De Gulden Passer. Jaargang 25
(1947)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Een onuitgegeven werk van Justus Lipsius De Magnitudine Hebraea
| |
[pagina 281]
| |
horen wij niets meer over het werk tot in 1604. Op 14 Maart van dat jaar schrijft Lipsius aan Andreas Chioccus, te Verona, dat hij heel wat boeken ter perse heeft. ‘In gustum, item, De Magnitudine Hebraea libros quatuor’Ga naar voetnoot(4). Hoever het werk op dat ogenblik gevorderd was, kunnen wij hieruit moeilijk opmaken. Langs het Lipsius-artikel van L. Roersch in de Biographie Nationale (T. XII, col. 239-289) kwamen wij te weten dat het tractaat nog in handschrift bestond, en bewaard werd in de Harleian Library van het British MuseumGa naar voetnoot(5). Wij beschikken thans over foto's van het gehele werk, en delen hier, na een voorlopig onderzoek, enkele bijzonderheden mede. Het Harleian MS. no 4122 omvat 48 ff. van een goed-leesbare, vroeg-zeventiendeeuwse hand, - mogelijk die van Lipsius' secretaris Audeiantius. Het bevat den tekst van drie boeken De Magnitudine Hebraea, en de inleidende regels tot het vierde boek, dat blijkbaar nooit werd geschreven. Fouten zijn vrij zeldzaam. Bij het inbinden van het manuscript is een vergissing gebeurd, waardoor een aantal bladen uit hun verband werden gerukt. De juiste orde is de volgende: ff. 1-9; ff. 32-43; ff. 10-31. Ff. 44-48 behoren niet meer tot hetzelfde tractaat, maar vormen het begin van een nieuw werk dat wij (ofschoon de titel ontbreekt) met de Monita et Exempla Politica De Re Militari kunnen identificeren. Wij weten inderdaad, dat Lipsius het plan had opgevat, zijn twee boeken Monita et Exempla Politica over de deugden en gebreken van de vorsten (1605) met nog vier boeken aan te vullen, waarvan er twee over de eigenlijke politiek, en twee over de krijgskunde zouden handelen. De zes boeken samen zouden dan een complement bij de Politica (1589) hebben uitgemaaktGa naar voetnoot(6). Waarschijnlijk heeft Lipsius nooit méér dan deze enkele bladzijden voltooid, daar hij reeds op 23 Maart 1606 overleed. - Tenslotte bevat het manuscript nog twee bladen, die met geen van beide werken verband houden: fo 2 geeft, in een andere hand, het grafschrift van Lipsius; fo 45 geeft een ontwerp van ‘Praefatio’, of correcties | |
[pagina 282]
| |
op zulk een ontwerp. Bovenaan fo 1 staat, in een latere hand: ‘A copy from the Original wrote with the Hand of Lipsius’; daaronder, nogmaals in een andere hand: ‘11 die Martii A.D. 1724’. Het tractaat De Magnitudine Hebraea is, gelijk de meeste werken van Lipsius, in dialoogvorm geschreven. Het heeft echter zo weinig met een dialoog gemeen, dat Lipsius' medespreker eenvoudig Auditor wordt genoemd. Deze Auditor is dezelfde, die ook in den dialoog De Magnitudine Romana optreedt. Beide werken zijn trouwens geheel naar hetzelfde schema gebouwd. Hun eerste boek behandelt het land in het algemeen, en zijn overvloed aan mensen, dieren en landbouwproducten (copiae); het tweede behandelt zijn geldelijken rijkdom, en de wijze waarop deze verworven werd (opes); het derde behandelt zijn gebouwen en openbare werken (opera); het vierde, tenslotte, de elementen van zijn morele grootheid (prudentia, pietas). De eerste drie boeken sluiten dus nauw bij elkander aan, terwijl het vierde een ander aspect van de beschaving belicht. De drie boeken De Magnitudine Hebraea vormen dus een geheel, ook al