De Gulden Passer. Jaargang 25
(1947)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
BoekbesprekingHet Naembouck van 1562. Tweede druk van het Nederlands-Frans Woordenboek van Joos Lambrecht. Uitgegeven door Verdeyen (R.), Liège, Faculté de Philosophie et Lettres. Paris, Librairie E. Droz, 1945; 25 × 16 cm., CXXXII + 258 bladz., 5 facsimile's, Prijs: 175 fr. (Bibliothèque de la faculté de philosophie et lettres de l'universite de Liége - fascicule XCVIII).Nu meer dan 20 jaar geleden ontdekte Prof. Dr. C.G.N. de Vooys in het Plantijn Museum te Antwerpen, den tweeden druk - de eerste schijnt verloren te zijn gegaan - van het Naembouck van den bekenden Gentsen schoolmeester, drukker en ‘lettersteker’ Joos Lambrecht. Hij maakte zijn vondst bekend in het TNTL, d. 43 (1924), bladz. 196 - en sprak aldaar de mening uit dat het woordenboek ‘een grondig onderzoek en wellicht zelfs een volledige uitgave verdiende’ en drukte den wens uit dat een Zuid-Nederlands taalkundige het best deze taak op zich zou nemen. We kunnen er ons ondertussen slechts over verheugen dat de uitstekende kenner van onze Nederlandse xvie eeuwse lexicographie, Prof. Dr. R. Verdeyen aan dezen wens heeft willen gevolg geven en zich hierbij niet heeft bepaald bij het bezorgen van een betrouwbare uitgave, maar ook het ‘grondig onderzoek’ op zich nam, waarvan Prof. de Vooys de wenselijkheid had onderstreept. De resultaten van dit onderzoek worden medegedeeld in een uitvoerige Inleiding waarin Prof. Verdeyen achtereenvolgens handelt over: 1) Het enig bekend exemplaar van het Naembouck; 2) Joos Lambrecht en het Naembouck; 3) De spelling van het Naembouck; 4) De aanvullingen in het Antwerpse exemplaar van het Naembouck; 5) De bronnen van het Naembouck; 6) De verhouding van Plantijn's Thesaurus tot het Naembouck; 7) De verhouding van het Etymologicum tot het Naembouck. Het fland. en het vetus bij Kiliaan, hierbij: 8) Vergelijkende lijst van de ‘Flandris’-woorden bij Kiliaan; 9) Enkele kenmerken van het Naembouck en 10) Het Franse gedeelte. Volgen nog: een kort Naschrift, de toelichting bij de wijze van uitgave, de bibliographie en de index van de woorden die in de Inleiding worden besproken. Het enig bekende exemplaar van het Naembouck berust in het Plantijn Museum te Antwerpen en werd gedrukt te Gent bij Henric van den Keere in 1562. Het bevat talrijke aantekeningen, die van de hand zijn van den xvie-eeuwsen lexicograaf Kiliaan, auteur van het Etymologicum teutonicae linguae. Het Nederlands-Frans woordenboek, na 1567 door J. van Salenson eveneens te Gent gedrukt, is eigenlijk een ‘gecamoufleerde’ uitgave van het Naembouck, die, afgezien van de eerste 2 bladen, volkomen met den druk van 1562 overeen- | |
[pagina 153]
| |
stemt. De Universiteitsbibliotheek te Gent bezit van deze uitgave 2 exemplaren, en niet één, zoals Prof. Verdeyen bladz. xiv aangeeft. In het Voorbericht, dat enkel in den druk van 1562 voorkomt, licht Henric van den Keere er ons over in, dat hij niets anders heeft gedaan dan een tweede en vermeerderde uitgave te bezorgen van het Naembouck van Joos Lambrecht, hierin bijgestaan door vele ‘studiëuse Gheesten’. Wanneer de eerste druk van het Naembouck het licht zag, is niet met zekerheid uit te maken, maar wordt door Prof. Verdeyen geplaatst tussen 1550, jaar waarin Joost Lambrecht zijn Néderlandsche Spellijnghe, - waarvan de meeste kenmerken ook nog in den tweeden druk van het Naembouck aangetroffen worden, - uitgaf en 1553, jaar waarop Joos Lambrecht zijn drukkerij verkocht. Als bronnen van het Naembouck komen in aanmerking: het Vocabulare van N. de Berlaimont, het Dictionariolum rerum maxime vulgarum van Paludanus, dat in 1544 door Joos Lambrecht werd gedrukt en waarvan Prof. Verdeyen een uitgave voorbereidt, alsook het Dictionarium Germanicum Latinum van A. Schorus. Of de bewerkers van het Naembouck ook van het Livre des Mestiers en van het Vocabulaire pour aprendre roman et flamand hebben gebruikt gemaakt, kon niet met zekerheid uitgemaakt worden. Wat de verhouding tussen het Naembouck en het Thesaurus Theutonicae linguae, Antwerpen, Plantijn, 1573, betreft, kon Prof. Verdeyen tot een direct verband besluiten. Eenzelfde verband is vast te stellen tussen het Naembouck en het Etymologicum van Kiliaan. Prof. Verdeyen heeft in dit verband vooral de vrij ingewikkelde kwestie van de aanduidingen fland. en vetus bij Kiliaan nauwkeurig onderzocht en, naar we menen, definitief opgelost. Hiertoe heeft hij een volledige alphabetische lijst opgemaakt van de c. 1400 ‘Flandris’ woorden bij Kiliaan, waarvan er c. 720 in het Naembouck voorkomen. In tegenstelling met Kluyver en Jacobs besluit hij: ‘dat fland. niet betekent flandricum en het niet verbonden mag noch moet worden met het voorafgaande of volgende vetus’, en hij omschrijft