| |
| |
| |
Boekbespreking
Johnson, John and Gibson, Strickland. Print and Privilege at Oxford to the Year 1700. London, Oxford University Press, 1946, 4o, pll., facs., 212 blz., Prijs: 42. - (Oxford Books on Bibliography).
Het doel dat de uitgevers van de reeks Oxford Books on Bibliography zich gesteld hebben, nl. materiaal verzamelen in verband met de productie en de verspreiding van boeken, werd ook met dit werk, het zevende van de reeks, bereikt.
Het verhaal - want het gaat ten slotte om een boeiend verhaal - van het ontwerp, de geboorte, de eerste en verdere ontwikkeling van het universitaire uitgeversbedrijf te Oxford verschijnt hier als het relaas van een bestendige wedijver tussen twee tegengestelde machten: enerzijds de universiteit met haar wetenschap, haar politieke en godsdienstige invloeden en vooral haar grote mannen; anderzijds het vakverbond van de Londense drukkers met zijn zakenkennis, zijn gevestigd gezag en zijn corporatieve stabiliteit.
Enig in de geschiedenis van de boekdrukkunst is het koninklijk privilege, dat in 1557 aan de Stationers' Company toegekend werd en dat gedurende lange jaren geheel de Engelse boekenproductie in de hoofdstad geconcentreerd zou houden. De machtspositie van Londen zou niet ongestraft aangetast kunnen worden. Maar in de universiteit van Oxford waren er mannen, die het aandurfden en uit hun strijd, uit hun nederlagen vooral, is een universitair uitgeversbedrijf gegroeid, dat heden ten dage, op zijn beurt, enig mag genoemd worden.
Groot was het gezag dat aartsbisschop William Laud (1573-1645) aanwendde om zowel principiële stellingen (de privilegiën van 1632 en 1633 o.m.) als om materiële bestellingen (matrijzen) voor de drukkerij van de universiteit te bekomen. Terwijl hij bekommerd was om practische aangelegenheden als de aanstelling van een architypographus, een soort geleerde-drukker, en om het aanwinnen van Oosterse lettertypen, liet hij niet na angstvallig te waken over de eerste voorrechten van de drukkerij en gaf hij aan zijn opvolgers de wijze raad ‘let your privilege settle a while, and gather strength quietly’.
Zijn eerste opvolgers zouden inderdaad het gevestigde gezag van het Londense vakverbond van de drukkers eerbiedigen en de tweede periode uit de geschiedenis van de pers te Oxford (1637-1662) zou er een van verstandhouding worden.
Covenants of forbearance heetten de schikkingen in der minne met de London Stationers wat het drukken van almanakken betreft, met de King's Printers voor de bijbels en met de King's Printers in Latin voor de Latijnse grammatica's. Aldus verzaakte de universiteit aan een belangwekkende toepassing van haar eigen privilegiën en zwichtte zij voor feitelijke monopoliums. Als tegenprestatie zouden de drie groepen samen jaarlijks aan de universiteit £ 200 betalen. Deze rente bleek echter onvoldoende om het drukken van wetenschappelijke werken te bekostigen en te Oxford zoals elders, toen zoals nu, mocht een uitgever de boeken met grote afzet niet verwaarlozen, wou hij zijn zaak renderend maken.
| |
| |
Dr John Fell (1625-1686) zou de stempel van zijn sterke persoonlijkheid op de derde faze (1671-1690) in de ontwikkeling van de uitgeverij drukken. Met al de voor- en nadelen eigen aan een wilskrachtig en eigenzinnig man, stapte hij recht op doel af. Voortaan zouden hij en zijn medewerkers zelf de £ 200 aan de universiteit betalen, maar als compensatie zouden zij naast de wetenschappelijke werken ook de gemonopoliseerde bijbels en schoolboeken drukken. Het antwoord uit Londen liet niet op zich wachten. Talloze moeilijkheden rezen op en onbetrouwbare medewerkers doken op. In Maart werd de strijd ingezet en in Oktober de nederlaag geleden. Dr Fell veranderde het geweer van schouder. Zijn wetenschappelijke bedrijvigheid zou hij in zijn sedert beroemd geworden en gebleven Theatre Press voortzetten, maar op het stuk van gemonopoliseerde boeken zou hij zich door interlopers, een soort vrijbuiters, laten dienen.