bleef het tractaat (globaal bezien) onafgewerkt. Ziehier nu, in het kort geschetst, de inhoud van het werk: Enkele dagen na het gesprek over de grootheid van de Romeinen, komt Auditor Lipsius opnieuw bezoeken. Hij heeft zich namelijk afgevraagd, of de Romeinen alléén zulk een grootheid hebben gekend, en zou dit graag met den Meester bespreken. Lipsius antwoordt, dat er ook in het Oosten aanzienlijke rijken hebben bestaan, waarover heel wat te zeggen valt. De grootheid van het Oosten is veelzijdig, en geeft uitdrukking aan Gods macht en majesteit. Volgens de traditie werd de mens in Azië geschapen; in Azië ontstonden dan ook de oudste rijken, de oudste kunsten, en (wat veel belangrijker is) de godsdienst. Judea, Egypte, Syrië, Perzië en China verdienen elk te worden besproken, maar Lipsius zal met Judea beginnen: 1o) omdat het land onafscheidelijk verbonden is met de Schrift, en daarom eerbiedwaardiger dan de andere; 2o) omdat de gegevens meestal komen uit den Bijbel, een volstrekt-betrouwbare bron; 3o) omdat de admiranda er zich op korten tijd, en binnen een zeer be- | |
[pagina 283]
| |
perkte ruimte, hebben voorgedaan. Hierop volgt een beschrijving van het land, zijn grenzen en indeling, met verklaring van de verschillende benamingen (I, 1). Binnen zijn enge grenzen was Judea merkwaardig-rijk aan vruchten, dieren en mensen. 1o) Vruchten: het is ‘een land, overvloeiend van melk en honig’; het bevat alle mogelijke verscheidenheid, bergland en valleien. Auditor vraagt, of de Schrift dien rijkdom soms niet overdrijft; Lipsius antwoordt: ‘In narrationibus ibi puritas et veritas’: beeldspraak, in de Schrift, dient om te verduidelijken, nooit om te overdrijven (I, 2). Bewijzen voor deze vruchtbaarheid; kort overzicht van de Hebreeuwse inhoudsmaten (I, 3). - 2o) Dieren: de grote rijkdom aan dieren wordt bewezen door de aanzienlijke offerandes. In verband met een offer van Salomon merkt Auditor op, dat Flavius Josephus een lager getal geeft dan de Schrift; ‘dan ligt de fout bij Josephus’, antwoordt Lipsius (I, 4). Ook de feestmalen en het gewone verbruik bevestigen dien rijkdom; het land was trouwens zeer geschikt voor veeteelt (I, 5). - 3o) Mensen: de dichtheid van de bevolking wordt bewezen door de volkstelling van David, waarvan de getallen besproken worden, en met die van Josephus vergeleken. Het totale bevolkingscijfer van Judea wordt berekend en (buiten de vreemdelingen en de slaven) op ongeveer 10 millioen geschat (I, 6). Hierna wordt de getalsterkte van het leger behandeld. Auditor staat sprakeloos; maar Lipsius wijst erop, dat de getallen onweerlegbaar zijn: SACRA DICUNT (I, 7). Tenslotte spreekt Lipsius over de getalsterkte van het volk van Juda, en over de bevoorrading van de troepen (I, 8). Het tweede boek behandelt eerst de rijkdommen van David en Salomon in het algemeen. Lipsius waarschuwt Auditor, dat deze rijkdommen alweer ongelooflijk schijnen, maar door het getuigenis van den Bijbel onweerlegbaar worden bevestigd (II, 1). Daarna volgen enkele bijzonderheden. Auditor, op gezag van G. Budaeus, betwist de hoge waarde van het Hebreeuws talent; Lipsius verwerpt Budaeus' mening, en onderzoekt hoe de Franse geleerde tot zijn dwaling kwam (II, 2). De Hebreeuwen kenden twee soorten talenten, waarvan het éne (sacrum sive maius talentum) tweemaal de waarde van het andere (minus et commune) bedroeg | |
[pagina 284]
| |
