De Gulden Passer. Jaargang 25
(1947)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
BoekbesprekingDegroote, Gilbert, Jan Smeken's Gedicht op de Feesten ter eere van Het Gulden Vlies te Brussel in 1516 (De Seven Sinjoren, Antwerpen, De Sikkel, 1946, 120 fr.).De Rhetores Bruxellenses (1935) van Dr W. Van Eeghem hebben terecht de hernieuwde aandacht getrokken op een reeks half-vergeten rederijkersfiguren van de xve-xvie eeuwen, wier werk tot nog toe onvoldoende bekend, laat staan gewaardeerd, werd. Sedert enige tijd komt daarin verandering. Dr Gilbert Degroote zelf wijdde reeds in de Tweede Reeks van Uitgaven van de Vereniging der Antwerpse Bibliophielen een uitstekende monografie aan de ‘gelauwerde’ Rederijker Jan van den Dale met de verzorgde uitgave van diens tot nog toe bekende werken. Thans komt deze ‘bescheiden’ inleiding tot een eventueel synthetische behandeling van de Brusselse Stadsrederijker Jan de Baertmaker alias Smeken. In een substantiële inleiding heeft schrijver alles verzameld wat we over Jan Smeken tot nog toe door de opzoekingen en vondsten van verschillende geleerden vernamen. Zijn aandeel in de Bourgondisch-Nederlandse literatuur belooft vrij aanzienlijk te worden. Het Guldenvliesgedicht van 1516 is daar slechts een gering onderdeel van, toch verdient het m.i. deze royale uitgave. Dr Van Eeghem is, meen ik, de eerste, die het opnieuw ontdekt heeft en op het belang ervan als tijdsdocument heeft gewezen. De aesthetische waarde nochtans mag men niet overdrijven: de ‘kleurige en sappige ongekunsteldheid’, die Dr Degroote erin heeft willen ontdekken, is, vrees ik, philologische begoocheling. Rederijkerskunst is nooit ongekunsteld. De fraaiïgheid van de intricate rederijkerskonste zat hem juist in de kunst eenvoudige dingen gecompliceerd te verwoorden en Jan Smeken doet niet onder in een gelegenheidsgedicht, dat het ‘keizerlijk’ huis van Bourgondië moest verheerlijken. Bijna vijftig jaar na Smeken heeft de Gentse kronijkschrijver-rederijker Marcus van Vaernewijck eveneens een Guldenvliesgedicht gecomponeerd, dat niet veel verschilt, wel in omvang (96 strophen van 10 regels) van het gedicht van Smeken (38 strophen van 12 regels). Het heeft ons verwonderd dat Dr Degroote, blijkbaar goed belezen in de rederijkersliteratuur, dit Guldenvliesgedicht van Vaernewijck onverlet laat en niet ter vergelijking heeft aangehaald. Het betreft het 23e en laatste kapittel van de vermaarde Orde in 1559 te Gent gehouden. Het vormt het Vierde Tractaat van twee zeldzame uitgaven van Gheeraerdt van Salenson (Gent, In den Bybel, 1560 en 1562: de ‘Vlaemsche Audvremdigheyt’ en het ‘Nieu Tractaet ende curte bescrijvinghe van dat Edel Graefscap van Vlaenderen ende ander omligghende landen. Inhaudende veel wonderlicke antiquiteyten, van der natuere, gheleghentheyt, oorspronc, eerste Fondatien ende hercomste des zeluen Landts in drijen | |
[pagina 368]
| |
ghedeelt, waer af tvierde den Toysoene aengaet, nu laetst te Ghend ghegheven’. In de laatste strophe vindt men, zoals bij Smeken, het acrostichon. (104)[regelnummer]
Voor een conclusie dan, alle edel artisten,
Anueert sonder twisten, dit Toysoen schoon boven maten
En wilt uwen tijt, niet onachtsaem verquisten:
Regiert u wyselic, als Christen nobilisten,
Neempt waer uwen roup, dit dient alle staten
En leert de weereld, en al Gods vyanden verwaten,
Vecht vromelic voor uwen hooftman, tes wel reden,
Voor u heeft hy uut liefden, zijn leven willen laten
In zyn vyantschap noch zijnde, ter seluer daten.
Iont hem al dat ghy muecht: als ghy hier hebt ghestreden
Christus sal u brijnghen in vreden.