vetus fland. door ‘Oud. Vlaams’ of ‘dit is een oud woord en een Vlaams woord’ (bladz. liv). Dit gedetailleerd onderzoek heeft Prof. Verdeyen verder een nieuwen en scherperen kijk verleend op de werkmethode van Kiliaan, die vooral talrijke boeken heeft geëxcerpeerd. Hieruit volgt echter ‘dat de waarde van zijn materiaal geheel afhankelijk is van de waarde van zijn bronnen en van het gebruik, dat hij ervan gemaakt heeft’ (bladz. xlix) en dat aan zijn gewestelijk materiaal slechts een betrekkelijke waarde mag toegekend worden (bladz. l). De betekenis van het Naembouck, ook nog in zijn tweede uitgave, ligt volgens Prof. Verdeyen in hoofdzaak in het feit, dat het vermoedelijk het oudste Nederlands-Frans woordenboek is, dat bewaard is gebleven. Daarnaast wijst hij ook op zijn belang voor de dialectstudie en voor het Nederlands van de xvie eeuw in het algemeen. Dit laatste blijkt onder meer uit het groot aantal in het Naembouck opgenomen woorden, die in het Middelnederlandsch Woordenboek en in het Woordenboek der Nederlandsche Taal niet voorkomen. Terecht mag Prof. Verdeyen dan ook besluiten: ‘Voor de kennis van de Nederlandse woordenschat is het Naembouck een kostbare aanwinst en zal het in meer dan een geval Plantijn en Kiliaan verdringen, te meer daar beide laatste er heel wat aan verschuldigd zijn’ (bladz. cvi). | |
[pagina 154]
| |
Dat het Naembouck echter ook voor de Franse lexicographie van de xvie eeuw niet zonder belang is te achten, treedt duidelijk naar voren uit hetgeen Prof. Verdeyen over het Franse gedeelte heeft medegedeeld en zal waarschijnlijk, bij een systematisch onderzoek, liefst door een romanist te ondernemen, juister kunnen bepaald worden. In een kort Naschrift - het Woord Vooraf is gedateerd Januari 1943 en dan werd dus ook de eigenlijke Inleiding voltooid - vergelijkt Prof. Verdeyen de uitkomsten van zijn onderzoek met die van Dr. K.H. Heeroma, Iets over oude woordenboeken, in: Album René Verdeyen, Brussel, 1943, bladz. 239 -, waarbij hij vaststelt dat Dr. K.H. Heeroma, weliswaar aan de hand van een beperkter materiaal, tot ongeveer dezelfde conclusies is gekomen als hijzelf, maar het met Dr. Heeroma niet eens is, waar deze onder fland. Oostvlaams of zelfs Gents verstaat. Volgens hem betekent fland. integendeel zowel Oost- als Westvlaams. Verder licht hij zijn eigen standpunt wat betreft het fland. vetus tegenover dat van J. Jacobs nog eens nader toe. Zo is deze degelijke en rijke Inleiding, - die nauw aansluit bij vroegere publicaties van Prof. Verdeyen: zijn monumentale uitgave van de Colloquia (verschenen in de reeks van de Antwerpse Bibliophilen) en zijn gedocumenteerde studie over P. Dasypodius en A. Schorus -, veel meer geworden dan enkel een inleiding op het Naembouck, maar is uitgegroeid tot een merkwaardige bijdrage tot de kennis van onze Nederlandse xvie eeuwse lexicographie, waarvan ze enkele aspecten in een heel nieuw daglicht heeft geplaatst. Ze is in ieder geval als een belangrijke aanwinst te beschouwen en doet bij ons den wens opkomen dat Prof. Verdeyen tussen zijn andere drukke bezigheden in, den nodigen tijd zal mogen vinden om zijn onderzoekingen op dit terrein voort te zetten, want... de oogst is aanzienlijk en het aantal ‘geschoolde’ werklieden is gering. De tekst zelf van het Naembouck werd, samen met de in het exemplaar van het Plantijn Museum door Kiliaan toegevoegde nota's, naar we zelf konden nagaan, met grote nauwkeurigheid overgedrukt. Aangebrachte wijzigingen werden in de Aantekeningen verantwoord. Achteraan komt nog een voortreffelijk Frans Résumé, waarin de in de Inleiding besproken punten uitvoeriger dan wij het hier konden doen, werden samengevat. Tenslotte nog enkele overigens weinig belangrijke terloops opgemerkte drukfouten: bladz. xvi, r. 8: lees aerbeid i.p.v. arbeid; r. 11 lees goed(jon)stelicken i.p.v. goed(her)telicken; r. 12: lees ghewillighlicken i.p.v. ghewilliglicken; bladz. xxxv, r. 14: lees quasi i.p.v. quasy; bladz. lxi, r. 13: lees een-klippigh i.p.v. een-klippich; bladz. xcix, r. 27: lees stont zeęr i.p.v. sto ntzeęr; r. 28: lees ghemeenliken i.p.v. ghemeenlicken; bladz. C, r. 8: lees Par i.p.v. Pour; r. 8: lees uut i.p.v. met; bladz. cxxiv, r. 16: lees 1861 i.p.v. 1862; r. 40: lees Gailliard i.p.v. Gaillard; bladz. cxxv, r. 1: lees 1336 i.p.v. 1356; r. 6: lees De Keyser i.p.v. De Keyzer; r. 33-: lees Etymologicum i.p.v. Etymologicon; bladz. cxxvi, r. 16: lees M.D. XCIX i.p.v. M.D.C. CCIX; r. 20: lees duer i.p.v. deur; r. 21: lees Nr 3 i.p.v. Nr 31; bladz. cxxviii, r. 3: lees 1924 i.p.v. 1925; bladz. 6, r. 3: lees Noteert i.p.v. Noteeert; r. 23: lees Ghemíterd i.p.v. Gemíterd; bladz. 7, r. 18: lees beteekend i.p.v. beteekent; bladz. 26, 2e kol., r. 8: lees mocquer i.p.v. moquer; bladz. 45, 2e kol., r. 11 lees of i.p.v. oft.