(II, 3). De fabelachtige rijkdom van de koningen kwam vooral voort uit belastingen en oorlogsbuit (II, 4). Opbrengst van de verschillende belastingen (vectigalia, tributa) (II, 5). Een andere bron van rijkdom was de invoer uit den vreemde door Salomons vloot (navigatio Salomonis) (II, 6). Onderzoek betreffende het gebied, waar deze vloot optrad; volgens Lipsius was het de Rode Zee. Een tekst uit Eusebius, Eupolemus en Strabo wordt terloops geëmendeerd (II, 7-9). II, 10-11, en het gehele derde boek (1-10), behandelen den rijkdom en de constructie van den tempel te Jeruzalem. Een groot aantal teksten worden hierbij te pas gebracht, en soms zeer gedetailleerd besproken (III, 4 is geheel gewijd aan de ontleding van een tekst uit Eupolemus). Het vierde boek, waarvan slechts enkele regels in het manuscript voorkomen, zou de innerlijke hoedanigheden van het Joodse volk, zijn vroomheid en staatkunde, behandelen. Uit dit kort overzicht blijkt voldoende, dat wij hier staan tegenover een werk van loutere eruditie, - eruditie in het teken van den Bijbel. Lipsius' streven is er hoofdzakelijk op gericht, alle bruikbare plaatsen uit den Bijbel te verzamelen, en de gegevens van andere schrijvers hiermede in overeenstemming te brengen. De opwerpingen van Auditor worden dadelijk weerlegd met een laconiek ‘Sacra dicunt’. Waarom het vierde boek niet voltooid werd, kunnen wij enkel gissen. Misschien vond Lipsius het onderwerp te delicaat, - ondanks zijn voorzichtigheid in boeken I-III. Het handschrift is in elk geval volledig. De bewaarde regels van het vierde boek eindigen bovenaan fo 31 v.; het is dus onwaarschijnlijk, dat er bladen verloren zijn gegaan. Een eigenaardigheid van het manuscript is, dat het geen citaten in het Grieks bevat. Wanneer een Grieks auteur wordt geciteerd, is er een ruimte opengelaten, waarop onmiddellijk de Latijnse vertaling volgt. De ledige ruimte is doorgaans evenredig met de lengte van den Latijnsen tekst. Men herinnert zich, dat Lipsius' kennis van het Grieks niet zo uitgebreid was; misschien bediende hij zich meestal, bij het schrijven, van Latijnse vertalingen of nota's, en was hij van plan, de Griekse originelen later op te nemen. Op enkele plaatsen, nochtans, komen Griekse woorden | |
[pagina 285]
| |
in het manuscript voor, - bij het begin van een citaat, of in verband met een emendatie. De leemten zijn dus niet te wijten aan de onkunde van den copist. Tenslotte passen hier nog enkele woorden over de Monita et Exempla Politica De Re Militari (ff. 44, 46-48). Ook dit werk is opgevat in dialoogvorm. Lipsius' medespreker is hier zijn leerling en vriend Joannes Woverius, die een tijdje bij hem is komen vertoeven. Zij spreken o.a. over de krijgskunde, en Woverius vraagt waarom die het mensdom zoveel kwaad berokkent. L.: Omdat men er een slecht gebruik van maakt; de mens moet eerst zichzelf veranderen, indien hij wil dat aan die ellende een einde komt. W.: Wees mijn leidsman bij dit onderzoek, zoals in uw (vroegere) Monita et Exempla Politica (hfdst. 1). Lipsius geeft hierop de volgende Monita: Er bestaat een krijgskunde; zij is noodzakelijk (hfdst. 2). De mensen zijn wolven voor elkander. Heb- en heerszucht, toorn, wraakgierigheid en ondeugd geven aanleiding tot den oorlog (hfdst. 3). Men mag geen oorlog beginnen zonder rechtvaardige motieven (hfdst. 4). Het werk breekt af bij een citaat uit Euripides, op fo 48 r. |
|