Het philologisch apparaat, zoals men dat van Dr Degroote verwachten kan, is tot in de puntjes verzorgd. Glossarium en aantekeningen, soms wat uitvoerig voor specialisten, zullen nochtans aan de doorsnee-lezer goede diensten bewijzen. Voor bibliophielen een zeer prijzenswaardige, ofschoon op Pannekoek niet bepaald prijzige, aanwinst. P. De Keyser. | |
Jan Smeken, Dwonder van claren ijse en snee, met inleiding en aanteekeningen uitgegeven, door R. Pennink en D.Th. Enklaar ('s Gravenhage, Martinus Nyhoff, 1946, kl. 4to, 54 blz.).In 1940 bracht de Fa. Martinus Nyhoff uit het antiquariaat Umberto Saba te Triest, een postincunabeltje naar Nederland, dat intussen het eigendom is geworden van de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage. Dit unicum- een drukwerkje zonder enige versiering - bevat een ‘gedicht’, waarin de Brusselse rederijker en officiële stadsdichter Jan de Baertmaker gheheten Smeken, de beelden en groepen beschrijft, die, uit ‘claren ijse ende snee’ geboetseerd, in Januari en Februari 1510 de straten en pleinen der prinselijke stad versierden. Met hogervermelden titel is nu een buitengewoon fraaie herdruk van het vers verschenen. (Haast zou ik zeggen dat de uitgave té fraai en te kostbaar is in verhouding tot den inhoud. Een eenvoudig fac-simile ware mij eigenlijk liever). Mej. Pennink heeft het literatuur-historische en het bibliographische gedeelte van de zeer degelijke inleiding verzorgd, terwijl de Hr. Enklaar het geschiedkundige voor zijn rekening heeft genomen. Eerstgenoemde schreef tevens de onmisbare taalkundige aantekeningen, de tweede, de uitvoerige verklaringen van namen en feiten. Het vers, dat 34 strofen van twaalven of 408 regels telt, geeft geen hogen dunk van Smeken's dichterschap. Wel is het een merkwaardig cultuurhistorisch document, dat een belangrijke bijdrage levert tot de kennis der zeden en gewoonten van de Brusselaars uit het begin der xvie eeuw. Als dusdanig zou het voor de minnaars van het Vlaamse Oud-Brussel een alleraardigste aanwinst zijn geweest ware't niet dat een spijtige vergissing het ontsiert, waarover verder. Beide bewerkers hebben zich veel moeizame opzoekingen getroost, maar, bij | |
[pagina 369]
| |
alle waardering voor de ruime belezenheid en de kennis waarvan de aantekeningen van den Hr. Enklaar getuigen, moet ik bekennen, dat ze mij herhaaldelijk deden denken aan de olijke parodie, die Schonk in 1775, met zijn geestige ‘Vermakelijke Slaatuintjes’ geleverd heeft op al te zwaarwichtige, spitsvondige en ver gezochte commentaren: Bij vers 104: ‘becacte hem een man van sorghen’ is ongetwijfeld de voor de hand liggende verklaring: van sorghen = bezorgd, de enig juiste. Waarom de geliefde middeleeuwse voorstelling van Christus op den steen, als ‘Man van Smarten’ erbij gehaald? Of bij vs. 150: ‘den Coninc van Vriesland’, den ouden koning Radboud of, voorbarig, Groten Pier? Het gaat hier ongetwijfeld om de verpersoonlijking van den vorst. Zie b.v. in het Refereyn XXXVI met den stok ‘Die van Groeninghen/ hebben de Vriesen veriaecht’ het vers: ‘De Coninc van Vrieslandt / heeft den stryt verloren’ (Leuv. Bijdragen IV). En als in vs. 268 de bekoorlijke Phyllis paardje rijdt op den rug van den wijsgeer Aristoteles - merkwaardig hoe dit grapje, als een erkenning der zwakheid van het sterke geslacht, in de Middeleeuwen zo graag werd uitgebeeld - hoeven we er heus het Parijse argot niet bij te halen om te snappen welk lichaamsdeel Smeken bedoelt met ‘haren quoniam... die hem alle leden breekt’! Bij de aantekening op vs. 273, dat er in 1585 in het Warmoesbroek een huis stond, genaamd ‘de Zeeridder’, hoort de opmerking, dat Thomas van der Noot, de drukker van Smeken's onderhavige gedicht, vermoedelijk in ditzelfde pand, in 1523, zijn laatste bekende drukken: ‘Turias ende Floreta’ en ‘Cuerdanck’ in het licht heeft gegeven. Bij al de goede zorgen die door bewerkers, drukker en uitgever aan dit alleszins merkwaardig werkje zijn gewijd, is het dubbel te betreuren, dat bij hun pogingen om de straten en pleinen, waar Smeken ons langs voert, op het huidige grondplan van Brussel uit te stippelen, Mej. Pennink en de Hr. Enklaar blijkbaar op een dwaalspoor zijn geraakt. Zoniet ware ons de inderdaad ergerlijke vergissing bespaard gebleven, dat in de inleiding, en in de aantekeningen (om van het schetskaartje niet te gewagen, dat om onbegrijpelijke redenen ééntalig Frans is) de fraaie oorspronkelijke Dietse benamingen door de huidige Franse vertaling vervangen werden. Dit zal den minnaars van het Vlaamse-Oud-Brussel, voor wie deze uitgave in de eerste plaats bedoeld is, zeker geen genoegen doen. De bewerkers hebben hierdoor, ongetwijfeld te goeder trouw en zonder enige bijbedoeling, ongewild menigeen gegriefd. Bij een herdruk beter! J. Borms. | |
Magister Nivardus' Isengrimus. Het vroegste Dierenepos in de Letterkunde der Nederlanden. Vertaald door Prof. Dr J. van Mierlo S.J. Verluchtingen van Désiré Acket (Antwerpen, N.V. Standaard Boekhandel, 1946, gr. 8o, 132 pp.).In een van de vroegere nummers van dit tijdschrift (Jrg. XXIII, 1945, p. 206 sqq.) hebben wij de aandacht van den lezer gevestigd op de zeer belangrijke studie | |