Hier past het misschien even de aandacht te vestigen op het aandeel van de Noord-Nederlandse drukken in de ontwikkeling van deze strijd. De Engelse boekhandel keek met evenveel bewondering als vrees op naar de Hollandse uitgeverij. Wil men Fell buitengewoon loven, dan acht men zijn drukken beter dan die van old Elzevir (blz. 134); wil men de zwarte handel, waardoor hij zich dienen laat, aan de kaak stellen, dan somt men het aantal Hollandse bijbels op, dat in Engeland binnengesmokkeld wordt (blz. 78-79).
De strijd tussen de Stationers en de Interlopers moest natuurlijk op een aantal processen uitlopen. Hadden de auteurs de personaliteit van Fell niet te voeten uit ontwikkeld en hadden zij niet uitdrukkelijk geformuleerd dat hij ‘the greatest publisher of the century, if not of any century...’ was, dan zou de geschiedenis van het wetenschappelijk uitgeversbedrijf dreigen te loor te gaan in het verhaal van juridische spitsvondigheden, die de uiterlijke ontwikkeling van de onderneming op het einde van de eeuw nu eenmaal bepaald hebben.
Een wilsbeschikking van Fell, de invloed van een jeugdig jurist en een vernieuwing van de universitaire commissie belast met het toezicht op de uitgeverij volstonden om het roer eens te meer om te werpen. Opnieuw werd toenadering met de Stationers gezocht. De getroffen regelingen waren te mooi om waar te zijn. De algemene toestand drukte op de drukkerij en de nadelige gevolgen van een scherpe economische crisis bleven niet uit. ‘It was to take the university a hundred and fifty years gradually to learn the lessons of commerce’.
Om de vroege geschiedenis van het universitaire uitgeversbedrijf te schrijven hebben beide auteurs, John Johnson, drukker van de universiteit, en Strickland Gibson, gewezen conservator van het universiteitsarchief, hun rijke ondervinding en hun grote kennis op gelukkige wijze samengevoegd. Het bronnenmateriaal werd zowel met historische als met technische bevoegdheid zorgvuldig beschreven, ontleed en verwerkt. Een index en de publicatie, in bijlagen, van heel wat belangwekkende documenten verhogen de wetenschappelijke waarde van het werk. De degelijkheid blijkt ook uit de materiële verzorging. Alles valt in dit opzicht te loven: het papier, het lettertype, de zetspiegel, de illustratie en de inbinding.
De grootste hoedanigheid van de samenwerking van de beide auteurs, die zich over het werk van hun voorgangers gebogen hebben, blijkt echter onvoldoende uit een korte inhoud en uit een louter wetenschappelijke appreciatie. Overal vult een menselijke klank de objectieve historische navorsing aan. Het gevoel is niet vreemd gebleven aan de beoordeling van het materiaal. Symbolisch voor de betekenis van dit werk is het facsimile van een drukkersprospectus van 1681 naast de
| |
| |
bespreking ervan op blz. 84. Beide bladzijden, de eerste bijna drie eeuwen voor de andere gedrukt, komen uit hetzelfde uitgeversbedrijf en werden zelfs uit dezelfde letter gezet!
Bestond het werk van Madan, Oxford Books, niet, dan zou het kunnen betreurd worden, dat in het boeiende verhaal van de menselijke moeilijkheden en mogelijkheden, van de wetenswaardigheden en de wederwaardigheden van de universitaire uitgeverij te weinig aandacht besteed wordt aan de positieve prestaties van de zaak, aan de boeken die heden ten dage nog steeds haar roem uitmaken. Naast Madan echter ontleedt het werk van Johnson en Gibson het uitgeversbedrijf te Oxford van een ander standpunt uit en legt het vooral de nadruk op de menselijke problemen die bij de boekenproductie te pas komen.
Herman Liebaers.
| |
Guppy, Henry. Rules for the Cataloguing of Incunabula. London, The Library Association, 1947, 8o, 16 blz.
