De Gulden Passer. Jaargang 25
(1947)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
Eduard de Dene als villonisant
| |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
Aan A. de Roovere besteedde Dr G.C. van 't Hoog een uitgebreide monographieGa naar voetnoot(1) terwijl Th. de Jager een bloemlezing uit het werk van deze Brugse dichter samensteldeGa naar voetnoot(2). De werken van C. Everaert werden uitgegeven door Dr L. Scharpé en J.W. MullerGa naar voetnoot(3). Een dergelijke synthetische poging werd nog niet gewaagd met betrekking tot het overigens nogal verspreide oeuvre van E. de DeneGa naar voetnoot(4). Inzonderheid zijn voornaamste werk, de grootse gedichtenverzameling: ‘Testament Rhetoricael’, waaraan hij werkte van 1557 tot 1561, werd omzeggens nog niet bestudeerd. De xixe-eeuwse rederijker J. Van DammeGa naar voetnoot(5) heeft in 1838 het handschrift van ‘Testament Rhetoricael’, waarvan hij zelf de bezitter was, gedeeltelijk afgeschreven onder de titel: ‘Letterlijke Uittreksels van een tot hiertoe (1838) niet in het licht gegeven handschrift in versen, ten tijtel voerende, testament rhetoricael van Eduwaerdt De Dene (van Brugge), bij hem zelven geschreven en ondergeteekend’. Het handschrift van ‘Testament Rhetoricael’ kwam daarna in het bezit van de familie de Wolf te Brugge. G. Gezelle voor zijn taalstudie en L. De Bo voor zijn ‘West-Vlaamsch Idioticon’ hebben het herhaaldelijk geraadpleegdGa naar voetnoot(6). In aansluiting bij de door K. de Wolf in ‘Biekorf’Ga naar voetnoot(7) reeds | |||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||
in het licht gegeven fragmenten uit het ‘Testament’ - alle ontleend aan het oorspronkelijk handschrift en welke hoofdzakelijk van stichtelijken aard zijn, laten wij hier enkele andere gegevens volgen als bijdrage tot een zo mogelijk vollediger waardering van een veelzijdige en pittoreske figuur onder onze Vlaamse rederijkers en van dezes tot hier toe minst toegankelijk werk. | |||||||||||||||||
Het dichterlijk testament.Zoals bekend bestaat het poëtisch testament gewoonlijk uit een verzameling gedichten voorafgegaan door een proloog, waarop volgen: uitvoerige wilsbeschikkingen met betrekking tot de uitvoerder van het testament en tot de begrafenisplechtigheden; schikkingen tegenover ouders, bloedverwanten en vrienden, waarna gewoonlijk de religieuze orden en de liefdadigheidsinstellingen aan de beurt komen. Adieu's en afscheidsgroeten worden uitgebracht in de loop of aan het einde van ongeveer elk testament. Soms zijn deze uitgegroeid tot een zelfstandig gedicht, zoals b.v. ‘den langhen Adieu’, één van de laatste poëmen waarmede onze dichter zijn ‘Testament’ besluitGa naar voetnoot(8). De oorsprong van deze dichtsoort is niet met zekerheid uitgemaakt. In de antieke letterkunde schijnt geen voorbeeld hiervan voorhanden te zijn. In de Franse literatuur zijn er echter verschillende dergelijke gedichten aan te wijzen. Fr. Villon is er niet de eerste geweest die een dichterlijk testament heeft samengesteldGa naar voetnoot(9). In het begin der xvie eeuw was de invloed, die van Fr. Villon's donker-bewogen kunst uitging, vrij aanzienlijkGa naar voetnoot(10); deze bleef niet tot Frankrijk beperkt maar verbreidde zich eveneens over de | |||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||
Bourgondische erflanden, o.m. bij onze Vlaamse rederijkers. Onder onze villonisants - zo kunnen we ze noemen, al ware het maar om de blijkbaar aantrekkelijke titel: testament, door sommigen voor hun werk gekozen, ofwel omwille van het motief van het testament dat ook wel eens in hun voortbrengselen opduikt, - mogen we vooral aanstippen: Loys Porquin, met zijn: ‘Uyttersten Wille’Ga naar voetnoot(11) en met zijn ‘Een lieflick Memorieboeck’Ga naar voetnoot(12); Joncker Jan Van Hembyse met ‘Het Beclach’Ga naar voetnoot(13); Gillis de Rammeleere met ‘Het Testament’Ga naar voetnoot(14); Jan Splinters met zijn ‘Testament’Ga naar voetnoot(15); Kanunnik Jakob Cammaert met zijn ‘Testament’Ga naar voetnoot(16); in Jan Van den Dale's ‘de Wre vander doot’ komt ditzelfde thema voorGa naar voetnoot(17) en ten slotte hebben we hier E. de Dene's ‘Testament Rhetoricael’. | |||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||
Meer dan deze stukken konden wij vooralsnog niet aantreffen doch deze schijnen wel degelijk op het bestaan - ook bij ons - van een vrij drukbeoefend testamentengenre te wijzen. Wellicht dienen hiermede ook in verband gebracht de verschillende adieu's en testamenten van ter dood veroordeelde hervormingsgezinden uit die tijd waarop reeds door Dr L. Scharpé gezinspeeld werdGa naar voetnoot(18). | |||||||||||||||||
Testament rhetoricael.Door deze titel doet de poëet zich blijkbaar niet alleen voor als villonisant doch tevens als een bewust rederijker, welke aldus zijn litteraire nalatenschap overmaakt aan het nageslacht. K. de Wolf gaf van het oorspronkelijke handschriftGa naar voetnoot(19) een zeer korte beschrijving: ‘groot 20 bij 30 cm., bevat 451 bladen, 14 bladen ongetalmerkt, een voorwoord in verzen, en een inhoudstafel’. J. Van Damme tekende in het begin van zijn ‘Letterlijke Uittreksels’, waarvoor hij gelijkaardige foliobladen als het origineel gebruikte, met betrekking tot zijn voorbeeld o.m. aan: ‘bestaet uit 451 fol. Doch, daer de fols 76-77 en 201 door den schrijver, zonder afbreking van tekst, zijn overgeslagen geworden, beloopt het aantal slechts 448, en dat der bladzijden, het werk zijn einde nemende met fo 451 recto, slechts 895’. Hij liet verder nog opmerken dat er op fol. 229 en 356 van het oorspronkelijke handschrift een briefje geplakt werd met een kort gedicht en op fol. 39 ‘een grove afbeelding van Rhetorica, Prvdentia en Inventio’. Of het manuscript, in zijn huidige vorm, deze of gelijksoortige bijzonderheden bewaard heeft, werd door K. de Wolf niet aangestipt. Blijkens J. Van Damme (cfr. hierboven, p. 314) is het manuscript door E. de Dene eigenhandig geschreven en ondertekend. Het werk zelf is zeer langdradig en bevat c. 25.000 verzen. Naar de gemelde ‘Letterlijke Uittreksels’ en naar wat Dr L. Scharpé | |||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||
en K. de Wolf hieromtrent mededeelden, kunnen we de inhoud er van als volgt samenstellen:
We hebben reeds aangestipt dat onze dichter van 1557 tot 1561 aan deze verzameling arbeidde. Hij schijnt er als het ware een eigen anthologie aan te leggen, waarin hij zijn veelal onbeheerste welsprekendheid aan alles meent te moeten wijden wat hem maar voor de ‘pen’ schijnt te komen. Hij begint zijn ‘Testament’ onder aanroeping van ‘de drie Zantinnen’, als vroom broeder van de gelijknamige inrichting: ‘Catharina / Barbara / Magdaleene
Whiens ghildebroeder / huut een godsvruchtich beminnen
Ick zy onweerdich onreene...’