[pagina 370]
| |
door Pater van Mierlo gewijd aan ‘Het vroegste Dierenepos in de Letterkunde der Nederlanden. Isengrimus van Magister Nivardus’ (1943), - epos waarvan de oorspronkelijke, Latijnsche tekst critisch werd uitgegeven door E. Voigt, te Halle a. S. in 1884. Vorig jaar liet Pater van Mierlo de volledige Nederlandsche vertaling van dit monument onzer Middeleeuwsche letterkunde verschijnen. Men zal de verdienste van Pater van Mierlo, die zich de moeite getroostte om dit reuzengedicht van meer dan 6500 regels in Nederlandsche verzen om te zetten, niet licht te hoog aanslaan. Immers, zooals de auteur zelf terecht in zijn Nawoord (p. 231) opmerkt: ‘Isengrimus behoort tot de geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Maar zelfs voor ontwikkelde Vlamingen is het grootendeels ontoegankelijk gebleven. De vreemde, en dan nog lastige, taal schrikt ook hen af, die het Latijn machtig zijn. Ik betreurde het, en ook anderen hebben het vaak betreurd, dat wij van de Latijnsche gedichten, die in onze Nederlanden zijn ontstaan en die, als werken van de scheppende verbeelding, bij de literatuur van ons volk moeten gerekend worden, geen Nederlandsche vertaling bezitten, waardoor zij eveneens als een nationale erfenis konden worden aangevoeld’. Zeker deze vertaling vervangt het origineel niet. Pater van Mierlo waarschuwt zelf: ‘voor wetenschappelijke doeleinden zal steeds de oorspronkelijke redactie moeten worden geraadpleegd’, en wie hem kent verbaast er zich niet over dat hij daar zelfs aan toevoegt: ‘Het kan ook gebeuren, dat ik me meermalen heb vergist...; dat er nog vergissingen, misschien vele, overblijven, zal mij niet verwonderen’. Wie er zich zou willen op toeleggen, zou zeker hier en daar wel iets weten te beknibbelen: een minder gelukkige wending, een niet juist vertaalde term, een veronachtzaamde nuance in woordgebruik of zinsconstructie. Maar dat alles vermindert geenszins de bijzondere waarde en de hooge qualiteiten van deze vertaling. Zooals wij daareven reeds zegden, is het een metrische vertaling, in paarsgewijs rijmende hexameters, - een streng keurslijf dus, dat de uitdrukkingsmogelijkheden ten zeerste beperkt. Het merkwaardige nu is dat, ondanks het bijzonder moeilijke vormschema dat de bewerker zichzelf voorschreef, hij de bijna tegenstrijdige qualiteiten welke men van een vertaling mag eischen, heeft weten te vereenigen: nauwkeurigheid in het weergeven van woord en gedachte, getrouwheid in het herscheppen der dichterlijke atmospheer, levendigheid en natuurlijkheid van den vertaalden tekst zelve. Het origineel volgt hij van zeer nabij: ‘vers voor vers, ten minste distichon voor distichon werden getrouw in het Nederlandsch overgebracht’ (p. 232). Woordgebruik, zinsbouw, rhythme beantwoorden volkomen in kleur en klank aan Nivardus' eigenaardigen stijl: levendig, direct, suggestief, aanschouwelijk, ongemeen rijk en verscheiden, vinnig, kloek, pittig ook, waar noodig niet schuwend het drastische woord, - een waarachtig volksche taal passend bij dit volksche genre van het dierenepos; en tegelijk toch ook ‘geleerd’ - zooals Nivardus ongetwijfeld een geleerd dichter was en dit in zijn poëzie ook wilde laten blijken, - vol stijlfiguren, alliteraties, woordspelingen, effectvolle herhalingen of tegenstellingen, ingewikkelde en vernuftig-verdraaide zinsconstructies... In één woord, Pater van Mierlo biedt ons aan wat men van een goede vertaling verwachten mag: een juiste weerspiegeling van het origineel in al zijn aspecten, en bovendien een aangename, boeiende lectuur. De lezer zal des te meer de zorg waardeeren welke de uitgeverij De Standaard aan de materieele uitvoering van dit boek heeft besteed. Het is een ware biblio- | |
[pagina 371]
| |
phielen-uitgaveGa naar voetnoot(1), keurig in twee kleuren gedrukt, met suggestieve en pittige houtsneden van den bekenden xylograaf Desiré Acket, die op voortreffelijke wijze de dichterlijke atmospheer van het epos heeft weten te vertolken.
***
Terloops willen wij nog de aandacht vestigen op een ander recent werk van Prof. Dr. J. van Mierlo, S.J.: Jacob van Maerlant. Zijn Leven - Zijn Werken - Zijn Beteekenis (Kon. Vlaamsche Academie voor Taal & Letterkunde. Reeks III, nr. 25 - Turnhout, 1946 - 8o, 151 pp.). Ter verantwoording schrijft de auteur: ‘Ik had mij voorgenomen, af en toe voor de commissiën van Middelnederlandsch of van cultuurgeschiedenis van onze Academie voor Taal- en Letterkunde een of ander der vraagstukken te behandelen, die in verband met Jacob van Maerlant werden gesteld. Doch in plaats van een reeks kleinere of grootere bijdragen, die Maerlandiana konden heeten, gaf ik liever een doorloopend overzicht van het leven en de werken van onzen dichter, waarin die vraagstukken werden opgenomen, naarmate er aanleiding toe was. Daaruit verklaart zich de aard van dit werk: dat beknopt samenvat wat als algemeen aanvaard wordt beschouwd, terwijl het langer verwijlt bij soms ondergeschikte zaken, die echter een onderzoek noodzakelijk maakten. Zoo hopen wij toch, met deze bladzijden te gemoet te komen aan het verlangen van een ruimeren kring van belangstellenden...’.