Dit is de tweede druk van de bewerkte uitgave van een artikel, dat oorspronkelijk in The Bulletin of the John Rylands Library, vol. 8, no 2, July, 1924, verscheen. Het gezag van de schrijver en het succes van zijn regels laten ons toe, deze publicatie te beschouwen als een Angelsaksische tegenhanger van de theoretische uiteenzetting, die in de Gesamtkatalog opgenomen is. Uit een vergelijking van beide blijkt voornamelijk dat Guppy 1) het formaat tot de collatie rekent en niet bij het impressum voegt, 2) dat hij de voorkeur geeft aan het gebruik van het British Museum om het lettertype aan te duiden, boven de Proctor-Haebler-methode en 3) dat hij, uiteraard, meer bekommerd is om het bepaalde te beschrijven exemplaar dan de Gesamtkatalog, die ten slotte toch meestal als bibliografie gebruikt wordt.
H. Liebaers.
| |
Catalogue de l'Exposition de la Reliure Originale. Paris, Bibliothèque Nationale 1947.
La ‘Société de la Reliure Originale’ poursuit un but intéressant: grouper des relieurs contemporains et montrer au public l'effort de ces artistes pour arriver à créer des reliures personnelles et donnant bien le goût du jour.
Ce qui frappe immédiatement quand on examine les planches, c'est la diversité des genres. Les artistes qui ont été invités, ont des conceptions bien différentes les uns des autres de ce que doit être une belle reliure.
Tous paraissent être extrêmement habiles dans leur métier, mais ne confondentils pas souvent la virtuosité avec la beauté?
Nos préférences personnelles vont aux oeuvres de Bonet et à certaines oeuvres de Cretté, (celle pour Ruth et Booz du Dr J.C. Mardrus est très heureuse). N'oublions pas qu'un livre doit pouvoir affronter les années sans montrer trop de rides; à vouloir être trop original, on risque fort de vieillir prématurément.
Le catalogue est précédé d'une introduction par André Rodocanachi; en un court aperçu, l'auteur fait l'historique de la reliure française du xe au xxe siècle. C'est avec raison qu'il insiste sur la valeur et l'originalité des reliures françaises depuis l'époque de Grolier jusqu'au milieu du xviiie siècle. Mais les reliures orfévries du moyen âge, les reliures romanes et celles à plaques estampées, ne sont pas plus originales en France que dans les autres pays. Pour ces dernières au contraire, c'est Anvers qui peut revendiquer l'originalité: la plaque représentant
| |
| |
Wouter van Duffele adorant la Vierge, et qui date de la fin du xiiie siècle, est la plus ancienne connue; elle est d'un dessin exquis, et c'est à juste titre que nous nous réjouissons de ce que le Musée Plantin-Moretus en possède un exemplaire.
B. van Regemorter.
| |
Imago Mundi. A review of early cartography, edited by Leo Bagrow. IV. Stockholm, 1947. 100 blz., gr. in-4o, met pltn.
Dit tijdschrift, of beter gezegd dit jaarboek, dat nu zijn vierde jaargang is ingetreden, heeft reeds tal van wederwaardigheden beleefd. Gesticht door Prof. Leo Bagrow, die er thans nog de leiding van heeft, verscheen de eerste jaargang in 1935 in Duitschland. Toen het werk aldaar, wegens de politieke verhoudingen, niet kon worden voortgezet, zochten de uitgevers een veilige schuilplaats te Londen, waar dan in 1937 het tweede deel het licht zag. Het derde had eigenlijk moeten klaar zijn voor het Internationale Geographische Congres dat in 1938 te Amsterdam werd gehouden, doch de internationale crisistoestand vertraagde de uitgave en het verscheen eerst in Juli van het volgend jaar, insgelijks te Londen. Eindelijk, toen al het materiaal klaar lag om deel IV uit te geven, brak de wereldoorlog uit en werd het tijdschrift tijdelijk gestaakt.
Dit vierde deel ligt thans voor ons en het is een alleszins merkwaardige uitgave, op een hoogstaand wetenschappelijk peil. Het bevat bijdragen op het gebied der oude kaartmakerskunst van de hand van cartografen uit verschillende landen.