De ondertoon die zijn bundel doorzindert lijkt wel deze van de dood, waardoor E. de Dene als het ware nog tot het herfsttij behoort, en het treft reeds bij de aanvang, hoe hij, naast het speelse van menig vers, al spoedig herinnert aan het welbekende: ‘Memorare novissima’ wat de aanleiding vormt tot het oproepen, in een refrein, van allerlei figuren uit zijn tijd. | |||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||
Verder zien we dat hij op zijn slaapkamer schrijft: ‘Voorts beghonstick in myn doormter schryfvende stille
Myn wyf huut om zurckel ghynck als de ghestoorde
Ick screef/ en dit es myn huuterste wille
Alsoo hier naer volght van woorde te woorde
5[regelnummer]
Oock maeckende myn staet met goeden accoorden’
Hij wil zonder enige plechtigheid begraven worden in het ‘Sint Janshuus’ en een jaargetijde wenst hij niet. Zijn parochiepastoor, de kloosters en kerken van Brugge bedenkt hij met refreinen; in het bijzonder wijdt hij een uitvoerig gedicht aan de 28 vensters, met hun 3 afdelingen, van de kerk der Augustijnen-broeders en het is, met menig ander dergelijk poëem, cerebraal maakwerk van de vervelendste soort; daarna heeft hij het over de ‘Caermer-broeders’, bij wie hij ‘zomtijds ghebrast [heeft] inde reiftere’. Zijn bedenkingen en raadgevingen wisselt hij af met liederen en jaargedichten welke in geen of in los verband staan met elkaar; of met niet onwelluidend woordgegoochel, waardoor hij als typisch rederijker ontpopt, zoals:
Boucken inde fisofollie
Somme der ganscher theologastrie
Speculum lupanarizantium
Iuramentum gansmachtidis
Bribbelamentum vetulorum vetularum
5[regelnummer]
Lourdardus de vita briguardorum
Tartaretus de modo caccandi
Lapsimarsorium japsandiGa naar voetnoot(21)
Dan gaat hij verder weer de lof van de heilige Barbara verkondigen. De ‘hallebardiers’ gunt hij na zijn dood twee ‘groene waterstocken / Om elck andren naer tlyf te darsschene’; aan de ‘bolders’ zegt hij, dat, alhoewel gildebroeder, hij nooit lidgeld betaald heeft; de schutters wenst hij iedere ‘Schietdag’ een ‘carre poteerde’. Van zijn eigen familieleden, inzonderheid van zijn vrouw en kinderen, neemt hij afscheid: | |||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||
Myn Weduwe
Goetjonstich wilickse niet wesen contrarie
Ken maeck van tgoed gheen werck / ick spint al te vlasse
Ick laet huer volghen / gheel huer duwarie
Alvoren / datse eerst huer pennynghen passe
5[regelnummer]
Van den alder ghereerdsten huut myn gheltcasse
Alle Weduwen
Midsgaders oock de myne der mede in begrepen
Gheef ick in testamente van nu voort an
Ghevoolense deerste nacht gheen doonepen
Voor tjaer / mueghen hebben / een ander man
10[regelnummer]
Deen rauwe zal dander vercoelen dan
In ‘Leuvensche Bijdragen’Ga naar voetnoot(22) haalden we de verzen aan waarin E. de Dene verschillende wenken geeft aan zijn zonen; voor zijn drie dochters vinden we hier nog het volgende:
Myn. 3. dochteren
Myne dochtren ghecommen eensdeels thuwen jaren
En constick noyndt veel eerdsch schat vergaren
Beveel hemlieden / dies spa ende vrouch
Datse God beminnen / end huer eere bewaeren
5[regelnummer]
Zo hebben zy schat ende goeds ghenough
Van hemlieden drie / een / ofte twee
Als ick zal (hop ick) inder Gods ghelee
Zullen huerlieder moeder by staende blyfven
Maer beveel hemlieden / by goeden beschee
10[regelnummer]
Datser emmers achter niet en leeren kyfven
Ofte zynser inne te hooghe gheleert
Das ghelicx zynde by huer ghezeten
Doch datter elck zynen zin afkeert
En datse die lessen / eer zy worden vermeert
15[regelnummer]
Met myn doodt / beede tsaemen vergheten
Zijn ‘inctpot, pennen, schriftooris’ maakt hij over aan ‘oudbolleghe clercken van tsmoeders zyde’:
Inctpot pennen schriftooris
Al myn pypers halaem incpot schriftooris
Pennen naer of ghesneden van myn broeders // tyde
Gheefick als dynckende / dat oorboor // is
Indiender in myn sterfhuus zo veel ghehoor // is
5[regelnummer]
Oudbolleghe clercken / van tsmoeders // zyde
| |||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||
De huisbel geeft hij, mits toestemming van zijn weduwe, aan de ‘clynckers der brugsher stede’:
De vier clynckers der brugsher stede
Indien zy wilden beyaerden / over my
Naer myn doodt / gheef icxse tdraghene mede
Behoudens myne weduwe tconsent der toe dede
5[regelnummer]
De belle die aan myn voorduere zy
Het ‘Testament’ bevat heel wat poëzie die stamt uit de sfeer van het erotische en zelfs van het triviale, welke in scherpe tegenstelling staat tot het hoog aantal gedichten welke hun ontstaan danken aan een religieuze bewogenheid. Volgend liedeken is in dit opzicht, mede om de afwisseling van Vlaamse en Franse regels, kenschetsend:
Liedeken
Tant que vivray
Zo bem ick noch niet doodt
Ie serviray
Tvrauken in huren schoot
5[regelnummer]
Iusques a tant
Dat huer buucxken word groot
Par son playsir
Nam icxse by der handt
Pour mon desir
10[regelnummer]
Leed icxse an eennen cant
Nous feismes bonne chiere
Wy screvent anden wandt
Son alyance
Was een dobbel kansse
15[regelnummer]
Zou was by my
End ick daer by
En ma playsance
Was ick ten dansse
Puisque ainsy // doe waeren wy
20[regelnummer]
Par bon vouloir
Waeren wy vroylick daer
Gentil debvoir
Dede zou tmywaerts claer
Fort amoureux
25[regelnummer]
Toufde zou my voorwaer
Le bon accoeul
Huers lichaem gracieux
Tristesse doeul
Verjough victorieux
| |||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||
30[regelnummer]
Nous feismes bonne chiere
Met herten couragieux
Son alyanche &a
Du bon du coeur
Goethartich ghemaniert
35[regelnummer]
Ioyeulx labuer
Hebben wy ghehanthiert
Et gentillesse
Minsaemich daer verziert
Par hardiesse
40[regelnummer]
Creegh ick van huer consent
Et sans rudesse
Tusschen vier aermkens gent
Nous feismes bonne chiere
An Venus tafelment
45[regelnummer]
Son alyanche &a
Princesse myn
Pour tousjours tryumpher
Dyn claer aenschyn
Me faict perseverer
50[regelnummer]
In huwe liefde heet
Madame par amours
Gheen ick en weet
De qui jattens secours
Dan van hu ghereed
55[regelnummer]
Oft anders nuyct et jours
Zo moestic draeghen tcleedt
De doeul en noir velours
Son alyanche /
Was een dobbel kansse
60[regelnummer]
Zou was by my
End ick daer by...