A. Van Elslander. | |
[pagina 155]
| |
Dahl (Folke). Dutch Corantos. 1618-1650. A bibliography illustrated with 334 facsimile reproductions of corantos printed 1618-1625 and an introductory essay on 17th century stop press news. Printed for the Koninklijke Bibliotheek The Hague. 1946. (Drukk.: Oscar Isacsons Boktryckeri A.B. Göteborg). 88 blzn. tekst, 334 afb. In-folo (33 × 23 cm.).De heer Folke Dahl, bibliothecaris bij de Gemeente- en Universiteitsbibliotheek van Göteborg, waar hij de leiding heeft van de afdeeling aankoop van buitenlandsche literatuur, is onbetwistbaar een van de beste hedendaagsche kenners van onze 17-eeuwsche Noord- en Zuidnederlandsche dagbladpersGa naar voetnoot1). Dat men deze speciale kennis nu juist bij een buitenlander moet aantreffen, doet op het eerste zicht misschien wel wat vreemd aan, doch is waarschijnlijk te danken, - afgezien van de kwestie van persoonlijke belangstelling, - aan het feit dat een groot deel van het tot nogtoe bekende materiaal tot deze studie zich in het buitenland bevindt en meer speciaal in Zweden. De betrekkingen Holland-Zweden waren in de 17e eeuw zeer intens en, zooals de heer S. Halberg, directeur van de Göteborgsche Bibliotheek, in zijn voorrede er aan herinnert, Göteborg werd in letterlijken en figuurlijken zin door Hollandsche kolonisten gebouwd. In het begin der 17e eeuw overheerschte het Hollandsche element in die streek op zulke wijze, dat gedurende een zekeren tijd het Hollandsch er de officieele taal was. Dit legt uit hoe het komt dat de Hollandsche kranten van dien tijd in zoo grooten getale den weg vonden naar Zweden. Dat er daar heel wat van bewaard gebleven is, meer misschien dan in het moederland zelf, mag wel op psychologische gronden berusten. Doch ook in andere landen treft men er aan: het lijstje van 15 bibliotheken en archieven waar exemplaren van deze kranten gevonden werden, omvat er 5 in Noord- en 2 in Zuid-Nederland, 3 in Zweden en een in Denemarken, Duitschland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Zwitzerland. Schrijver vermeldt tevens 14 groote openbare verzamelingen, waarvan 2 in Nederland, waar hij geen exemplaren heeft aangetroffen. De behandelde dagbladuitgevers zijn: Caspar en Jan van Hilten, Broer Jansz., Mathys van Meininga, Joost Broersz., Fr. Lieshout, Jan Jacobsz. Bouman, allen werkzaam te Amsterdam, Jan Janssen te Arnhem en Jan Andriesz. Cloeting te Delft. Ten slotte, bij wijze van aanhangsel, nog een Amsterdammer, Jacob Thomasz. Sergeant, die slechts korten tijd gedrukt heeft en van wiens dagblad slechts een enkel nummer is bewaard gebleven. Van al deze uitgevers worden enkele biographische gegevens verstrekt, gevolgd door een volledigen inventaris van de bekende nummers hunner kranten, met aanduiding van de bibliotheken waar zij zich bevinden. Achteraan het werk komen dan de talrijke facsimile reproducties van deze druksels op 9/10 van hun ware grootte. De pijnlijke nauwgezetheid waarmede de heer Folke Dahl deze couranten heeft bestudeerd en onderling heeft vergeleken, heeft menig interessant technisch detail aan het licht gebracht: zoo heeft hij b.v. kunnen uitmaken dat sommige | |
[pagina 156]
| |
uitgevers hunne krant tweemaal zetten, om ze op twee persen tegelijk te kunnen afdrukken en ze zoodoende sneller voor den verkoop klaar te hebben; ook hoe zij tijdens het drukken binnengekomen belangrijke nieuwsberichten nog in een gedeelte der oplage opnamen en daartoe minder belangrijke nieuwtjes lieten wegvallen. De reproducties laten den lezer toe zich van het gegronde dezer beweringen te overtuigen. Kortom, het is een hoogst interessante bijdrage tot de geschiedenis van de 17-eeuwsche dagbladpers in Noord-Nederland, luxueus uitgegeven op slechts 375 exemplaren die niet in den handel werden gebracht. Op voorstel van den schrijver werd nl. de geheele oplage van het werk door de Göteborgsche Bibliotheek geschonken aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag als een tastbaar bewijs van sympathie en dankbaarheid, gevoelens die voortgesproten zijn uit de jarenlange nauwe en aangename betrekkingen tusschen beide instellingen, alsook uit meewaren met het door de Nederlandsche Natie onderstane lijden tijdens den wereldoorlog. De vrij hooge kosten van druk en illustratie werden voor een groot deel bestreden door steun van particulieren. Am. Dermul. | |