H.F. Bouchery. | |
André Boutemy, Gautier Map, conteur anglais. Extraits du De Nugis Curialium (Coll. Lebègue 6e série, no 69 - Bruxelles, Office de Publicité, 1945, kl. 8o, 92 pp.).‘Avoir joui pendant de nombreux siècles d'une gloire littéraire fondée sur des oeuvres que l'on n'a pas écrites et avoir vu son seul ouvrage enseveli dans l'oubli, telle fut l'étrange destinée de Gautier Map, homme de cour et d'église, et, plus encore, homme d'esprit’, - zoo luidt de aanvang van de ‘Introduction’. Tot vóór dertig jaar beschouwde men Walter Map, aartsdiaken van Oxford, als de auteur van den Lanceloot in proza en als een van de belangrijkste vaganten-dichters of Goliarden. In werkelijkheid kan hem slechts één werk met zekerheid toegeschreven worden: het ‘De Nugis Curialium’: een onafgewerkte bundel verhalen van allerlei aard, die Map door de jaren heen (gedurende minstens 12 jaar: 1181-1193) had opgeteekend; een ‘héritier des papiers de l'archidiacre d'Oxford... a trouvé le dossier où l'auteur avait réuni des ébauches qu'il destinait à la composition d'un livre dont on ne peut imaginer avec quelque espoir de succès quels auraient été le titre et le sujet’ (p. 17); deze bewerker bracht er een onderverdeeling in vijf deelen in aan - ‘groupement artificiel et souvent illogique de fragments épars et de longueur variable’, - en het is onder dien hybridischen vorm dat | |
[pagina 372]
| |
het werk is bewaard gebleven, in één enkel manuscript (xive e., Bodleianus): een groote verspreiding zal het dus wel nooit hebben gekend. In druk verscheen het voor het eerst in 1850. Het werkje van A. Boutemy bestaat uit een Inleiding, waarin leven en werk van Walter Map worden besproken, een beknopte bibliographie, en de Fransche vertaling van een twaalftal der meest karakteristieke fragmenten uit het De Nugis Curialium. Ondanks haar beperkten omvang, onderschatte men de waarde van deze bijdrage niet. In de biographische inleiding heeft de schrijver niet slechts samengevat wat anderen vóór hem hadden ontdekt, maar hij zelf heeft uit de studie van Map's werk materiaal geput voor nieuwe hypothesen en interpretaties. Ook de vertaling is oorspronkelijk: menige passus wordt door Boutemy conjecturaal verbeterd. Voor zoover ons is bekend, is het de eerste maal dat in het Fransch iets over dezen Middeleeuwschen verteller wordt geschreven en de eerste maal ook dat - naast de niet steeds betrouwbare Engelsche vertaling van Frederick Tupper en Marbury Bladen Ogle (1924) - fragmenten van zijn werk in een moderne taal worden overgezet. Het eenige wat te betreuren valt, is dat de auteur, wegens het vast bepaalde formaat der Collection Lebègue, deze bloemlezing tot een zoo gering aantal stukken heeft moeten beperken. H.F. Bouchery. | |
Schriften A B C (Gewerbschule der Stadt Bern. Abteilung Typographie, [1946], Album 210 × 297 mm., 24 bladen).De afdeeling Typographie van de vakschool der stad Bern geniet in de wereld van het drukkersbedrijf een gevestigde en verdiende faam. De hooge qualiteit van het door haar verstrekte onderricht en van den in haar werkplaatsen geleverden arbeid wordt eens te meer door dit letterproef-album bewezen. Het is keurig in vier kleuren gedrukt. De technische uitvoering is onberispelijk. Ontwerp en compositie werden verzorgd door de leerlingen van de 2e, 3e en 4e letterzettersklassen, onder de leiding van Walter Zerbe, de druk door de 2e, 3e en 4e boekdrukkersklassen, die worden bestuurd door den bekenden technicus en bibliograaf Georges Zürcher. De proef bevat de navolgende lettertypen: ‘Manuskript-Gotisch, Zentenar-Fraktur, Zentenar-Zierbuchstaben; Magere Futura, Halbfette Futura, Fette Futura, Helion-Versalien, Aktuell, Bodoni-Antiqua, Bodoni-Antiqua-Kursiv, Halbfette Bodoni-Antiqua, Fette Antiqua, Schmale halbfette Ideal, Bernhard-Schönschrift, Legende, Extrafette Beton’, en als versieringsmateriaal: ‘Messinglinien, Rasterschmuck, Elementare Bausteine, Neue Federzüge, Weisz-Schmuck’. Daarop volgen tenslotte nog drie graphische voorstellingen van den ‘Breitenlauf der Schriften nach den bestimmten Cicerobreiten’, van ‘Die Normalformate’ (formaten van allerlei drukwerken, berekend volgens een eenheidsmaat), en van de meest practische indeeling van een blad briefpapier en van een omslag. B. | |
Otto Benesch, The Art of the Renaissance in Northern Europe. lts Relation to the Contemporary Spiritual and Intellectual Movements (Cambridge, Mass., Harvard University Press, 1945. - in-8o, xiv + 174 pp., 80 afb.).Al gaat het in dit boek ook in de eerste plaats om de studie van schilderijen | |
[pagina 373]
| |