De voorstelling van de ontrouwe vrouw, in de middeleeuwen en de xvie eeuw zo gangbaar, komt hier ook voor, waarbij de dichter de ongelukkig-gehuwde mannen berusting en moed inspreekt:
Een ander liedeken
Myn Wyfveken es myn wyfveken
End ick bem huren man
Lack es in huer bedryfveken
Waddynghe lighter an
5[regelnummer]
Onder eennen hoop gendaermen
Can zou huer wackerlick verwaermen
Dees neerynghe zou can
Zou ghaet als de pronckcaukens
In een fraey clocxken // snel
| |||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||
10[regelnummer]
Steppende zeer naukens
Zulck kent dit mocxken // wel
Tsnuchtens tylick tsnavents laete
Rynckelroyet achter straete
Tes een leylecker vel
15[regelnummer]
Parnaetjens en zulcke fruutjens
Zou huter mauwe gheeft
Met jonghe mispel ghuutjens
Zou dicwils zondich sneeft
Caeperkens metten wyn int zoken
20[regelnummer]
Can zou meesterlicke coken
Dees gracyen zou heeft /
Zou draeght trypen pantouffelkens
Omtrent een duumken breed
Met twee fluweele mouffelkens
25[regelnummer]
Huer handekens zyn becleed
Tsnuchtens vrough ter eerster messe
Vyndse huere coppelesse
Die hueren ubi weet
Dit aerdich zoete doontjen
30[regelnummer]
Comt haestich rechtevoort
Daer huer menich persoontjen
Ontbiedt maer met een woord
Met hanneken Pierken Copken Claeyken
Wintse inden mey een zomerbaeyken
35[regelnummer]
Met fluweele gheboordt
Ze doet wel huer besoengneken
Secretelick ghemaniert /
Tes jammer dat dit schoon troengneken
Hem niet bet en regiert
40[regelnummer]
Tcan hem lodderlick pareren
Als ter buerse wil passeren
Tcomt amoureux verchiert
Appelkens van Oraengnen
End ander liefvelick fruut
45[regelnummer]
Brynghtse dickwils huut spaengnen
In huren schoot gheduut
Van huer wercxken es zou milde
Zou gherieft een schaemel ghilde
Om eennen vlieghuut
50[regelnummer]
Princelicke mannen
Die dus meshuwet zyt
Wilt druck huut therte bannen
En passeert huwen tydt
Es hu wyfveken lack van aerde
55[regelnummer]
Blyfter mede de ghepaerde
Peynst hy verwint die lydt /
| |||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
Het klankschilderend talent en het satirisch vermogen van de Dene die ons in bovenstaand liedeken treffen, samen met de talrijke woordvondsten, verloochenen zich slechts zelden in de meeste zijner liederen. In het navolgende klinkt de ruwe lach der middeleeuwse boerden: Éen ander liet
huut Raxiamus bondeken
Om der mede ziet
Danssen een rondeken
Een nieu huepssche ghehuwde vrauwe
Van eenen rycquaert zeer bemint
Gheerne wouf hy up haer ghetauwe
Dicwils wasser oock toeghezint
5[regelnummer]
Omme tsaemen marjoleren
Ghynghen wandelen huter ste
End om tbancket daer fraey stofferen
Droughen den wyn met flasschen me
Zelveren croesen ende schaelen
10[regelnummer]
Waerer oock ghebruneirt wit
Elck zochter Venus cheyns betaelen
In liefden waeren zy bee verhit /
Zy reysden ter ghestelder huren
Van spyse voorzien zonder bezwaer
15[regelnummer]
Maer twee ghezellen van avonthuren
Die volghdense van verre naer
Omme dien rycquaert minnen leeren
End huutrechten die vrauwe lack
Duvels hoofden en duvels cleeren
20[regelnummer]
Droughen zy me in eennen zack
Zy laeghen ghedoken achter een haeghe
Te wylent dat rycquaert besich was
Daer rees up een donderslaeghe
En tblexemde zeere up dat pas
25[regelnummer]
Ieghens tempeest luden de clocken
Dus hebben dees twee ghezellen zaen
Haer duvels hoofden anghetrocken
Haer duvels cleeren oock anghedaen
Daer dander twee laeghen dees ghezellen
30[regelnummer]
De bruloft ghynghen bestoormen zy
Duer dicke duer dinne met hueren bellen
Rommelden tot ser quamen by
Rycquaert hadde groote vaere
Duer dit duvelssche gheluudt
35[regelnummer]
Zy liettent daer al teenegaere
En schoyde wech met zyn zoete bruudt
| |||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||
Twas der ghezellen begheeren
Datse naemen zoo den vlucht
Zy ghynghen dryncken en vroylick smeeren
40[regelnummer]
Zy vonder den haeszack metten bucht
Rycquaerts keerle croesen en flasschen
Eer zy mochten zyn bekent
Eer mense mochte daer verrasschen
Steeckent in huren zack al gent
45[regelnummer]
Anderssins ghynghen zy hem vercleeden
Dander bleven int loopen moe
Met pack ende zack onder hem beeden
Schoyden zy naer taveerne toe /
De weerdinne was goederhande
50[regelnummer]
Zo was hy oock Ian goede weerdt
Rycquaerts keerle bleeffer te pande
Voor zes guldens daer vertheert
Waer zy met tzelverwerck bevoeren
En rycquaerts tassche bezelvert wyt
55[regelnummer]
Zullen wy hier naermaels roeren
Ende vulzynghen / een ander tydt
Oorlof elck amoureuse ghilde
Die Venus wercken meest behaeght
Als ghy wandelen ghaet int wilde
60[regelnummer]
Secretelicke te neste draeght.