J. Otto Kehrli, Typographie und Kunst. (Verlag des Schweizerischen Gutenbergmuseums in Bern. - 1945. 84 blz. - 62 ill.).Als nummer 11 in de Bibliotheek van het Gutenbergmuseum te Bern verscheen het merkwaardig essay van J.O. Kehrli, Typographie und Kunst, dat behandelt, niet de typographie als kunst, doch wel de geschiedenis van de boekillustratie gezien als vergroeid zijnde met het letterbeeld. Zijn opzet verklaart de auteur nader, wanneer hij schrijft dat de vraag, of een boek ja dan neen moet geïllustreerd worden, absoluut overbodig en doelloos is. Waar het op aankomt is de eenheid tusschen tekst (zetsel) en illustratie, die zal bereikt worden wanneer en die zoodanig zijn moet dat wij het weglaten van de illustratie als een groot verlies aanvoelen. Denken wij aan de blokboeken waarin de beelden, aan hem die niet lezen kon, vertelden wat de tekst verhaalde; wie onzer bewondert niet de eenheid van beeld en letterteeken? Denken wij aan de wiegedrukken waarin nooit het beeld het zetsel overstemt; deze eenheid werd bereikt omdat de houtsnijder uitging van het ‘Holzschnitt-charakter’ van de letter. De Renaissance hernieuwde ook het aanschijn van het boek; de stilistische eenheid bleef echter bewaard. Wanneer Aldus Manutius zijn wondermooi boek ‘Hypnerotomachia Poliphili’ ging drukken, dan liet hij hiervoor nieuwe letters gieten, die gesneden waren in denzelfden geest als de illustraties. In Duitschland en in de Noorderlanden verliest, van de xvie eeuw af, het boek echter aan eenheid: de illustrators, die meestal schilders zijn, kunnen zich moeilijker aan de typografische tucht onderwerpen en laten hun beelden te sterk spreken. Wanneer de Renaissance-stijl uitvloeit in de Barok-stijl, is het gedaan met de geslotenheid van boek-illustratie en letter-type: het beeld, dat nu hoofdzakelijk in kopergravure wordt uitgewerkt, is minder een deel van een geheel dan een toegift. In het classicisme viert de zuivere typographie hoogtij: Didot en Bodoni zijn | |
[pagina 157]
| |
de nooit genoeg geprezen meesters. Diep, zeer diep valt de boekdrukkunst in de xixe eeuw. Zooals het echter dikwijls voorkomt wanneer de nood het hoogst is, dan is de redding nabij: in deze periode staan op twee hernieuwers van de boekdrukkunst: William Morris en Thomas James Cobden-Sanderson; aan beide kunstenaars danken wij den impuls tot den heropbloei van de moderne typographie. De vele en juist gekozen illustraties veraanschouwelijken deze historische schets. Zeer lofwaardig is het opzet van den auteur, J.O. Kehrli, de ontwikkeling van de typographie aan te toonen in verband met de stijlen-evolutie en daardoor werd dit essay een mooie synthese. Wij hopen dat vele bibliophielen, of wie het worden wil, dit boekje in handen zullen nemen om te leeren zien en genieten.
A. Pelckmans. | |
Le Livre et ses Amis. - Revue mensuelle de l'art du livre. Directeur-Fondateur: Paul Massonnet. 27, rue Joubert, Paris ixe.In het laatste nummer van ‘De Gulden Passer’, werd het verschijnen aangekondigd van het Fransche tijdschrift ‘Le Livre et ses Amis’, en een uitgebreider bespreking in het vooruitzicht gesteld. We laten dan ook hier een kort overzicht van de voornaamste bijdragen volgen, verschenen in de nummers 3 tot en met 14 (Januari-December 1946). Vooraf merken we op dat het opzet van het tijdschrift, nl. maand voor maand te geven ‘un reflet aussi fidèle et aussi vivant que possible de la vie et de l'activité des livres’, naar het ons voorkomt, wel degelijk verwezenlijkt werd. Over het keurig uitzicht werd in de vroegere aankondiging reeds gerept en eveneens over den rijkdom en de verscheidenheid van den inhoud. Elk nummer zet in met een praatje van de Redactie en dan volgen de verschillende rubrieken waarin studies over papier, boekletter, drukinkt, boekverluchting, boekbanden, in verleden eeuwen en op onze dagen, afwisselen met bijdragen over moderne typografie en boekillustratie. Er is verder een overzicht van de mooiste boeken tijdens de afgeloopen maand verschenen; er zijn mededeelingen over de bedrijvigheid van bibliophielenvereenigingen en exlibriskringen; er zijn kronieken over het Boekwezen in België, in Zwitserland en Canada; een verslag over veilingen van boeken in binnen- en buitenland; een keuze uit de jongste publicaties, met opgave van de prijzen; een ‘hors-d'oeuvre’ in den vorm van een vertelling of een schets, enz. Ruim voldoende dus om iedereen te bevredigen. Van grooter belang nog is de vaststelling dat het meerendeel der bijdragen werkelijk degelijk mag worden genoemd. Met genoegen herkennen we onder de redacteurs namen van mannen die hun sporen in het krijt der bibliophilie hebben verdiend zooals Pierre Mornand, voorheen hoofdredacteur van het luxueuse tijdschrift ‘Le Bibliophile’, uit de jaren 1931-'33; Raymond Hesse; André Blum; Henry Cortot van de École Estienne, en anderen. Correspondent voor België is G.P. Servant, waarvan we kunnen zeggen dat hij zijn tijd soms lijkt vooruit te loopen, want op bl. 56 van nummer 3 (Jan. 1946) kondigt hij o.m. aan:... ‘la Société de | |
