook de Griekse vertaling, b.v.: Silentium, taciturnitas, σιγὴ, σιωπή, - aan de andere zijde van het schrift: de woorden met hun tegengestelde: virtus, vitium; vita, mors. Iedere Zaterdag moesten de jongens hun cahiers aan de meester laten zien. Van dergelijke schriften werd vóór de humanisten reeds een veelvuldig gebruik gemaakt. In de kostscholen van de Broeders van het Gemene Leven hadden de kostjongens ook hun rapiarium. Van Petrus Canisius is een dergelijk verzamelschrift bewaard | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
gebleven en een bladzijde eruit werd in fotocopie gepubliceerd in het werk van Tesser, Petrus Canisius als humanistisch geleerde, Amsterdam 1932. De betekenis van deze gewoonte mag ons niet ontgaan; zij is het uitgangspunt geweest van de cahiers met nota's van vele geleerden, zoals die van Guillaume Budé; het gebruik staat ook in het teken van de dagboeken en mémoires, die zo geliefd waren in de Renaissance. | |||||||||||||
c) De lectio privata.Na de lesuren in de school is de taak van de leerling niet ten einde. Hij moet niet alleen zijn lessen repeteren en zijn pensum van huiswerk maken, maar hij zal zelf auteurs lezen met de pen in de hand, volgens de raad en de vingerwijzingen van zijn meesters. Lambertus Th. Schenckels, die een vriend was van Verepaeus, heeft toen hij rector was van de grootschool van Mechelen, deze praktijk zeer uitdrukkelijk aanbevolen, en in zijn Tabula geeft hij, zoals Verepaeus dat deed in zijn Institutiones, een keuze van boeken aan, die voor dit doel konden gebruikt worden: klassieke auteurs, die niet of slechts gedeeltelijk tijdens de lesuren op school konden gelezen worden, werken over de oudheid, over de Romeinse geschiedenis, zoals het werk van de Brugse meester Joannes Otho, of dat van Viperanus; Romeinse historici, als Eutropius, Florus, Valerius Maximus; verder: dictionaria en vocabularia, een résumé van Valla's Elegantiae, inleidingen tot de philosophie en bepaaldelijk de dialektika, als ze niet in de klasse werden gelezen, zoals R. Agricola, Aug. Hunnaeus. | |||||||||||||
4. - De kennis der klassieke realia.De kennis der klassieke realia is op de humanistische Latijnse school blijvend ondergeschikt aan de literaire studie en vorming; zij heeft er nooit een vooraanstaande plaats weten te bekleden. Misschien plaatste de humanistische leermeester zich hier wederom op het standpunt, dat hij innam bij de studie van de grammatika. Er zijn humanisten geweest, die zich de luxe konden veroorloven, er een waar museum van klassieke kunst, van beelden en vazen en munten op na te houden en voor wie de uitdrukking ex musaeo | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
nostro geen ijdel woord was, maar van dergelijke dingen vinden wij geen spoor in de school. De studie der klassieke kunst blijft buiten de belangen- en gedachtensfeer van de Latijnse school en van de studie van het Latijn. Ook de realia uit geschiedenis en aardrijkskunde, de kennis van de instellingen en gebruiken der oudheid hebben geen bepaalde plaats in het program, zij worden niet ex professo onderwezen, al was Verepaeus er een voorstander van, een goede kaart van Italië in de klas te hangen. Het succes van het Vallum humanitatis van Herman Buschius is er een bewijs voor, dat de humanistische leraar hield van concrete gegevens; doch de feiten uit de oude geschiedenis, de localisering van plaatsen, bergen en stromen en andere dingen van die aard, zoals ook de Griekse en Romeinse geschiedenis zelf, behoorden tot de zakelijke verklaring van de schrijvers; zij kwamen te pas in de praelectio bij het lezen van de auteurs, waar ook de eigenlijke historici een kleine plaats innamen.
***
De betekenis van de humanistische Latijnse school ligt in het bieden van een algemene ontwikkeling, die de honnête homme, de gentleman kenmerkt; zij wil de jonge mens humanior maken. Wanneer de school der Contra-reformatie en de Ratio der jezuieten als ideaal stellen de eloquentia, dan bedoelen zij niet anders dan Erasmus en zijn tijdgenoten met de bonae literae: de algemene geestescultuur, die geschonken wordt door de kennis van de letterkundige schatten der klassieke oudheid. Dit heeft de zestiende-eeuwse school, met haar beperkt programma en haar Latijnse methodiek dan toch weten te bereiken, dat zij jonge mannen heeft gevormd, die het Latijn machtig waren, en wel het Latijn van Cicero; mannen, die een meer dan oppervlakkige kennis hadden van de pura Latinitas; mannen, die het klassieke Latijn konden gebruiken in het internationaalgerichte leven van de humanisten en in de omgang met vreemden, in correspondentie en conversatie, die een Latijns carmen konden schrijven en een kunstige oratio konden maken, die konden genieten van een vers en van een toneelspel. | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
De humanistische school heeft aan de jonge renaissance-mens van onze landen Latijn geleerd in een sfeer van enthousiasme voor de klassieke oudheid en in hen onderhouden het feu sacré, dat nodig was om de bonae literae definitief te doen zegepralen over onwetendheid en barbarij. |