Deze en dergelijke stukjes hebben meestal een epische allure zoals ook onderstaande, soms weinig kiese tekening van een meisje en haar verleider:
Een andere liedeken
Tzoud een meysken ghaen om wyn
Tsnavents inde mane
huer volgd eennen knispaert fyn
Tot voor by de craene
5[regelnummer]
Verschiet niet hier // sprack knispaert fier
Maer vrauwelick dier
Pyndt doch tstille tstaene
Hu hebick ghewacht // om desen nacht
Schoon lief met my te ghaene
10[regelnummer]
Ten mach niet wesen tmeysken sprack
Myn morken zou my quellen
Knispaert clouck naer zyn ghemack
Int wiel ghyngh hy se vellen
Laet staen laet staen // laet ghaen laet ghaen
15[regelnummer]
Riep tmeysken zaen
Ghy zoudt my zeker zeer doen
Mindt ghy my nu // zo zweer ick hu
| |||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
Ien zullet my niet meer // doen
Tschilde tmeysken niet een haer
20[regelnummer]
Knispaerts frobbeleren
Int wafelcraem ghynghen der naer
Zeer vroylick bancketeren /
Den wyn gecruud // droncken zy huut
Als een vrau bruudt
25[regelnummer]
Zat tmeysken goederhande
An Venus braem // int wafelcraem
Den wynstoop bleef te pande
Onderweghe zoot geviel
Naer amoureuse chieren
30[regelnummer]
In tvoornoemde craenewiel
Ghyngh hy tmeysken festieren
Ziet Knispaert ziet // wats myns gheschiet
Aldus om niet
Mueght ghy my ghaen tekere
35[regelnummer]
Twierd huren danck // diese hyse schanck
Een stootten voor huer eere
Knispaert track van danen voort
Tot up de Vlamincbrugghe
Tmeysken by huer selfs accoordt
40[regelnummer]
Viel daer over rugghe
Knispaert bezweet // gaf huer ghereedt
Daer coud end heet
En niet daer tseghen zeyse
Maer liettet zaen // innewaerts ghaen
45[regelnummer]
Als voor de derde reyse
Cnispaert bleef dit meysken by
Zoot quam by ghevalle
Inde stove ghynghen zy
slaepen bachten walle,
50[regelnummer]
Peynst hoe dat voer // dit meyskens moer
Die up tclyncksnoer
De duere heeft ghelaeten
Als tmeysken fraey // hilt huer labaey
Die zonder wyn daer zaeten
55[regelnummer]
Tmeysken was en bleef ghepropt
Met blyden upzette
Voor tstove heester een gheclopt
Met een ronde bonnette
End om ghewin // lietmen hem in
60[regelnummer]
Naer zynen zin
Wild hy een vrauken hebben
Knispaert terstondt // die was goet rondt
Liet tmeysken by hem crebben
Eerlick schietter Knispaert of
| |||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||
65[regelnummer]
Want zyn lust cesseirde
Dander sprack hem danck en lof
Dat hy hem zoo stoffeirde
Eer Knispaert ghynck // den jonghelynck
Een gouden rynck
70[regelnummer]
Van zyn handt wild hy blooten
En lietse daer // dits claer en waer
Te pande voor twaelf grooten
Princhelicke meysken gent
Wackerlick te beene
75[regelnummer]
Als men hu tsnavents om wyn huutzendt
En ghaet doch niet alleene
Ia want Knispaert // clouck onvervaert
Naer zynen aert
Zou tooghen oock zyn treken
80[regelnummer]
End in hu schilt // jae en ghy wilt
Zoud hy zyn lanche steken
Steeds verdiept in hetzelfde populaire rijmenspel laat hij zijn verzenstroom ruisen; nu eens heeft hij het over de ‘coppelessen’ en de ‘lichte vraukens wuenende in twaelfvaert straetken’, dan weer plaatst hij de eerbare vrouwen uit de bijbel en de klassieke Oudheid tegenover ‘doncuussche’, in droge refreinen, waar b.v. de regels als aanvangswoord hebben: ‘wech’ en ‘comt’:
Wech Cleopatra ghy luxurieuse // vrauwe
Comt weerdeghe Hester myn ferie verchieren
Wech Messalina / periculeuse // trauwe
Comt Rachel die ick als damoureuse schauwe
5[regelnummer]
Wech wanckelbaer Brezeda / vul van dangieren
Comt edele Suzanna reyn van manieren...
Het in de middeleeuwen veel voorkomend motief van twee vriendinnen, die een gesprek voeren over hun wederzijdse huwelijksbevindingen, ongemerkt afgeluisterd door de dichter, treffen we hier ook aan; dit doet denken aan het bekende gedicht ‘De Stove’ van J. Van den Dale. In vele gevallen heeft de Dene zijn natuurlijke opwinding niet kunnen dwingen in de regelmaat van een gewoon beheerste taal, waarvoor volgende regels uit zijn ‘Twaelf clausulen vanden dronckaerts’ typerend lijken:
Wech ghy Marcus anthonisten wech baldadighe zacken
Snoode ghulseghe dronckaerts die groote backen
| |||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||
Int lichaem besteidt
Hu zelven uptassende veel onghemacken
5[regelnummer]
Duer hu ghieten gaepen ghulpen en innesmackenGa naar voetnoot(23)
In dezelfde sfeer horen ook thuis zijn ‘Lof vanden Wyne’ en zijn ‘Balade vanden Wyn’; zijn ‘Argumentich proces’ opgesteld in ‘rhetoricale snede’ en waarin aangetoond wordt: Wie van hem beeden de beste es
Dronkenscap ofte soberhede
en de soberheid aldus besluit: Adieu besmatert dronckaert end ick verhuse
Naer abstinentie myn oude cluse
Hu ydel clap staet my niet langher an
Hu keelgat gaept als een watersluse
5[regelnummer]
De voorguele es rechts een coornemuse
Die elck van beeden niet verzaet wesen can
Een dronckaert es / daer me scheedicker van
Tsvyands instrument / clouck ende coene
Omme zyns onwetens / alle quaet te doene /
Als afwisseling worden b.v. anagrammatische verzen ingelast als deze:
om dan weer verder te gaan met een liedeken: Aen de Slampampers jongleurs ende schotsche paepen
Die tkeelgat weten niet te bedwynghene
| |||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
dat onder zijn drinkliederen uitmunt door klank en rhythme, en waarin sappig, het genoegen aan het leven zelf, uitgezongen wordt:
Weerdinneken ontsteict ons een vul vat
En brynght ons goe pottaige
Dat eerste bier was veel te plat
Ten hadde gheen couraidge
5[regelnummer]
Reprinse - Weerdinneken &u
Wy hebben een durstich keelgat
Ten mach gheen drooghe fouraidge
Dus drynck wy daeglicx tbuucxken zat
In Bachus hermitaige // Weerdinneken &u
10[regelnummer]
De minste tueghe een claverblat
Alsoo es ons usaige
Elck onser gaedert gheenen schat
Dan tslichaems avantaige // Weerdinneken &u
Alst al ghepoyt es moe en mat
15[regelnummer]
Gheworden povers paidge
Naer thuseken metten cruce dat
Word dan ons pilgrimaidge // Weerdinneken &u
Wy hebbens beter eens ghehad
Vraulicke personnaidge
20[regelnummer]
Brynght ons van daer de cat up zat
Schoon amoureux visaige // Weerdinneken &u
Zo langhe dat wy hebben wat
Van spaeren speelwy schuvaidge
Wy zitten eecken plancken glat
25[regelnummer]
Met sober habituaidge // Weerdinneken &u
Wie wast die laetst voor my bad
Hier an des tafels staidge
Ick brynght den laetsten dieder at
Om winnen bierbuucx gaidge // Weerdinneken &u
30[regelnummer]
Zomtyds bezoucken wy Venus bat
In een doncker passaidge
Al word wyr omme bachten nat
Wy schoyen naer bruwaidge // Weerdinneken &u
Wy hebben hier gheen zeker stad
35[regelnummer]
Voor een vruecht veel quellaige
Laets vroylick zyn / maer niet te brat
Doende Bachus hommaidge // Weerdinneken &u
Weerdinneken ontsteict ons een vul vat
En brynght ons goe pottaige
40[regelnummer]
Dat eerste bier was veel te plat
Ten hadde gheen couraidge /