Het vangt aan met een studie van een Japansch auteur, Hirosi Nakamura, over oude, door de Koreanen bewaarde Chineesche wereldkaarten of atlassen; daarna handelt G.B. Beans (Philadelphia) over een nieuw ontdekt exemplaar (het 26e) van Ptolemaeus' Cosmographie in den druk van Bologna, 1477, dan H. Winter (Berlijn) over Portugeesche kaarten in Munchen bewaard, Henry R. Wagner (San Marino, Calif.) over handschrift-atlassen van Battista Agnese, Leo Bagrow (Stockholm) over kaarten van Regiomontanus, onze landgenoot Ant. de Smet (Brussel) over het cartografisch werk van Pierre Pourbus, J. Keunig (Schiedam) over de atlassen van Mercator-Hondius, W. Voorbeytel Cannenburg, de conservator van het Scheepvaartmuseum te Amsterdam, over een oude Hollandsche paskaart der Europeesche kusten, opnieuw Leo Bagrow over een vroeg-achttiendeeuwsche kaart van Siberië door J.G. Sparwenfeld, G. Kiss (Ann Arbor, U.S.A.) over briefwisseling van enkele kaartmakers van het einde der achttiende eeuw. Het boekdeel eindigt dan met eene reeks nota's van geringeren omvang, eene ‘Kroniek’ die nieuws brengt over de activiteit op cartografisch gebied in alle landen, boekbesprekingen en ten slotte een uitgebreide bibliographie van de publicaties die in 1945 ter kennis zijn gekomen van de uitgevers. Vergeten wij niet te vermelden een speciale rubriek, door Prof. Bagrow zoo aangrijpelijk betiteld ‘With fire and sword’ en waarin mededeelingen voorkomen over het rampzalig lot dat sommige cartografen en cartografische instellingen overkomen is tengevolge van den wereldoorlog. Het boek is zeer keurig uitgegeven en rijkelijk geïllustreerd.
Van meer bijzonder belang voor onze streken zijn natuurlijk de studie over Pourbus' kaartwerk van het Brugsche Vrije alsmede die over de atlassen van Mercator. Dit laatste stuk, het omvangrijkste van het heele jaarboek, interesseert buiten den lezer en den vakman ook den bibliothecaris, daar het een zeer omstandige beschrijving bevat van de talrijke uitgaven van Mercator's atlas. Menige bibliotheekbeambte zal er een houvast aan vinden als het er op aankomt - wat wel eens ge- | |
| |
beurt - een onvolledig exemplaar van een der uitgaven van den Atlas te identificeeren. In dit opzicht heeft de auteur een grooten dienst aan de bibliothecarissen bewezen. Zijn studie houdt op met de eerste periode van de uitgaven van den Atlas, t.t.z. met 1637; laat ons hopen dat hij de belofte zal inlossen die hij aan het slot van zijn artikel geeft, nl. in een volgend jaarboek de uitgaven van na 1637 te beschrijven.
Wij danken het Kartografiska Sällskapet van Stockholm ons dit hoogst interessante jaarboek te hebben toegezonden en het is ons een genoegen hier onze bewondering voor zijn wetenschappelijk werk te betuigen.
Am. Dermul.
| |
Beatrijs. Eerste integrale reproductie van het Handschrift, naast de tekst in typographie, onder de leiding van Dr. Jur. A.L. Verhofstede. Met een bijdrage van Dr. J. van Mierlo S.J., een beschrijving van de Codex door Dr. G.I. Lieftinck en een bibliographie door Dr. Rob. Roemans. Antwerpen, Uitgeverij ‘De Vlijt’ N.V., Nationalestraat, 46, 1947, pr. 75 fr. (gecartonneerd).