[pagina 158]
| |
Bibliophiles Anversois prépare une réimpression de cuivres originaux de Lucas de Leyde appartenant à la ville d'Anvers. Cette Société imprimera également des livres sur les presses de Plantin, heureusement conservées.’ Dit lijken wel informaties ‘avant la lettre’. Maar ook dit zinnetje uit dezelfde kroniek van G.P. Servant moge hier geciteerd worden... ‘dans tout le pays (Bedoeld wordt België), les véritables amateurs abondent; ils savent apprécier à sa valeur le livre rare d'un goût sûr, où la typographie l'emporte sur tout le reste. A tout point de vue, la Flandre possède une réelle supériorité’. Na deze ‘entrée en matière’, nemen we een kijkje in de inhoud van de verschillende nummers. In nummer 3 (Januari 1946) stippen we aan: een bijdrage van de hand van Raymond Escholier: ‘J.G. Daragnès, navigateur, peintre, graveur, imprimeur et architecte du livre’, waarin de werkzaamheid van den artist, zijn kunst en zijn kunde, schitterend worden belicht. Mooie illustraties hierbij zijn die uit de Passie en uit de ‘Chanson de Roland’. Verder een interessante studie over ‘Le Caractère typographique’, door Henry Cortot; en ‘Les quatre ages du Papier’, van Blum. Nummer 4 (Februari) brengt ons ‘L'ornementation des premiers livres imprimés’ door Robert Brun, bibliothecaris van La Bibliothèque Nationale en een bijdrage, ‘De la Reliure’, door Noël Bureau, waarin vooral de oordeelen van Gruel, Uzanne, René Kieffer en anderen, worden geciteerd. Het lezen waard is bovendien het opstel van Léon Vérane, ‘François Bernouard, ou les Confidences d'un typographe’, een dialoog tusschen den schrijver en Bernouard, waarin deze zijn werkzaamheid en zijn streven als typograaf op geestige wijze weet te verhalen. Uit zijn omvangrijk fonds, dat uitgaven van allerlei aard omvat, heeft hij geen titels, geen namen, geen archieven bewaard, immers: ‘L'important c'est de créer, zegt hij, le reste est sans importance’...Wat den mensch en den kunstenaar karakteriseert, wien overigens de mislukking en het faillissement, op finantieel gebied niet bleven gespaard, het woord indachtig ‘la lyre et le caducée vont rarement de pair’. Het artikel is geïllustreerd met clichés van titelpagina's van Bernouard's plaketten, en ook de mise en pages is van hem. Nummer 5 (Maart), brengt ons een bijdrage, geteekend J.R. Thomé, en getiteld ‘Sur des éditions illustrées de la ‘Célestine’. (du xve au xviie siècle). Onder dezen Franschen titel gaat de oorspronkelijke schuil van een curieus Spaansch werk: ‘Comedia de Calisto y melibea’, (Burgos 1499), en dat in den loop van de zestiende eeuw ook een tiental malen te Antwerpen werd gedrukt, o.a. bij Nutius en bij Plantin (1590). In hetzelfde nummer staat een studie over den hier minder bekenden schilder, graveur en boekkunstenaar Louis Touchagues. En een opmerkelijke bijdrage van Noël Bureau, getiteld ‘De la Reliure’, met vooral technische gegevens over den bouw van enkele banden uit de xiie en de xiiie eeuw. In nummer 6 noteeren we een rijkgedocumenteerde bijdrage ‘Ambroise Vollard et l'Edition’, van de hand van Jacques Parrot. Wie Vollard's ‘Mémoires d'un marchand de tableaux’ gelezen heeft, zal zich daaruit herinneren hoe Vollard er toe kwam om boeken uit te geven. Dat was tegen het eind van de vorige eeuw. We hoeven het niet eens te zijn met den aard van Vollard's prestaties als zoodanig, maar we kunnen niet anders dan sympathie gevoelen ten overstaan van de ‘helsche’ bedrijvigheid, die Vollard op het gebied der schoone kunsten, en van het boek, heeft aan den dag gelegd. Voor de liefhebbers van de vroege drukkunst is er een | |
[pagina 159]
| |