*** | |||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||
Ten slotte willen wij nog de aandacht vestigen op het, in menig opzicht, merkwaardig gedicht: ‘den langhen Adieu’. Het is naar alle waarschijnlijkheid zo geheten omdat het een van de langste gedichten is uit het ‘Testament’ - het telt 301 regels - tevens omdat het als de zwanezang is van de dichter. Belangwekkend lijkt het ons als het volledigste vaarwel aan al het aardse, vooraleer ‘te reysen naer Adams moer’, dat we vooralsnog, in een dergelijke vorm, van een Vlaams rederijker kennen; daarbij ook als uiting, althans wat het eerste gedeelte betreft, van een nog typisch middeleeuws provincialisme. We kunnen immers vaststellen hoe de Dene zijn adieu's richt tot ‘Vlaendren int ronde’, tot de voornaamste steden, gemeenten en dorpen, waarbij ieder met zijn bijzondere scheldnaam bedacht wordt (verzen 1-75)Ga naar voetnoot(24). Het is bekend hoe de locale nijverheden, de eigen voorrechten en bronnen van welvaart van elke stad, niet zelden een onderlinge afgunst tot gevolg hadden; het gemis aan veelvuldige betrekkingen door de schaarste aan gemeenschapsmiddelen, het leven binnen een beperkte en vaak bekrompen begrenzing, verklaren voor een goed deel de veten tussen steden en gemeenten onderling, het smalen op elkaar en het wederzijds toedichten van spits- en spotnamen. Egoïsme en broodnijd scherpten niet zelden de vernuftige vindingrijkheid van de middeleeuwse volksgeest nog aan. Wat betreft de mogelijke oorsprong van deze spotnamen in E. de Dene's gedicht, kan men vaststellen:
| |||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||
Deze schertsnamen konden ook op een plaatselijk feit berusten, thans vergeten, dat de buurman echter veel pret verschafte, zodanig dat de bijnaam bleef voortleven. Deze neiging om ‘op de kap van de buurman te zitten’ werd reeds vroeger opgemerktGa naar voetnoot(25). Van de verzen 75-296 volgen zijn adieu's, zonder veel plan of logisch verband. De poëet lijkt er zich te bedwelmen aan zijn eigen woordenroes en vooral bezorgd maar niets te vergeten in dit opperste afscheid dat reikt van de Brugse torens tot ‘al de brugsche brugghen, aexterooghen, vlieghuten, hoornebeesten, mugghen’. In zijn toon treft soms een mengsel van luchthartig cynisme en komische ernst. Zijn los knittelvers kan echter wel een bekoorlijke klank hebben, zoals b.v. in v. 126: ‘Ghy clappeykens wiens tonghe clyncken als bellekens
Adieu’
E. de Dene was allerminst een purist als zijn rijmgenoot A. de Roovere en als niet een rederijker doorweeft hij achteloos zijn verzen met allerlei Latijnse en Franse wendingen, zoals we hierboven reeds zegden, benevens met tal van zelfgesmede woordcombinaties. Ten slotte heeft men (v.v. 297-301) de gebruikelijke verontschuldigingsverzen. Scheldnamen op gemeenten en steden waren bij hem tot een soort van poëtische gemeenplaats geworden gezien het herhaaldelijk | |||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||
voorkomen er van in het ‘Testament’, en dit soms met een of andere variant; inzonderheid het hieronder volgend refrein preludeert op het bont repertorium van dergelijke benamingen in het opperste vaarwel van ‘den langhen Adieu’. Dit geval van zelfherhaling is niet het enige in de Dene's bundel en meteen treft ons het geïmproviseerd karakter van dit zijn memorieboek, waaraan hij zijn impressies, zelfs de meest vluchtige, zonder veel onderscheid of kritische zin, toevertrouwd heeft. Hier gaat het gemeld refrein, ter vergelijking met de daaropvolgende ‘langhen Adieu’: Refereyn up verzenderkens dach
Twelck den eersten april te zyne plach /
Tsa lichtvoet myn lyfcnape fraey ende fier
Met veel beraus houdick myn bruloft schier
Dies moetje den boonacker up ghaen pleyen
Eerst wilick hu zenden naer twest quartier
5[regelnummer]
Te Curtrycke zult ghy doen backen pasteyen
Om conynen moet ghy te Dunkerke reyen
Om drynckers te Winnocxberghe der naer
In Thilleghembusch zult ghy hauwen de meyen
Cappoenen moet ghy coopen te Meessene zwaer
10[regelnummer]
Te Moerbeke vyndt ghy goe room voorwaer
Bestiert my dit / ghy zult de bruloft wenden
Wel meester ghy zeght wel / maer daers een maer
Ick vreese tIan dat ghy my wilt verzenden
Neenick kir ick zoud een quack liefver waer ick dood
15[regelnummer]
Reyst tOosthende om mostaert / zou wordter noodt
Te Dentelghem zult ghy de papeters spreken
Bezoorght oock zout van Biervliet in een slaussche boot
Laet my musselkens van Brugheers oock niet ghebreken
Noch Blankebergsche gheernaert voor een paar weken
20[regelnummer]
Brynght peperlooc van Ecloo dat de bruud wel mach
Bespreict te Coolkercke waermoes rasch onbezweken
Raepen vyndt ghy in Brabandt zoot voortyds plach
TIan meester ick waen ick noyndt tsgelycx en zach
End hier gheseyt / eer ick wil wech belenden
25[regelnummer]
Met dat juiste nu es verzenderkensdach
Ick vreese tIan dat ghy my wilt verzenden
Voorwaer neen ick Lichtvoet houd dat in pachte
Meent ghy dat ick de lueghenaers van Ardenburch slachte
Neenick niet twaere emmers quaelick ghedaen
30[regelnummer]
Dus hoort noch tmynder bruloft by daeghe by nachte
En wilick hekelaers van Ofstaede ontfaen
| |||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||
Laet de slaepers van Vuerne / oock an deen zyde staen
Noodt oock gheen drooghaerts van Werveke niet
Tuusschers van Theemseke laet die voor by ghaen
35[regelnummer]
Oock de platte ghezellen van Sledynghen ziet
Dovermoedeghe van Ronsse ooc voor by schiet
Zultje Lichtvoet / en Casselsche vechtende benden
Maer meester / in al wat ghy my te doene ghebiedt
Ick vreese tIan dat ghy my wilt verzenden
Prinche
40[regelnummer]
Kir lichtvoet trect duere / ghewillich wilt schoyen
Te Meenen daer zult ghy gheloyden cnol poyen
En van danen zultje reyen dit moetje weten
Dat de kynders van Ypre tgars commen stroyen
De blootvrauwen vyndt ghy in tstove ghezeten
45[regelnummer]
Darynckbarners vanden vryen / bidt die int vermeten
Gheen grootsprekers van Thoroudt of ze maecten geschil
De Reppelmondsche tholnaers / zeght vry myn secreten
Om tsbrulofts thol ontfanghen / elck als hy wil
TIan meester doet dat zelve / want zonder bril
50[regelnummer]
Zaegh ick niet hoe ick dit last zou vulhenden
Dat meer es / tes nu deersten dach van April
Ick vreese tIan dat ghy my wilt verzenden
Aucteur
Mynen langhen adieu
Niet oudgestich
In tjaer ghemaect nieu
1500 ende tzestichGa naar voetnoot(26)
Adieu voorts noch ende wederom oorlof adieu
Al dat oud was / ende zuchtent gheworden nieu
Adieu en al dat zy binden Brugsche mueren
Adieu alle brauwereyen / daer men goet mout brieu
80[regelnummer]
Van tschoon schepminnewaeter duer de drie dueren
Adieu visschers die ter reye naer paelyngh pueren
Adieu moeten oock binden vichtien daeghen ontfaen
Die vanden helighbloetdach zoo langhe tzal ghedueren
Gecleedt onghecleedt / ende baervoets ommeghaen
85[regelnummer]
Adieu zomerkelder daer de acht leeuwen up staen
De carperkeyte drynctmer vry van assyse
Adieu / an alle de marctwyfs doende vermaen
| |||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
Dats hemlieden clokeren met ghewoonlicker spyse
Oorlof nemen zo bem ick oock van den advyse
90[regelnummer]
An dappelmanden radysen menich musselvoer
De vueghelmarct pottemarct ick inghelycx bewyse
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer.