en teekeningen, toch richt het zich niet uitsluitend tot kunsthistorici, maar tot allen die zich aan een of ander aspect van de cultuur der xve en xvie eeuw interesseeren. Het is dus een werk dat ook de liefhebbers van het oude boek met vrucht ter hand zullen nemen. De ondertitel ‘Relation (of the Art) to the Contemporary Spiritual and Intellectual Movements’ toont al dadelijk aan dat O. Benesch een volgeling is van Max Dvořák, den vader der ‘Kunstgeschichte als Geistesgeschichte’. Hij bevestigt het trouwens uitdrukkelijk in zijn ‘Introduction’: ‘Art has always been a function of human life, perhaps the most comprehensive and universal besides theoretical thinking. Therefore, it is a key to the understanding of the totality of life. On the other hand, the knowledge of the leading spiritual and intellectual movements of an era will help us to approach its artistic creations and illuminate the meaning of phenomena which appear strange and obscure because of remoteness of time... The method on which the present investigations are based is that of the history of ideas as it was adapted to the history of art by Max Dvoȓák and further developed. The author gratefully professes himself as his pupil’. Het lijdt geen twijfel: deze methode - het opsporen van het parallelisme tusschen de beeldende kunst en de overige uitingen van den menschelijken geest, godsdienst, philosophie, literatuur, wetenschap - is buitengewoon vruchtbaar en aantrekkelijk: Benesch' boek opent op elke bladzijde verrassend nieuwe uitzichten, geeft zin en beteekenis aan stylistische of iconographische eigenaardigheden, die tot nog toe onbegrepen of zelfs onopgemerkt bleven. Die methode past hij analytisch toe: zijn boek neemt den vorm aan van een doorloopenden commentaar bij een groot aantal werken uit de Duitsche, Nederlandsche en Fransche schilder- en teekenkunst der Renaissance. Aan een zelfs schematisch-beknopte samenvatting van zijn beschouwingen valt dus niet te denken. Van den rijkdom en de verscheidenheid van den inhoud moge de lezer zich een idee vormen aan de hand van enkele voorbeelden. Het eerste kapittel handelt in hoofdzaak over Dürer, en meer speciaal over de evolutie van zijn religie en, parallel daarmee, van zijn kunst; zij toont aan hoe Geloof voor hem geworden was ‘the sureness of inner experience, the confidence of a religious empiricism’. In dit hoofdstuk komt heel de godsdienstige omwenteling der Renaissance ter sprake, zooals ook in het tweede kapittel, waarin het verband wordt aangetoond tusschen de mystiek - vooral deze van de H. Brigitta van Zweden - en kunstenaars als Matthias Grünewald en de invloed wordt nagegaan van religieus-sociale secten als Thomas Münzer's Anabaptisten op Joerg Ratgeb en andere schilders. Elders gaat het over ‘the approach to nature of the great physicians Paracelsus and Cardanus’, die was ‘as much synthesizing and intuitive with regard to the total as it was experimental and empirical in details’: dezelfde visie op de natuur vinden wij terug in het landschap van de meesters der Donau-school, met Albrecht Altdorfer aan het hoofd. Het samengaan eerst, later het conflict van Humanisme en Protestantisme (dat intusschen dogmatisch en tegelijk ‘iconoclastisch’ was geworden: tevergeefs poogde Melanchthon het humanistisch Protestantisme te redden, en het exclusief gericht zijn op moreele waarden schiep een sombere en dorre atmospheer waarin de kunst verstikte) wordt weerspiegeld in de evolutie der portretkunst van een Lucas Cranach. Hoofdstuk V is gewijd aan de Nederlandsche kunst, van Van Eyck | |
[pagina 374]
| |
tot Gossaert; Benesch wijst tal van treffende karakteristieken aan en legt b.v. zeer terecht den nadruk op het verschil (dat men tegenwoordig al te licht veronachtzaamt) tusschen de Vlaamsche en de Noord-Nederlandsche school: de analyse er van op p. 84 sq. is overtuigend. In het kapittel ‘Soul and Mechanism of the Universe’ gaat het over Bruegel, wiens kunst de openbaring brengt van ‘a general, anonymous, automaton-like world’, beantwoordend aan de philosophie van Sebastian Franck, Tommaso Campanella, Giordano Bruno, e.a. Daarmee wordt natuurlijk niet bedoeld dat Bruegel's opzet zou geweest zijn deze wijsgeerige speculaties in beeld te brengen: wellicht kende hij ze niet eens. Maar de verwantschap is niettemin onloochenbaar: beide, én philosophie én kunst, zijn uitingen van één zelfde geestesgesteldheid: deze te doorvorschen door middel van de analyse der artistieke, philosophische, religieuze vormen waarin zij zich uitdrukte en ze vervolgens synthetisch te reconstrueeren zijn taak en doel der ‘Geistesgeschichte’. In de Fransche kunst der xvie eeuw - de school van Fontainebleau, de poëzie der Pléiade, Germain Pilon, Jacques Bellange (Hfdst. VI) - ontwaart Benesch (zijn opvatting lijkt ons betwistbaar) de exponenten van twee groote stroomingen: the Ancient and the Gothic Revival. Ten slotte trekt hij een parallel tusschen de wetenschap - astronomie, mathesis, anthropologie - en de kunst op het eind der xvie eeuw, die hij, naar het voorbeeld van Max Dvořák beschouwt als een afzonderlijke cultuurperiode, in te schuiven tusschen Renaissance en Barok: de Cultuur van het Manierisme. Hij stelt dan Giordano Bruno tegenover Tintoretto; Tycho Brahe tegenover Cornelis Floris, Bartholomaeus Spranger, Hans Vredeman de Vries, de scholen van Haarlem en Utrecht; Johannes Kepler tegenover El Greco, J.