korte bijdrage, over: ‘Les plus anciens traités de Mnémotechnie’, waarin Jean Avalon enkele werken beschrijft uit de 15e en de 16e eeuw, als hulpmiddelen van het geheugen bedoeld. Aldus de zeer verspreide ‘Ars Memorandi’. Minder bekend is het zeldzaam werk van Thomas Murner, de ‘Logica Memorativa’, uit 1509 waarin de logica werd onderwezen aan de hand van een reeks curieuse houtsneden, die samen een reeks van 52 speelkaarten vormen. In nummer 7 (Mei), stippen we een mooie bijdrage aan van Frantz Callot, over José-Maria de Heredia. De bekende dichter wordt ons hier voorgesteld in een minder bekende activiteit, nl. als conservator van de ‘Bibliotheque de l'Arsenal’, en als groot bibliophiel die van in zijn prille jeugd jacht maakte op vroege drukken en oude boeken, liefst in hun oorspronkelijken band. Van hem is het woord dat den rasechten boekenminnaar teekent: ‘Les livres sont comme des êtres vivants. Vêtus de peau, ils frémissent sous la caresse’. Jaques Parrot wijdt een stuk aan Gustave Doré, met een slot in mineurtoon. Blijkbaar heeft de eens zoo hooggeschatte kunstenaar op onze dagen de belangstelling van het publiek verbeurd, te oordeelen althans naar het resultaat van een onderzoek, door den schrijver ondernomen langsheen de Seine, in het paradijs der boekenjagers. In een bijdrage over Boekbanden, brengt Noël Bureau gezonde principes van de aesthetica naar voren, om ze daarna vluchtig te toetsen aan enkele typische producten van bindkunst, in den loop der eeuwen op Franschen bodem ontstaan. Ook het korte stukje van R. Hesse, over de Bibliophielenvereenigingen, is het lezen waard en, last not least, het redactioneel praatje, in hoofdzaak commentaar bij een brief door een abonné aan de Redactie gericht. Nummer 8 (Juni), zet in met een opstel over twee blokboeken, ‘Ars moriendi’, waarvan de eerste editie een zuiver meesterwerk is, en ‘Ars memorandi’. Het eerste van die twee blokboeken heeft tal van uitgaven beleefd en hoort, samen met ‘Biblia pauperum’, tot de meest verspreide xylografische werken in onze gewesten. Het stuk is geschreven door Antoine Parmentier. Een bijdrage die, behalve de drukkers en de uitgevers, ook een ruimeren kring van lezers zal interesseeren, is die waarin Edouard-Théodore Aubanel de wederwaardigheden beschrijft van het drukkersbedrijf door zijn betovergrootvader gesticht te Avignon, in 1744 en nog steeds te Avignon gevestigd. In nummer 9 (Juli), bespreekt René Gérard met veel animo een tentoonstelling van gravures, ingericht ter gelegenheid van het in gebruiknemen van een nieuw Prentenkabinet aan de Bibliothèque Nationale, te Parijs. Het stuk is flink geïllustreerd. Dat de gebroeders Concourt, afgezien van hun faam als schrijvers en het stichten van de academie die hun naam draagt, ook als graveurs werk van meer dan gewone beteekenis hebben weten te leveren, vernemen we uit een opstel dat J.R. Thomé aan dit aspect van de artistieke bedrijvigheid van de Concourts wijdt. Het grafisch werk van Maurice Berdon wordt besproken door Jacques Parrot. We noteeren hierbij de prachtig-geslaagde pagina ter illustratie van Villon's ‘Ballade des langues envieuses’. In een bijdrage van Jean Avalon, een summier overzicht van enkele ‘Frontispices historiés’ uit oude Kruidboeken, vinden we verdienden lof toegezwaaid aan het frontispice van een Plantijnschen druk uit 1578, ‘A Nieuwe Herball, or Historie of Plantes’, de Engelsche vertaling van Dodoens werk: ‘Stirpium historiae pemptades sex’. Bij dezen Antwerpschen druk werd gebruik gemaakt van de houtblokken van de origineele uitgave. De kroniek uit België is ditmaal van de hand van Alexis en Guillaume Curvers. | |
[pagina 160]
| |
Nummer 10 (Augustus), telt bij uitzondering 60 in plaats van 80 blz. F. Chaffiol Debilemont schrijft een ‘Première épitre sur l'art de former une bibliothèque’. Ter lezing aanbevolen aan de bibliophielen van elken leeftijd! Het leven van den boekenminnaar is immers naar waarheid ‘tissée de grands désirs et de petits déboires’. Zoolang de bibliophilie maar geen -manie wordt. Jacques Parrot schrijft ditmaal over den illustrator Auguste Lepère, die behalve Erasmus' ‘Lof der Zotheid’, de werken van Joris Karl Huysmans, zoo schitterend heeft verlucht. Nummer 11 (September), brengt het eerste hoofdstuk uit een werk in handschrift over de aanvangsjaren van Auguste Rodin, door den schrijver van een bekend werk over den grooten beeldhouwer, Paul Gsell. Feiten, die tot dusverre niet bekend waren. Verder een mooie bijdrage van R. Escholier over Bernard Naudin, teekenaar, graveur, decorateur, schilder... Deze ‘animateur du livre’ heeft in al die specialiteiten uitgemunt. Ook als letterteekenaar is Naudin werkzaam geweest: het artikel is gezet uit een letter door Naudin geteekend. Over de straatzangers en de volksprenten, die zij bij hun liedjes lieten drukken, handelt André Warnod, in een stuk dat heet ‘Des images populaires au ‘canard’. Aan de folkloristen aanbevolen! Marcel Beaudoire handelt over ‘Albert Tallone, maîtreimprimeur’. Deze typograaf, van Italiaansche afkomst, is een voorvechter van de loutere typografie: geen geteekende lettrines of vignetten, geen sluitstukken, geen illustratie... De zuivere typografie vindt ook in