De Uitgeverij ‘De Vlijt’ van Antwerpen heeft alleszins een prijzenswaardig initiatief genomen met het uitgeven van deze fraaie reproductie in koperdiepdruk van het handschrift van de bekende en populaire Middelnederlandse Sproke van Beatrijs. Het prijzenswaardige ligt hem ons dunkens in de eerste plaats in het ter beschikking stellen van alle studerenden en liefhebbers van onze oude Nederlandse letterkunde, van een facsimile van de oorspronkelijke tekst aan een schappelijke prijs: 75 fr.; in de tweede plaats in de medewerking, die de overmoedige leider, Dr. Jur. A.L. Verhofstede, zich voor zijn onderneming heeft weten te verzekeren. De korte uitweiding over de Beatrijs, van Dr. Verhofstede zelf, leert ons, wat wel niet te verwonderen was na de overweldigende Beatrijs-literatuur van de laatste jaren, niets nieuws. De inleider schaart zich deemoedig achter de autoriteit van Beatrijs-kenners zoals Prof. Guiette, Prof. van Mierlo, Dr. Stracke, Dr. Tinbergen, enz. en daarin handelt hij voorzichtig.
Het vermeend dubbel auteurschap van de Beatrijs (na dit van de Reinaert) wordt in een afzonderlijk hoofdstuk: ‘Is het Slot van Beatrijs niet oorspronkelijk?’ (Vss. 865-1038), door Prof. van Mierlo op goede gronden verworpen, o.i. terecht.
Een grote aanwinst van deze objectieve tekstuitgave is de uitvoerige beschrijving van het Haagse Handschrift door Dr. G.I. Lieftinck, die als een model van handschriftbeschrijving kan worden beschouwd.
Het nut van de hypercomplete Bibliographie (uitgaven, studiën, vertalingen en bewerkingen) door Dr. Rob. Roemans kan voor deze uitgave betwist worden. De lijst van de tekstuitgaven ware wel voldoende geweest. De talrijke studiën, waaronder enkele van minder betekenis, de vertalingen en de bewerkingen behoren eerder bij een literair-historische of comparistische studie over de Beatrijs-legende.
Over de transcriptie van de tekst en de nota's bij de tekst onder afzonderlijk omslag zullen we kort zijn: ze zijn voor een oppervlakkige lectuur voldoende en doorgaans betrouwbaar. Bij een eventuele herdruk lette de uitgever nochtans op de volgende vlekjes: vs. 163 Ende reet wech sinnen (l. sinen) telt (id. nota's bl. 4, 163; vs. 198 waren ghewe (l. ghewent); vs. 369 Si seide: ‘ic vergheef (l. vergheeft) u dan; vs. 381 Ende ghi hier ertrike (l. in ertrike); de custode onderaan
| |
| |
fol. 7 is fonteine (niet fonteyne); nota's bl. 6, 346 dorper fel = onbeschaamde dorpse (sic) tegenstelling tussen plattelandsbewoners en lieden uit de kom der gemeente (resic). Waarom niet eenvoudig: onbeschoft mens? Is die term uit de ‘hoofse cultuur’ de uitgever onbekend? Bl. 8, 477-482, interpollatie (l. interpolatie); bl. 10, 630, Mochtic mier sonden: mocht ik van mijn zonden worden gekweten (?) (l. Mochtic mier sonden werden quite). De ergste blunder treffen we bij de nota's op bl. 4, 192 aan, waar Dr. Verhofstede scoender smale als lieftalliger wezen (!) verklaart: scoender: dat., van de schone vrouw (Beatrijs). We twijfelen er niet aan dat de zetduivel aan Dr. Verhofstede parten heeft gespeeld, reden te meer om bij de reeds aangekondigde herdruk op de fratsen van Tittivillus te passen. We hopen dat de reeks goedkope facsimile's, met de Beatrijs zo gelukkig begonnen, zal kunnen worden voortgezet, bv. ook met incunabels en oude, zeldzame eerste-drukken.
Gent.
P. de Keyser.
| |
Jan Pertcheval, Den Camp vander Doot, met Inleiding, Aanteekeningen en Glossarium door Dr. G. Degroote met een toelichting bij de houtsneden door A.J.J. Delen (Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door De Sikkel te Antwerpen, MCMXXXXVIII, 25 × 18 cm., lii-133 bladz., 180 fr.).