Adieu tsint Donaes an der musycken zanck
Sint Salvators verchiert metten ommeghanck
95[regelnummer]
Als busschoppelicke kercke / oock oorlof neem ick
Tonservrauwen daer es de thorre lanck
Adieu van Sint Gillis der clocken gheclanck
Oock an alle die daer wuenen in tquartier stick
Och doch ick hebber voortyds verwaermt den rick
100[regelnummer]
Maer / dats al gheweist in diebus illis
Niet meer eylaes / doe ick derwarts beschick
Want metten drie leden nu tmynent gheschil is
An meester Andries schoolmeester van Sint Gillis
Neemick oock adieu eer ick zal moeten ghaen
105[regelnummer]
Summus amicus meus ex millis
Tandren tyden heeft my zomtyds boorghbier huutghedaen
Ick gheloofver noch vyf of zes bierkens staen
Dat hy daer in maecke doch gheen beroer
Ick zalse hem betaelen tmynder weercomste zaen
110[regelnummer]
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer
Adieu alle lapperdeys van vreimden ordune
Knyebooters meest voorknye draeghende crune
Iabbens cloetens cluntens vodden vrau vulen
Gesoffraende morjaenen wat streckende up tbrune
115[regelnummer]
Adieu breebaerden maeckende groote mulen
Adieu alle die onder tcloterspaen schulen
Wiens capeeukens zyn becleed met een bieseken wit
Adieu die by nachte gheerne steken bulen
Metten vuusten weerende / daer zulck tsdaeghs up zit
120[regelnummer]
Adieu die met tleylecker evel zyt besmit
Adieu alle oude suffaerts / en jonghe ghesellekens
Adieu cisteernen daer men Salus populi huutpit
Adieu alle kercken cloosters godshuusen cappellekens
Adieu alle cortghehielde ende lacke vellekens
125[regelnummer]
Die consenteert zwygende / met eennen loer
Ghy clappeykens wiens tonghe clyncken als bellekens
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer
Adieu alle platbroucx ende walsche graven
Aerme Josueen / aerme bluts aerme slaven
130[regelnummer]
Popelaers kerckhuuls smadeghe verwyters
Adieu an alle die oyndt liefver namen dan ghaven
Vloerduven prachers ende lyse verslyters
Adieu laete bancketeirders / ende vrouch inbyters
| |||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
Adieu zoldermeerykens / spaenssche jhennetjens
135[regelnummer]
Adieu alle voorvechters hauwers ghoyers smyters
Alle pistaveernekens ende sluuplocketjens
Adieu patouffelaers / met ghekeilcoorde bonnetjens
Adieu jonghe gaepcaukens draeghende bandekens
Adieu lavuetghevers huuter handt schufletjens
140[regelnummer]
Adieu alle quiste goeykens ende lammertandekens
Adieu stoffel duerdraegher in alle landekens
Bona dies salvete bonne vie bonjoer
Tytjens die hebben huutgheleydt huer randekens
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer
145[regelnummer]
Adieu alle clospoorten ende rollebaenen
Adieu van allen thorren draeyende weirhaenen
Adieu mortepaeyn loftuters en fleeuwers
Alle maeghertueghen / die tbier laeten becaenen
Adieu alle mallaerts schimpbecte gheeuwers
150[regelnummer]
Adieu spaenssche wandelaers straete besneeuwers
Adieu an alle de bruudcommen ende die bruwen
Adieu vynckenaers vyncken / ende rutsepeeuwers
Adieu joncker post / met die huulkens schuwen
Adieu vul vreimde babben ende loose cockuwen
155[regelnummer]
Adieu an alle waghenaers / elck met zyn panneel
Adieu breykens / die ter bruloft zonder huwen
Zomtyds waerm vleesch tsaemen brynght zonder platteel
Adieu slockers van menich lecker pryckmorseel
Adieu maegdekens / tot tmaegdom ter nuersensteert huutzwoer
160[regelnummer]
Adieu / alle die hebben int dulhuuseken deel
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer
Adieu adieu adieu / an alle weerden weerdinnen
Die liefver veel naeyen dan quaet ghaerne spinnen
Aechte kendt Truwe wel met loose Jannekens
165[regelnummer]
Oorlof alle hooghduudsche buten tslands of binnen
Van huerlieder wyfs weghe heetende hannekens
Adieu alle speckspaen nieuwe verghoten mannekens
Die in Venus fournoys / zyt zo zoetjens versmeit
Wiens dranck men verwaermt noch / in steenen cannekens
170[regelnummer]
Tot datse styfboorich worden wedergheleidt
Zulcke liefver noch een gebraen appelken eit
Dan asenuetkens craecken noyndt zynde verkutst
Mids datse noch zo weecxkens zyn gheel ontvreidt
Dat tcaeckharnasch es gheel huter zwe ontschutst
175[regelnummer]
Die delleboghe gheerne oyndt hebben ghelatst
Adieu oock an zo menich fraey hoppen broer
Die in de Winter voor tvier gheerne tcanneken clutst
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer
Alle thorren adieu / clippels clocstrynghen cloeken
| |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
180[regelnummer]
Adieu den averechten Boi met al zyn pocken
Adieu van alle clapbancken de relders
Adieu alle longue roben / ende corte rocken
Adieu an alle goede wyn ende coele bierkelders
Adieu an alle die begraven zyn zonder pelders
185[regelnummer]
Adieu an alle goeuprechtzinneghe ruters
Adieu an alle Iobs boden veel lieden quelders
An alle pannestokers ende keersesnuters
Adieu / an alle bynghels ende groote cornuters
An alle schufelscapraen ende penssejaeghers
190[regelnummer]
Adieu rekenaers, / huerlieder ghelagh infraters
Adieu lancrocx trysen ende bouckzackdraghers
Schoeljen ghuten lueren plattheel straetevaghers
Adieu die upcoppelt zo menich buersesnoer
Adieu Vrau alverneims / ende ghy naer niemaer vraghers
195[regelnummer]
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer
Adieu die voortyds leeplick ter loudge morelde
Adieu verheven weduwe vanden velde
Driehouckich cuecken houdende ter ravencost
Adieu huse verkutsers volghers vanden wynghelde
200[regelnummer]
Adieu wynterspreeuwen ghaende ghezoct / en ghedost
Adieu die gheerne den besloten pemnyngh verlost
Ende laeten hem verluchten rasch onder den man
Adieu joncker huulken gheseyt meester post
Die gheen lamptezughers kerckhuuls gheluchten can
205[regelnummer]
Adieu Venus slutsepesen int voorghespan
Te wulpschelick huuthebbende gheschoten hu schichten
Adieu myn oom van leentjens weghe / en adieu dan
Van Adams weghe / al myn ooms moeyen neven nichten
Adieu constenaers die cappe ende knevel verdichten
210[regelnummer]
Adieu reynhuutzeylders / adieu die zit an troer
Oock witmuenicken / die gheerne twafelmeil huutzichten
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer /
Adieu an al die oyndt jeghens de mane pisten
Adieu brugsche stockhouders vier gheef an vul listen
215[regelnummer]
Die met levende ende doode hueren ougst indoen
Adieu die haer parafernele goedynghen verquisten
Adieu / meest thuusbrynghende / verslytynghe van schoen
Adieu ghaernepotspinneghen oock int cotthoen
Adieu die jaerken doch liefst coopen dan vercoopen
220[regelnummer]
Zottinnen die den stock volghen / meer dan tsermoen
Zottinnen doch wantter dhonden noch of loopen
Adieu an al de bovenzanghers met grooten hoopen
Die ter besloten steencappelle zyn in tbedwynghen
Adieu an al dhooghcouters daer / die met ydel stoopen
225[regelnummer]
Liefver zouden den baes / gheel plat beneden zynghen
Adieu visschers bachten nette die noyndt gheernaert vynghen
| |||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||
Crevitsedans danssers met een dobbelen toer
En ghy hoofden vul processen die om een veiste dynghen
Adieu / eer ick reyse naer Adams moer