Frankrijk nog haar beoefenaars. In de kroniek uit België komt ditmaal onder meer ook het werk van Marie de Vivier ter sprake, gewijd aan André Baillon, en er wordt in gereproduceerd een aardige portretkrabbel van Suzanne van Damme, Paul Valéry voorstellend, alsmede een gravure van Luc de Jaegher, voor een werk van Firmin Cuypers: ‘Le Boléro de velours’. Het Octobernummer doet niet voor de vorige onder. Het praatje met den lezer-vriend-van-het-boek, heeft ditmaal een origineel gegeven als onderwerp: een boek, i.c. de ‘Pensées’ van Pascal, wordt als object van uitgave beredeneerd, qua formaat, letter, typografie, illustratie, papier, enz. Roger Dévigne schrijft over ‘Architecture et Décor du livre ancien’. Een beetje pompeus, van toon, maar overigens goed als overzicht. In zijn bijdrage ‘De la reliure’, bespreekt Bureau ditmaal een reeks vragen in verband met de wenschelijkheid voor den boekenvriend om zijn boeken te laten binden. En hoe ze te laten binden? Het zijn practische wenken, op gezonde overwegingen gesteund. Op de technische uiteenzetting van de vereischten van een goedgebouwden band, laat schrijver de voornaamste binders de revue passeeren uit het begin van deze eeuw, tot het tijdstip tusschen de twee oorlogen: Marius Michel, Léon Gruel, René Kieffer, George Canape, enz. In een stukje, getiteld ‘Pour un Musée du Livre français’, breekt Albert Darnal een lans voor het oprichten van een instelling in Frankrijk naar het voorbeeld van het Belgische M.D.L. Uit nummer 13 (Nov.) onthouden we een aardig stukje, van en voor de kinderen, eerst een bloemlezing van enkele korte gedichtjes door kinderen van 7, 8, en 9 jaar, met lieve teekeningen geïllustreerd, en dan een tuiltje gedichten voor kinderen, door Maurice Carème. Het geheel maakt, ook als prestatie een frisschen indruk, en... wat doet het goed in dit strenge bibliophielenmilieu eens een paar kinderen te zien stoeien ‘Lorsque l'enfant paraît’!.. Maurice Boissais schrijft over ‘Le livre au Salon d'Automne’ en Noël Bureau zet zijn standpunt uiteen ten overstaan van den modernen boekband. In de kroniek uit België wordt ditmaal gehandeld | |
[pagina 161]
| |
over exlibriskunst, en -kunstenaars als André Vlaanderen, wiens talent vindingrijkheid en artistieke zin, hoogelijk worden geroemd. Tenslotte, om dit overzicht te besluiten, nummer 14 (December 46), dat inzet met een bijdrage van Paul Massonnet, ‘Débuts d'une bibliothèque’. ‘Il faut plusieurs générations pour constituer une belle bibliothèque’, zegt schrijver, iets wat in onzen tijd eilaas een vrome, maar ijle verzuchting blijkt te zijn geworden... De verzamelingen die we kennen, die we hebben zien aanleggen en aarzelend beginnen, rekken hun bestaan ten hoogste één menschenleven, dat ééne leven van den bibliophiel, en daarna worden de met zooveel liefde en zorg gekoesterde boeken naar de vier winden verspreid... Een kerstgedicht uit de 16e eeuw volgt hier op, waarna een studie over oude volksuitgaven van Kerstliederen, te beginnen met de 15e tot in den loop der 19e eeuw, van de hand van Henry Poulaille. Van André Blum is de volgende bijdrage ‘A propos d'un cinquième centenaire du livre illustré’. De geleerde schrijver is van meening dat het xylografisch boek voor het eerst is opgedoken tegen het einde van de eerste helft der 15e eeuw, en dat bijgevolg van nu af aan de voorbereidselen dienen getroffen voor het vieren van het vijfhonderdjarig bestaan van het geïllustreerd boek. Schrijver ziet in den geest een reusachtige tentoonstelling, met aan de ééne kant mss., teekeningen, gravures, schilderijen, tapijten uit de 15e eeuw, met daarbij hoorend een keuze van mooie drukken op velijn en enkele mooie banden. Aan de andere kant, de blokboeken, en daarnaast de incunabelen, gegroepeerd volgens de zes scholen, die van Frankrijk, Duitschland, Italië, de Nederlanden, Engeland en Spanje; dat alles chronologisch gerangschikt. Een opzet dat elke bibliophiel gaarne zou verwezenlijkt zien. ‘Paul Valéry, graveur et illustrateur’, van J.