Olivier de la Marche (c. 1425-1502), ‘écuyer d'écurie, premier panetier, maître d'hôtel, ambassadeur, guerrier, poète, mémorialiste, prêcheur de croisade, directeur des fêtes et chambellan’, zijn leven lang trouw dienaar van de Bourgondische vorsten, is één van de typische vertegenwoordigers van de zogenaamde Bourgondische literatuur. Zijn langere gedichten Le Triumphe et le Parement des Dames (c. 1494) en Le Chevalier Délibéré (1483) werden in het Nederlands vertaald en zijn dus ook voor onze letterkunde van belang. Van dit laatste werk zijn zelfs twee Middelnederlandse vertalingen bekend. De eerste werd vervaardigd door een zekeren Pieter Willemsz. uit Haarlem en te Leiden c. 1508 bij Jan Seversz gedrukt. Het enige, overigens onvolledige, exemplaar dat in de Bibliothèque Municipale te Douai berustte, ging echter in Augustus 1944 verloren. De andere overzetting, met als titel Den Camp vander Doot, is van de hand van den Brusselsen Rederijker Jan Stee(n)maer alias Pertcheval. Ze dagtekent uit 1493 en werd op 27 Juni 1503 door den priester Otgier Pietersz. Nachtegael in het licht gegeven. Onlangs verscheen in de reeks ‘De Seven Sinjoren’ een door de uitgeverij ‘De Sikkel’ typografisch uitstekend verzorgde facsimile-uitgave van de editie van 1503 naar het unieke exemplaar van de Stadsbibliotheek te Hamburg. De tekst werd ingeleid en toegelicht door Dr. G. Degroote. De merkwaardige houtsneden werden besproken door A.J.J. Delen.
In een goed gedocumenteerde en smaakvol geschreven Inleiding komen achtereenvolgens ter sprake: I. Olivier de la Marche; II. Jan Pertcheval; III. Bourgondisch-Nederlandsche Motievenkunst; IV. Vorm en Rijm; V. Uitgaven, Bibliographische Beschrijving en Houtsneden (door A.J.J. Delen). De Inleiding wordt besloten met een Beknopte Bibliographie (VI), twee korte nota's over de illustratie en de wijze van uitgeven (VII en VIII) en een lijst Afkortingen bij de Aanteekeningen.
Na er in het Voorbericht op gewezen te hebben dat hij deze tekstuitgave heeft opgevat als ‘een bijdrage tot de betere kennis van het nog steeds minder onderzocht Bourgondisch aspect onzer letteren’, bespreekt Dr. G. Degroote in zijn Inleiding
| |
| |
vooreerst de figuren van Olivier de la Marche en Jan Pertcheval, ‘prinche’ van de Brusselse Rederijkerskamer De Lelie, in 1498 samen met Jan Smeken proost van de Broederschap van de zeven Weeën en vóór November 1523 overleden. Vervolgens wordt in het derde hoofdstuk Bourgondische Motievenkunst, na een karakteristiek van de ‘Bourgondische sfeer’, Le Chevaler Delibéré en Den Camp vander Doot grondig besproken. Dr. G. Degroote wijdt hierbij zijn aandacht aan de ‘poëtische samenstelling’ van het Frans origineel en vergelijkt het gedicht met enkele andere werken uit de xve eeuw die verwante motieven behandelen. Hij gaat verder den bouw van het gedicht na en zijn verhouding tot de Nederlandse vertaling. We zijn het echter met Dr. G. Degroote niet eens waar deze Den Camp vander Doot boven Le Chevalier Délibéré stelt. Het komt ons voor dat hij de literaire waarde van den door hem gepubliceerden tekst wel enigszins overschat. De betekenis van de vertaling van Jan Pertcheval is er toch in de eerste plaats een van cultuurhistorischen en taalkundigen aard en het belang van deze uitgave berust voor een deel in de reproductie van de 15 fraaie houtsneden, die in de geschiedenis van onze graveerkunst een heel bijzondere plaats innemen. De heer A.J.J. Delen heeft dit laatste punt in een afzonderlijke studie duidelijk in het licht gesteld.