-S. Bach en Adam Elsheimer. Dergelijke stof leent zich vanzelfsprekend niet tot preciese beschrijving van feiten en nauwsluitend syllogistisch betoog: de auteur heeft af te rekenen met zeer complexe verschijnselen, onbestemde vormen, vage gedachtenstroomingen, die moeilijk of niet in een heldere en scherp-omlijnde definitie kunnen gevat worden, - imponderabilia die onvermijdelijk aan elke poging tot historische samenvatting der cultuurontwikkeling een min of meer subjectief karakter verleenen. Elk lezer zal dan ook in dit boek beschouwingen en interpretaties ontdekken die hem betwistbaar lijken. Maar - en daar komt het op aan - nooit zal hij den auteur, naar het ons toeschijnt, noch van oppervlakkigheid noch van vooringenomenheid kunnen beschuldigen. Er is nochtans één punt, van fundamenteel belang, dat o.i. streng voorbehoud wettigt: nl. het gebruik van de termen ‘Middeleeuwsch’ en ‘Gothisch’. Voor zoover wij zien, beschouwt Benesch ze ongeveer als synoniem, - wat ongetwijfeld een eerste vergissing is. Die termen zijn van fundamenteel belang, want zij benoemen één van de groote stroomingen welke Benesch in de Renaissance ontdekt, en welke hij, heel zijn boek door, releveert. Reeds op de eerste bladzijde van het eerste hoofdstuk verklaart hij: ‘Thus the medieval spirit remained in power in the North much longer than in the South, and it ruled the Germanic countries especially in unbroken strength throughout the major part of the fifteenth century’ (p. 7 sq.). Het valt zeer te betreuren dat de schrijver nergens duidelijk heeft omschreven wat hij onder deze zoo belangrijke termen verstaat. Zij worden met vrij uiteenloopende beteekenissen gebruikt. Op p. 7 b.v. schijnt hij onder ‘medieval spirit’ te verstaan: het predomineeren van den religieuzen en moreelopvoedenden | |
[pagina 375]
| |
inhoud op louter artistieke problemenGa naar voetnoot(1). Een opflakkeren van den godsdienstzin - b.v. het mysticisme van Marguerite de Navarre, de Psalmen van Clément Marot - wordt bestempeld als ‘the revived medieval spirit’Ga naar voetnoot(2). Wie in dien zin doorredeneert, moet ook het Protestantisme een middeleeuwsch of Gothisch verschijnsel noemen, - al toont Benesch zelf elders duidelijk aan dat de Hervorming een vrucht van het Renaissancistisch individualisme is (b.v. p. 22, 60, etc.). - Krijgen wij uit het voorgaande den indruk dat, volgens Benesch, in de ‘Gothiek’ het vorm-probleem in verhouding tot den inhoud een ondergeschikte rol speelt, zoo zien wij hem elders den hang der ‘Middeleeuwen’ naar gekunstelde vormen onderlijnen; maar die vormen-taal zelf wordt dan weer op zeer verschillende, bijna tegenstrijdige wijze gekarakteriseerd. De auteur spreekt van ‘medieval solemnity’ (p. 76), ‘medieval regidity’ (p. 74), van ‘an abstract, symbolical representation, appropriate to medieval art’ (p. 19), maar beschouwt tevens een ‘poetic tenderness’ als een ‘refined languishing echo of the Middle Ages’ (p. 107)Ga naar voetnoot(3). De Middeleeuwsche kunst heet ‘the great idealistic art of former centuries’ (p. 35), en als typisch laat-Middeleeuwsch beschouwt hij grillige, schrale, spichtige, fel-bewogen vormen, artificieel verfijnd, half phantastisch, en in elk geval opzettelijk afwijkend van de werkelijkheidGa naar voetnoot(4). Deze ‘dynamische’ stijl is, zegt hij, karakteristiek voor de xve eeuw: hij noemt hem ‘Dutch Flamboyant Gothic’ (p. 84); maar enkele bladzijden verder spreekt hij dan weer van ‘the stiff, thinlimbed, disklike, archaic figure style of the painters of the late Middle Ages... the mode of the fifteenth century’ (p. 99). - Die laat-Gothische stijl wordt in scherpe tegenstelling gebracht tot het Realisme (‘... in a Late Gothic spirit, notwithstanding many sharp observations of reality’, | |
[pagina 376]
| |
p. 55), maar tegelijk beweert Schrijver dat Metsys is ‘brought up in the Gothic tradition’ van Van Eyck (p. 77) en dat hij deze in eere houdtGa naar voetnoot(5). Is Van Eyck dan niet realistisch? - Naar aanleiding van Bruegel is er sprake van de ‘attenuation and spiritualization’ van ‘supernatural figures... stylized according to a medieval canon’ (p. 91), maar als ‘medieval qualities’ gelden evenzeer de ‘devout somberness, expressiveness, and realism’ van Germain Pilon's latere werken (p. 121)Ga naar voetnoot(6). Het ligt geenszins in onze bedoeling de juistheid van Benesch's stylistische analyses in twijfel te trekken. Het verkeerde ligt o.i. in het feit dat hij veel te veel uiteenloopende en wezenlijk verschillende verschijnselen onder één al te vagen en veel-omvattenden term rangschikt. Dat is evident als men b.v. volgenden passus leest: ‘This realism was no contradiction to the medieval concept, which permitted a continually progressing study of nature within the framework of the religious and feudal totality’ (p. 16). Met één zelfde vaag woord, ‘medieval’, wordt hier een cultuurontwikkeling van vijf eeuwen benaamd, die in werkelijkheid drie van elkaar wezenlijk verschillende phases omvat: 1) de Romaansche periode (xie-eerste helft xiie e.), de eenige waarop de term ‘feudal’ in den vollen zin van het woord toepasselijk is, gekenmerkt door een zeer bijzondere religiositeit en een eigen artistieken stijl: huiveringwekkend-visionair, symbolistisch en expressionistisch-gestyleerd; 2) de Gothische periode (2e helft xiie-xiiie e.), tijd