230[regelnummer]
Adieu an alle morosophourons hadde renten
Adieu an alle epicurieneghe studenten
Inde duumdicke besmoutte bibebrarie
Horologium quo eundi noch niet in prenten
Adieu an al dat edel boucxken bughender knie
235[regelnummer]
Albarib dim gotfano / en de ghuene die
De myfeldose der trufatoryen gheerne lesen
Le boutinet des vicontes / der gheluferde partie
Adieu an dat voluumken van menich ghepresen
An tmierenest der futselynghen naer desen
240[regelnummer]
An tkempkeilcordelet van penitentien
Den raescops calengier / moet oock adieu wesen
Oock an der beghutten preickstoel met diligentien
Dan esser noch een boucxken huut reverentien
Voor de buckvysteghen ende zom ruud plomp loer
245[regelnummer]
Tartaretus de modo caccandi vul sentencien / Adieu & /
Adieu an alle doude ende nieuwe cuenynghen
De jongh end oude boghe metten hovelicke wuenynghen
Der handboghen ardchieren metten conynghlicke staeten
An tcaeckenbeen aldaer / mids des stoels ommestuenynghen
250[regelnummer]
Met al dier in zitten zullen / ende oyndt in zaeten
Colvevryniers halbardiers wilick niet achterlaeten
Zonderlynghe an tscolvevryniers hof daer ick ghepoyt
Hebbe / ande steenen tafel / ander plaetsen ghelaeten
Mids dat icker theerknechten vand ghezeghelt gheloyt
255[regelnummer]
Ande bollaerts / voor wien hondt catte vueghel schoyt
Als zy schietende huutslyngheren tsterck ghebolde clyt
An coram nobis hoveken / al was icker noyndt
Neemick oorlof, / daer men dovervlieghers castyd
Adieu an tleeuken vander halle / twelck hoet zulck spyt
260[regelnummer]
Ghetooght word / den coopers van het hitsico snoer
En tbreydelstraetken / daer menich vreimd haer duerlydt
Adieu / eer ick reyse / naer Adams moer
Adieu alle die zyn hier vooren vergheten
In alle de braryen pannen drooplepels speten
265[regelnummer]
Naer twithuus de daeghelicxsche voyaidgiers
Adieu an alle die dobbel practycke weten
Van buten in te brynghene veel wyns en biers
Adieu alle laetst huutghezonden pyonniers
Adieu an elck die de luus in de oore heeft
270[regelnummer]
Adieu symoniacquen metten foenanchiers
Die vetbuuckich up tzweet en bloedt van menich leeft
Adieu meester Coster die tpaes van achter gheeft
| |||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
Oock an zyn leerknecht die de hondscodde draeght
Adieu an alle dat gheerne up tru ghetauwe weeft
275[regelnummer]
Adieu an alle wien de uprechte artycke plaeght
Adieu zuvelhuus daer men de pupstekers daeght
Adieu an alle dat noyndt baert en schoer
Adieu blende / met die ghy liefver ziende zaeght / Adieu &
Princelicken
Adieu an al de brugsche brugghen
280[regelnummer]
Aexterooghen vlieghuten hoornebeesten mugghen
Ande baervoete broederkens waer ghaende ghezoct
Adieu an alle ghebultte cromme rugghen
Adieu galactipoten al inden melck ghebroct
Adieu die dicwils tlavuet metter sausse insloct
285[regelnummer]
Adieu eerbaer mannen die gheerne vaeghen de mauwen
Adieu an die tschemynckel thuus houden ghebloct
Adieu der fielten pachtgoed staende by onser vrauwen
Adieu ter straetewaerts werckers meeste veynster cauwen
Daer een vueghel niet voor by vlieght laetter een plume
290[regelnummer]
Adieu gheetleeders die dicwils met beele berauwen
Adieu ghetrauwe biertappers vul metten schume
Adieu subtyle ledersnyders metter loo dume
Adieu cock crauwel pot lepel hanghel heyse
Adieu die noch weecken de gypsche zoppen crume
295[regelnummer]
Adieu eer ick rume
Adieu eer ick naer Adams moer reyse
Aucteur
Es ydelheyt hier inne gheoorboort
In werck ende woord // wilt het onydel vullen
Huut goeder meenynghe // tot nyemands vercleenynghe
300[regelnummer]
Es tzelfde ghefaselt / om fantasie verdullen
Keeret ten besten diet leist of lesen zullen
Nog een twaalftal stukken volgen op ‘den langhen Adieu’ en eindelijk zien we E. de Dene zijn ‘Testament’ besluiten met een ‘Carnation’, waaruit blijkt dat hij in de loop van Kerstnacht, 1561, te elf uur - honderd jaar nadat Fr. Villon zijn ‘Grand Testament’ (1461) voltooide - zijn ‘Testament’ beeindigde en ondertekende met zijn zinspreuk: Edelick bewaert de Redene (te vergelijken met zijn andere leuze: Rasch up ende hene).
Het luidt als volgt:
Carnation 24de December 1561 | |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
Corts up den woensdach Kerstnacht elleven hueren // by
Dit testament / vulhend / was / int labueren // vry
Edelick bewaerd de Redene
Het spreekt vanzelf dat we aan de hand van deze beperkte keus uit de zeer overvloedige productie welke E. de Dene ons in zijn ‘Testament’ naliet, hetwelk we daarenboven niet in het oorspronkelijk manuscript noch volledig, onder oog konden krijgen, maar een zeer voorlopig oordeel kunnen vellen over dit zijn memorieboek. Toch menen we ons na deze vluchtige peilingen enkele beschouwingen te mogen veroorloven omtrent: | |||||||||||||||||
E. de Dene als villonisant.E. de Dene kunnen wij geen Vlaamse Villon noemen, geen ‘Villon Flamand’ naar de formule van Dr L. ScharpéGa naar voetnoot(27) daar hij niet alleen niet een even groot dichter als Fr. Villon, maar zelfs geen groot dichter is, doch wel, naar ons voorkomt, de volmaaktste villonisant, die we tot hier toe onder onze rederijkers kennen, want: 1. behalve de titel heeft E. de Dene met Fr. Villon het procédé gemeen volgens hetwelk hij zijn testament samengesteld heeft: een proloog, reeksen wilsbeschikkingen, dit alles echter bij E. de Dene nog heel wat uitvoeriger voorgesteld. Voor Fr. Villon vormt het testament een omlijsting voor allerlei stukken van verschillend karakter; hij brengt hier een soort van bloemlezing samen van eigen werk, welke hij wellicht waardig achtte over te maken aan het nageslacht en waarbij niet steeds op een logische volgorde gelet werd. E. de Dene heeft aan zijn testament een nog chaotischer karakter gegeven dan Fr. Villon aan zijn werk, door zijn refreinen, liederen, carnationen, balladen en psalmbewerkingen, zonder veel ordening, aan ons oog te laten voorbijtrekken als een soms vinnigbewogen revue van de xvie-eeuwse maatschappij en van zijn eigen leven. In deze bonte wemeling van gedichten duiken wel eens eigenaardige tegenstellingen op: een refrein over eigen dronke- | |||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
mansleven en huiselijke onenigheid kan men b.v. opmerken naast een liedeken als: ‘O hoogste God die de liefde zyt...’; niet zelden mengt hij het ernstige en het luimige, het verhevene en het platte in één zelfde gedicht. Ook bij Fr. Villon zien we naast elkaar: ‘La Ballade du temps jadis’ en deze van ‘La grosse Margot’ - ‘La Prière à la Vierge’ en ‘La Leçon aux enfans perduz’. In verband met gedichten bij Fr. Villon als ‘La Grosse Margot’ kunnen we vaststellen dat we, althans in het afschrift van J. Van Damme, bij E. de Dene de liefde als persoonlijke ervaring niet aangetroffen hebben en deze zal men in het ‘Testament Rhetoricael’ wel niet in dezelfde mate terugvinden als bij Villon, die onverbloemd spreekt over ‘ses amours avec Rose, avec Margot... avec les deux gentes Poitevines’ om daarna de bekentenis af te leggen: Je renye Amours et despite
Et deffie a feu et a sang.