De volledige tekst van Den Camp vander Doot met de beroemde houtsneden werd in facsimile uitgegeven. Het Frans origineel kon ‘wegens de gedwongen beperking’ niet er bij afgedrukt worden. De uitgever heeft er zich bij bepaald de verzen te nummeren en onderaan de bladzijde de klaarblijkelijke drukfouten aan te geven. Hierin had hij weliswaar accurater kunnen te werk gaan. We signaleren hier terloops nog enkele drukfouten: vers 364: haetsap lees haetscap; vers 374: He lees Hi; vers 380: ghscint lees ghescint; vers 2099: nae lees naem; vers 2282: veehten lees vechten; vers 2305: gegenen lees gegeuen; vers 2316: Dwel lees Dwelc, en verder waarschijnlijk ook vormen als: vers 91: crachtih lees crachtich; vers 92: gode lees goede; vers 1263: mactich lees machtich; vers 2498: hooken lees hoeken; vers 2516: crahten lees crachten, alsook vers 170: brengen en vers 1164: ijmaginieren, om wille van de rijm te lezen: bringen en ijmagineren.
De woordverklaring is uitvoerig en doorgaans betrouwbaar. Talrijk zijn de woorden die niet in het Middelnederlands Woordenboek voorkomen, zodat deze tekstuitgave een waardevolle bijdrage vormt tot onze xve eeuwse lexicographie. Wel hebben we ons afgevraagd waarom Dr. G. Degroote bij Franse leenwoorden als: paellairt (vers 444), braeckmaert (vers 449), caduyc (vers 589), gorgias (vers 839) en truant (vers 1617) niet heeft verwezen naar Fr. Godefroy i.v. paillart, braquemart, caduc, gorgias en truand. Ook hadden we hier en daar wel enige verklaring gewenst als bijvoorbeeld bij destructie van troyen (vers 408) en fortune (vers 1848); maar dit zijn slechts opmerkingen van bijkomstig belang die geen afbreuk doen aan de waarde van het geheel. Alles samen genomen een voortreffelijke uitgave dus, met interessante nieuwe gegevens voor den cultuur- en literatuurhistoricus en den taalkundige; voor den boekenliefhebber een kostbaar bezit.
A. Van Elslander.
| |
Jaarboek van de Koninklijke Souvereine Hoofdkamer De Fonteine, 1945.
Bij het verschijnen van het nieuwe Jaarboek kon men zich de vraag stellen of het verheven peil van de vorige uitgave weerom zou bereikt worden, doch een
| |
| |
slechts vluchtig doorloopen van den inhoud volstond om alle vrees te doen verdwijnen.
Men is dadelijk getroffen door de groote zorg die men heeft willen besteden aan het jongste jaarboek, op glanzend couché uitgegeven, met talrijke illustraties, op onverwachte manier nog aangevuld met enkele kleurplaten.
De inleiding van de voorzitter, van Overbeke, is een bij voorbaat gewonnen pleidooi voor den heropbloei van de eeuwenoude tradities der Rederijkerskamers. Zijn uiteenzetting groeit uit tot een levendig historisch overzicht van de rol die de ‘Fonteine’ gespeeld heeft vanaf het jaar 1448 tot heden, met haar wel en wee, haar glorie, verkwijning en heropbloei, gepaard met talrijke plannen voor de nabije toekomst.
Algemeen was de wensch geuit dat A. van Elslander ons het vervolg zou schenken van zijn lijst van Nederlandsche Rederijkerskamers. Ook begroet men verheugd het verschijnen van zijn overzicht van de Noord-Nederlandsche Kamers, zoodat wij nu voor de xve en xvie eeuw in de Lage Landen, een volledige documentatie bezitten, die ieder belangstellende voortaan als onmisbaar zal beschouwen.
Prof. De Vooys schenkt ons enkele nota's over de lexicographie van onze taal in de xvie eeuw, met suggesties van groote draagwijdte. Wij weten hoe dikwijls uitgaven van onze xvie-eeuwsche schrijvers verschijnen zonder vergezeld te zijn van het nochtans zoo onmisbaar glossarium. Dien lastigen struikelsteen verkiest men meestal om te loopen, en men vergenoegt zich dan met een reeks woordverklaringen, waarbij de moeilijkste gevallen in de schaduw gelaten worden. Nu de studie van Rhetoriek meer en meer op het voorplan treedt, wordt de uitgave van een Woordenboek der Nederlandsche taal uit de xvie eeuw steeds onontbeerlijker. Het fiche-apparaat van prof. De Vooys, de vrucht van een lange ervaring en ontelbare opzoekingen, staat in Utrecht al ten dienste van alle werker Mocht die eerste kern aangevuld worden met de reeds bestaande glossaria en vooral met het materiaal dat nog zoo veelvuldig te vinden is op het nog braakliggend veld, en mochten daarna al die gegevens samengebundeld worden in een woordenboek, dan, eindelijk, zou de taalstudie van onze xvie eeuw met reuzenschreden vooruitgegaan zijn. De kern is er, wie zet de arbeid voort?