van den opbloei der gemeente en van de centraliseerende monarchie, met een geheel anders gerichte religiositeit - jubelende aanbidding van Christus, Maria en de Heiligen in hun hemelsche glorie, - en een kunst die zich tot taak stelt de verheerlijking van de meest sereene spiritualiteit; deze kunst gaat ongetwijfeld uit van den natuurvorm, maar is in wezen volledig idealistisch en grondig verschillend van 3) het Realisme der laatste phase (xive en xve e.); deze vormt in feite den overgang van de Middeleeuwen naar de Moderne Tijden, van Gothiek naar Renaissance: het is de periode van ontluiking van de individualistische cultuur der toekomst. Otto Benesch's merkwaardige studie zou er veel bij winnen, indien de begrippen ‘Middle Ages’ en ‘Gothic’ nader werden bepaald en meer genuanceerd gebruikt. H.F. Bouchery. | |
Karl Kerényi, Die Geburt der Helena samt humanistische Schriften aus den Jahren 1943-45 (Coll. Albae Vigiliae N.F. III, Zürich, Rhein-Verlag, 1945, 8o, 139 pp., 1 pl., Zwits. fr. 8.-).De stof, in dit boek verwerkt, valt ongetwijfeld buiten het terrein dat De Gulden | |
[pagina 377]
| |
Passer bestrijkt: het gaat er vooral om problemen der Grieksche mythologie en literatuurgeschiedenis. Niettemin achten wij het nuttig de aandacht van onze lezers op dit werk te vestigen, omdat in twee der hier gebundelde opstellen rechtstreeks - en onrechtstreeks ook in de andere - een probleem wordt aangeraakt dat ook hem, die het oude boek als cultuurdocument bestudeert, bekommeren moet. Karl Kerényi, professor aan de Universiteit te Szegedin (Hongarije), stelt en beantwoordt nl. de vraag: wat verwachten wij van philologen en historici die het verleden - inzonderheid de classieke Oudheid - bestudeeren, of m.a.w. welke zijn, ten huidigen dage, taak en methode van het wetenschappelijk historisch onderzoek? Uit de titels van beide opstellen, waarop wij zooeven zinspeelden, blijkt al dadelijk welke richting Kerényi's opvattingen daaromtrent uitgaan: het eene heet Der Geist, het andere Grundbegriffe und Zukunftsmöglichkeiten des Humanismus. Enkele aanhalingen uit deze laatste bijdrage mogen zijn zienswijze nader omlijnen: ‘Über alles in der Welt vom Gesichtspunkte des Menschen aus zu denken und an allem, was je gedacht, den besonderen menschlichen Anteil wahrzunehmen - so könnte der Humanismus als philosophische Weltanschauung im allgemeinsten Sinne bestimmt werden. Damit ist indessen das Anliegen des Humanisten nicht erschöpft. Denn zu dieser bewuszt-humanen Denkweise gehört auch das Streben, die Welt, den Denkenden selbst miteinbegriffen, menschwürdiger zu gestalten: die Humanität’ (p. 120). Daarmee zijn feitelijk reeds taak en methode bepaald van de twee, voor de geestelijke vorming van den mensch meest belangrijke cultuur-activiteiten: wetenschap en opvoeding. De studie van de Oudheid moet dus uitgroeien boven de ‘blosz historischen Philologie’. ‘Die humanistische Auffassung der Altertumswissenschaft (heet het verder p. 130) wird durch das Interesse am Menschen bestimmt’. ‘Auf dem Wege streng wissenschaftlicher, doch mit existenziellen Ernst [de lezer merkt onmiddellijk het verband tusschen Kerényi's opvattingen en zekere moderne philosophische stroomingen] durchgeführten Klassikerinterpretation ist die Philologie selbst heute dorthin gelangt, wo der für die Zukunft wohl einzig mögliche Humanismus hinweist: dasz sie hinter den klassischen Lösungen den Menschen selbst sieht... [en Kerényi voegt er aan toe:] den Menschen, mit allen seinen Gefährdungen, die weit über die Problematik seiner “Bildung” hinausgehen’ (p. 136), want wij, xxe eeuwers, hebben den mensch leeren kennen niet slechts als drager van positieve cultuurwaarden, maar ook als ‘Unmensch’, tegelijk ‘Mensch-und-Unmensch, ein zwiespältiges, ja monströses Wesen mit ungeheueren, einander entgegengesetzten Möglichkeiten’, een wezen dat in zich bergt én een Goddelijk, én een Typhonisch principe. Dat wezen te doorgronden in al zijn, dikwijls omsluierde en verborgen aspecten, en al de dwalingen van zijn verscheurde ziel op te sporen: dat is de taak der moderne, humanistische (want op de kennis van den mensch gerichte) historisch-philologische wetenschap. | |
[pagina 378]
| |
Deze methode past Kerényi op de studie van de mythologie toe, in onderhavig werk en ook in andere deeltjes van dezelfde reeks, welke door hem, met de medewerking van S. Eitrem (Oslo) en C. de Tolnay (Princeton) speciaal werd ingesteld om ‘die groszen mythologischen Schätze der Menschheit auf eine das ganze Menschendasein aus jedem wissenschaftlich möglichen Gesichtspunkt beachtende Weise (zu) beleuchten’ en de geleerden in staat te stellen de vruchten hunner ‘weisze Nächte’ (Albae Vigiliae) aan den humanistisch-denkenden leek mede te deelen. Beperkte de traditioneele historische philologie er zich toe feiten uit de geschiedenis van geloof, mythus en cultus te verzamelen, critisch te schiften en te ordenen, zoo moet thans de ‘humanistische’ wetenschap dit materiaal ook - laten wij zeggen religieus-psychologisch interpreteeren; zij moet achterhalen welke diepere zin verborgen ligt in een naam, een