2. Hiermede komen we tot een treffende overeenkomst tussen Fr. Villon en E. de Dene: hun beider leven is ongeregeld. Bij de eerste is er zelfs, zoals bekend, roof en moord; bij de laatstgenoemde is het te groot verteer in bierhuizen en taveernen, kommerloos slempen met - vanzelfsprekend - het verwaarlozen van ambtelijke bezigheden, huiselijke onenigheid, geschillen met stadsgenoten en ook - evenals bij Fr. Villon - gevangenisGa naar voetnoot(28). Villon's kunst is daarbij echter donker doorhuiverd van zonde en berouw; vol diepe zin spreekt deze dichter soms over zijn losbandig leven met een mengsel van bittere wijsheid en smartelijke zelfironie, hetwelk aan zijn werk zulk een tragische grootheid verleent. E. de Dene is niet als Villon aangegrepen door de raadselachtige dualiteit in zijn eigen wezen en zijn nuchtere zin voor het evidente maakt het hem onmogelijk de meester in zijn duistere herfstigheid te benaderen; evenmin bezit hij dezes menselijkheid wat H. Guy, met betrekking tot Villon's Franse epigonen, genoemd heeft: ‘l'habitude de la douleur et du vice’. Ook in de drinkliederen van onze rederijker deunt er wel iets | |||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||
na van de vaak studentikoze animositeit van VillonGa naar voetnoot(29); de Dene is in dit opzicht wellicht de beste illustratie in onze xvie-eeuwse letteren van het zo bekende: Rederijker-Kannekijker. De ironiserende toon van Fr. Villon, waar we o.m. zien hoe hij al zijn bezittingen, of wat hij als dusdanig beschouwde, wegschonk, - om alleen maar te vernoemen: ‘à son barbier, les rognures de ses cheveux; à son savetier, de vieux souliers’ - bleef ook aan E. de Dene blijkbaar niet vreemd, vermits naar we hierboven reeds aanstipten, bij hem eveneens gelijkaardige giften voorkomen. 3. Refrein en ballade behoorden ten tijde van E. de Dene al lang tot de gevestigde rhetoricale kunstvormen, en zoals Dr G.C. Van 't Hoog reeds met betrekking tot A. de Roovere liet opmerkenGa naar voetnoot(30), zijn onze rhetrozijnen, voor een goed deel, door deze poëtische vormen, inzonderheid de ballade, uit Villon's kunst, niet onbeinvloed gebleven, zodanig dat we mogen veronderstellen dat Villon's voorbeeld in dit opzicht ook E. de Dene tot het veelvuldig hanteren er van mede kan aangezet hebben. Aldus is het treffend vast te stellen dat, waar Villon zijn testament met een ballade besluit, waarin hij ‘crya mercy à chascun’, ook E. de Dene in een gelijkaardige ‘langhen Adieu’ zijn algemeen vaarwel uitspreekt. E. de Dene blijft echter, spijts de bovengemelde overeenstemming met Fr. Villon, origineel, want waar Villon's kunst de tijd (± 1460) en het ingewikkeld gevoelsleven van haar schepper weergeeft, zo weerspiegelt het werk van de Dene niet alleen zijn omgeving van een eeuw later (± 1560), maar tevens, zij het niet in dezelfde mate als dit bij Villon het geval is, zijn eigen zieleleven en dit met een vaak taalscheppend vermogen. Textuele overeenkomsten met Villon zal men wel niet opdiepen. Onze welbespraakte Bruggeling lijkt hierbij anders in zijn verhouding tot het Franse voorbeeld dan de Bourgondisch-Brusselse school, met Colyn Caillieu, Jan Pertcheval, tegenover haar Franse meesters. Waar in de Bourgondisch-Nederlandse literatuur, schrij- | |||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||
vers als Van der Noot, de onbekende bewerker van ‘vanden drie blinde danssen’ of zoals de twee zoëven vernoemde, hun voorbeeld vertalen, leunt de Dene niet zo dicht aan bij Villon. De taal zelf van de Dene is meer populair realistisch dan deze van voormelde auteurs; in veel gevallen is ze kleuriger, spontaner doch ook ruwer; de Dene's woordenschat weerspiegelt meer het dartel, weinigbeheerste xvie-eeuwse volksgemoed. Zijn knittelvers is over het algemeen minder pezig, zijn strophenbouw minder vast; de stokregel komt niet zo veelvuldig voor, en is niet altijd zo precies aangewend, als door de Bourgondisch-Nederlandse dichters, onder Franse invloed. Uit de verwantschap tussen het werk van E. de Dene en van Fr. Villon menen we te mogen besluiten dat de eerste Villon's gedichten zal gekend hebben: er waren overigens in de xvie eeuw ook bij ons verschillende herdrukken van het werk van de Franse meester in omloopGa naar voetnoot(31). Het is aldus niet onmogelijk dat hij Villon in het Frans heeft gelezen, vermits hij, blijkens vele gedichten uit zijn ‘Testament’ een ontwikkeld man was welke deze taal, alsook het Latijn, vrij goed machtig was. Het verschil tussen het poëtisch vermogen van Villon en dit van de Dene blijkt ten slotte zeer goed uit hun beider epitaphium. Bij de dichter-avonturier Villon vormt dit een van de meest beklemmende momenten uit zijn ganse oeuvre: Cy gist et dort en ce sollier,
Qu'amour occist de son raillon,
Ung pouure petit escolier,
Qui fut nommé Françoys Villon.
Onques de terre n'eut sillon;
Il donna tout, chascun le scet,
Table, tretteaulx, pain, corbillon.
Gallans, dictes en ce versetGa naar voetnoot(32)
E. de Dene stelde een dubbel grafschrift samen:
Myn Epitaphium
Hier light tvleesch begraven / van die eens was
| |||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||
Vul zondich ghebras
Nu gheworden / der woormen spyse voorwaer
Tleven wierd hem ontaeszemt / als vier int vlas
Slymzondich ghevoormt / niet dan ydel gheblas
In tleven hebbende gheen zeker compas
Broosscher dan glas
Masse van eerdsscher materie verghaedert zwaer
Ter eerden / moet dies tvleesch wederkeren daer
Als tot zynder moeders buuck / tes natuerlicke rene
Doch al wat tleven ontfaen heeft / volght sterven naer
Hoe liefzaemich paer
Als roock verghaet oock / elcx leven openbaer
Rasch up end hene.
Aucteur.
Ofte waere dit te lanck of te groote cost
Zo laet ick zonder veel meer ghebods // dryfven
Doet tnaervolghende naglen / an muer of post /
Tzal mueghlick yemandt / om de minne Gods // schryfven
Of laetment / thooft rustick met ander zots // lyfven
Myn ander Epitaphium
Eduwaerd De Dene heeft betaelt naturen schult
Wanneer.
Int jaer maend dach / als zyn tydt was vervult
Niet eer
|
|