Daarna volgen een reeks historische bijdragen over het leven der Rederijkerskamers. Zij wordt ingezet met een warmen oproep van Dr. N.I.J. Deruelle voor het herstellen in zijn oorspronkelijken toestand van het huis der ‘Fonteyne’ op de Goudenleeuwplaats te Gent, wensch dien wij allen van harte tot den onzen maken.
Zeer interessant is de bijdrage van H. de Schrijver die de blazoenen van verschillende Kamers bestudeerd heeft. Er valt heel wat te leeren bij zijn opmerkingen over hun symbolisme, hun evolutie en ook over het gevaar dat verbonden is met het aanbrengen op een blazoen van nieuwe elementen, die noch historisch, noch heraldisch goed te praten zijn.
Het moet ons niet verwonderen dat de Maria-vereering, die alom zoo diep ingeworteld was in de middeleeuwsche maatschappij ook de Kamers van Rhetorica beinvloed heeft. Van Elslander geeft er ons een levendig beeld van door de opsomming van de talrijke Kamers die Maria als patroonheilige verkozen hebben, verder door de opgave van de groote reeks Mariaspelen die overal opgevoerd werden, spelen van de Boodschap, de Purificatie, O.L.V. Hemelvaart, de vii Weeën en de Bliscappen, waaraan menig mirakelspel dient toegevoegd. Die
| |
| |
vereering uit zich ook in de lyrische genres vooral in het referein met tallooze blijken van genegenheid en dankbaarheid, de aanroeping van Maria ‘middelareghe’, ja zelfs, toen al, de verheerlijking van de Onbevlekte Ontvangenis, thema's die eerst na het opkomen van het Protestantisme door de Rederijkers niet meer bezongen worden.
Met Prof. De Keyser's bijdrage krijgen wij een blik in het innerlijk leven der Kamers, waarvan de inrichting wel aanknoopingspunten vertoont met deze der vroeger al bestaande Gilden. Over de titels van het personeel, met ‘Prinsen’, ‘Koningen’ en ‘Keyzers’, bestaat veel begripsverwarring, daar men te weinig aandacht geschonken heeft aan het feit dat de inrichting der Kamers zich slechts geleidelijk ontwikkeld heeft, te meer daar de locale toestanden niet overal dezelfde waren. Schrijver tracht ons daarvan een meer geordend beeld te geven en bepaalt precieser de rol van den ‘Hoofman’, den ‘Prins’, den ‘Koning’ en den ‘Keyzer’ en hun respectieve evolutie vanaf de xve tot de xviiie eeuw.
Op zijn beurt brengt Dr. C. De Baere ons een flinke documentatie over de Compagnies of Nieuwe Kamers van Rhetorica te Brussel. Naast de oudere Kamers, Het Boek, De Marienkrans, en de Corenbloem, werden er van af de xviie eeuw verschillende nieuwe gesticht, o.a. de Materbloem, de Wyngaard en het Heylich Kruis. Van de nieuwe Kamers zijn er bundels documenten bewaard gebleven. Schrijver heeft uit die bronnen een lijst opgemaakt van de tooneelspelen die opgevoerd werden vanaf 1645 tot 1830. Die 160 titels geven een misschien onvolledig doch voldoende overzicht om een idee te hebben van den literairen smaak dezer periode en van de invloed der vreemde tooneelstukken, vooral uit de Fransche, Spaansche en Duitsche literaturen, kortom heel wat documentatie voor verdere studie.
De bundel sluit met nieuwsberichten over het leven der Fonteyne, en met enkele zeer pertinente boekbesprekingen.
We wachten met ongeduld op het verschijnen van het volgende Jaarboek.
Fr. Schauwers
|
|