figuur, een episode, een symbool of attribuut, hoe de antieke mensch in deze ‘teekens’ aan zijn diepste verzuchtingen uiting heeft gegeven, hoe hij er zijn levens- en wereldbeschouwing heeft in vertolkt, hoe hij dit alles heeft ‘beleefd’. Wij kunnen er niet aan denken hier voldoende omvangrijke uittreksels uit Kerényi's opstellen (b.v. Die Geburt der Helena, Mysterien der Kabiren, Mnemosyne-Lesmosyne. Über die Quellen ‘Erinnerung’ und ‘Vergessenheit’ in der griechischen Mythologie) aan te halen, om zijn werkwijze op duidelijke en volledige wijze te illustreeren. Een enkel voorbeeld - al te schematisch samengevat - moge hier volstaan. Helena gaat door - volgens verschillende varianten der mythe - nu eens voor dochter van Nemesis, dan weer van Leda. Leda, wier naam verwant is met het kleinaziatische Lada, dat vrouw beteekent, is de verpersoonlijking van de ‘Urweiblichkeit’. ‘Zum weiblichen Wesen gehört das Kind - zu diesem aber die urweltlichste Form des Kindes: das Ei’ (p. 20) dat, naar men weet, een belangrijke rol speelt in de mythe van Leda. En Kerényi toont dan verder aan hoe deze Leda samen kon vallen met de Nemesis, principe van de wrekende bestraffing: ‘Die uralte Lehre, dasz das Leid als Vergeltung durch das Weib auf die Welt kam, ist uns allen wohlbekannt. Sie steht in altorientalischer mythischen Fassung am Anfang unserer Bibel... Auch die Griechen besaszen dieselbe merkwürdige Auffassung von Weiblichkeit und Menschenleid, in mythischer Form ausgedrückt’, nl. in de mythe der oer-vrouw Pandora. ‘Hesiod erzählt wie sie - das schöne Übel (καλὸν κακόν) - geschaffen wurde zur Bestrafung der Menschheit’. Door het bezit van de vrouw is de mensch ook belast geworden met het Kwaad. ‘Das echte, durch die Natur selbst aus ihrem eigenen Stoff gebotene Symbol der Urweiblichkeit hatte jenes Bedrohliche und Unausweichliche in seinen Zügen, das einen Griechen sehr alter Zeit sagen liesz: dieses Urweib, diese “Leda” ist die Nemesis selbst’ (p. 22 sqq.). In denzelfden geest wil Kerényi ook de literatuur-wetenschap beoefend zien. In het stuk Über das Klassische. Aus Anlasz einer Sophokles-Übersetzung wijst Kerényi als één der typische ‘classieke’ kenmerken aan, dat elke figuur der tragedie een diepere, algemeen-menschelijke beteekenis heeft; Sophocles vooral bezit in de hoogste mate deze ‘Durchsichtigkeit, die den Zuschauer erhebt, als wäre er ein Gott, der König und Helden, Königinnen und Heldinnen durchschaut, und die ihn in dieser Erhabenheit am tiefsten erschüttert, da er sich selbst: den Menschen in seiner Nichtigkeit vor den ewigen Mächten durchschaut’ | |
[pagina 379]
| |
(p. 113). Welnu de taak van een ‘existenzielle Sophokles-Interpretation’ is het deze diepere beteekenis duidelijk en volledig te omschrijven. Men begrijpt thans het motto, dat dit boek inluidt: ‘Wirken auf das Eine, Wesentliche hin... den Menschen in seinem zeitlosen Bestand, erfaszt durch seine vielen Seinsmöglichkeiten’. Het lijdt geen twijfel: wat Kerényi voorstaat is een heilzame reactie tegen de blinde vereering der zg. exacte wetenschappen en de kortzichtige toepassing hunner methode op de geesteswetenschappen (over dit begrip cf. het hoofdstuk: Der Geist), in casu historie en philologie. Maar de weg dien hij aanwijst is niet zonder gevaar: schuwend het enge pad der kortademige en bekrompen ‘zakelijkheid’, steeds speurend naar wijdere uitzichten, vorschend naar dieper verborgen geheimenissen, loopt de ‘existentieel-humanistische’ historicus licht gevaar stuurloos rond te dwalen in die duistere oneindigheid, zonder er ooit in te slagen een vast vertrekpunt en een veilig spoor voor zijn verderen onderzoekingstocht te kunnen ontdekken, - zoodat hij zijn heil zoeken moet in de phantasie, en er zoo toe komt vermoedens, veronderstellingen en intuities, gehuld in het bonte kleed van een ingewikkelde, onbegrijpelijke en trouwens zin-ledige terminologie, als wetenschappelijke kennis op te disschen. Wij beweren geenszins dat Kerényi's methode noodzakelijk tot deze schijn-geleerdheid leidt; maar om dergelijke werkwijze binnen de perken van een streng-critische, van een waarachtige wetenschappelijkheid te houden, zijn een superieure discipline en een onvermoeibare zelfcontrôle vereischt. Wie zich daaraan wagen wil, moet van de Grieken geleerd hebben wat maatgevoel en beheersching, wat orde en helderheid en Rede beteekenen. Slechts hij die breedheid van visie met allernauwkeurigste detailstudie weet te verzoenen zal gewapend zijn om zich op het terrein van de synthetische interpretatie der cultuurverschijnselen te begeven. Want daar komt deze ‘humanistische geschiedschrijving’ in den grond op neer: historische synthese. De lezer heeft wellicht de vraag reeds gesteld: zijn Kerényi's opvattingen nieuw? De formuleering van zijn theorie is het zeker. Ook de gedachte zelf? Wie dit zou bevestigen, zou schromelijk onrechtvaardig zijn tegenover de grootste historici uit de laatste honderd jaar. Eén naam moge volstaan om aan te toonen dat de humanistische, synthetische geschiedschrijving niet meer hoeft geboren te worden: Jakob Burckhardt.
H.F. Bouchery. |
|