-R. Thomé, kan ons niet erg veel doen gevoelen voor de picturale talenten van den dichter van ‘Le cimetière marin’. Robert Margerit schrijft over het illustratie-werk van den hier bijna onbekenden Lobel-Riche. Achtereenvolgens krijgen we dan ‘Les Livres sur l'art’ van Huisman, bespreking van twee werken: ‘Les Eaux et fontaines de Paris’, van Paul Léon, en ‘The Penguin Book’ gewijd aan enkele Amerikaansche schilders. Over het onstaan van zijn werk ‘Images Bibliques’ en de uitgave er van, vertelt Frédéric Lefèvre in een aardig geïllustreerd stuk. ‘Les Beaux livres du Mois’, handelt ditmaal over een uitgave van ‘Les Dieux ont soif’ en ‘Le petit Chose’. Pierre Mornand heeft dit stukje onderteekend. In ‘Le Livre et le Droit’ krijgen we het vervolg van het relaas van het proces Rouault-Vollard. Raymond Hesse bespreekt de voortzetting van het werk van Léopold Carteret: ‘Le Trésor du Bibliophile’ In ‘La Littérature’ handelt Gabriel-Joseph Gros over Tristan Corbière en citeert een curieus gedicht. Georges-Paul Servant tracht belangstelling te wekken voor een achtiende-eeuwsch tooneelspelletje van den Prins de Ligne, het eerste drukje van zijn eigen pers, geïnstalleerd te Bel-Oeil in 1780. Verder de ‘Chronique de Suisse’, van Paul-Emile Schazmann, enkele nieuwe uitgaven over het aspect van het bergland. We nemen ten slotte een kijkje bij de schrijvers de uitgevers en de verluchters. We worden ingelicht over veilingen in het hotel Drouot en bij Sotheby te Londen. Tijdens de veiling van 4 en 5 Nov. 1946, bij Sotheby, werd er uit de bibliotheek van C.W. Dyson Perrins, een ex. van de ‘Medidationes de vita et Passione Jesu Christi’, samengebonden met ‘Rosarium Beatae Mariae Virginis’, respectievelijk bij G. Leeu gedrukt in 1488 en 1489, dus geen eerste uitgave, in kalfsleeren band op houten berden, verkocht voor 750 Pond. Een keuze uit de werken tijdens de | |
[pagina 162]
| |
afgeloopen maand verschenen, alsmede een lijstje van werken om binnenkort te verschijnen, sluit dit nummer af. ‘Le Livre et ses Amis’ is een van die tijdschriften, die men niet in de handen van een menigte lezers wenscht, maar wel op de schrijftafel en in de boekenkast (niet te ver uit het bereik van de hand) van ‘iedereen die iets voelt voor de schoonheid van een boek en die zich de weelde kan veroorloven, zich boeken aan te schaffen, die hij met genoegen in de hand neemt en leest, en waarmede hij zijn bibliotheek verrijken kan, zonder zijn fortuin daarbij te verkwisten’. Met deze overweging - zij staat in een van de praatjes met den lezer in ‘Le Livre et ses Amis’ in ongeveer dezelfde bewoordingen uitgedrukt - besluiten we dit overzicht, veel te summier ik geef het toe - van de werkzaamheid gedurende één vol jaar van ‘Le Livre et ses Amis’. En het is onze gemeende wensch: mogen er nog veel jaargangen, van ditzelfde, hoog gehalte op den eerste volgen! Luc Indestege. | |
Arpoetia, édité, composé et illustré par les élèves orientalistes de l'Imprimerie Nationale. Paris, premier numéro, janvier 1944; deuxième numéro: janvier 1945.De Parijsche ‘Imprimerie Nationale’, is een eerbiedwaardige instelling, waarvan het ontstaan opklimt tot in de zestiende eeuw. Zulks kan evenwel bezwaarlijk als verontschuldiging gelden voor het feit dat ze haar leerlingen-typografen publicaties laat drukken waarvan men niets anders zeggen kan dan dat ze voorbeelden zijn van wansmaak. Dat de leerlingen in een schrijven aan den Directeur van de inrichting, bekennen dat ze voor het welslagen, typografisch gesproken, van hun onderneming, ook op hun leeraars beroep hebben gedaan, maakt de zaak nog bedenkelijker. Luc Indestege. | |
Typographes d'Estienne. Numéros 16 et 17 - Années 1944-'45. Édité par le Collège Technique Estienne, Paris.Het instituut dat den naam draagt van den beroemden Franschen drukker uit de 16e eeuw, heeft zich gespecialiseerd in de opleiding tot de verschillende beroepen die in verband staan met wat wij het boekwezen noemen, en waarin zetten, gieten, drukken, teekenen, clicheeren, binden, vergulden enz. zijn begrepen. Het ‘Collège Technique Estienne’, geniet een welverdiende faam, in en buiten Frankrijk. Technische kennis en smaak zijn wis en zeker eigenschappen die een goed typograaf bezitten moet. In het groote, maar ook in het kleine. De twee brochures, ter bespreking ingezonden, doen ontwerpers en uitvoerders alle eer aan. Zij behandelen elk een thema, respectievelijk een verloving met daarop volgend huwelijk, en het bezoek van een filmstar aan Parijs, ter gelegenheid van de première van de film waarin zij de hoofdrol speelt. De verschillende druksels, | |
[pagina 163]
| |
te beginnen met de verlovingskaarten, tot en met een reclame-biljet van een zaak in kinderspeelgoed voor het eerste geval, - en van de invitatie door het Fransche Filmagentschap aan de Amerikaansche Star gericht, tot het publiciteitsplaketje van de Luchtvaartmaatschappij, worden ons hier voor oogen gelegd en bij het doorbladeren van de albums ontkomen we niet aan den indruk van geestigheid en charme, die niet geforceerd maar spontaan tot uiting komen. De beide brochures kunnen werkelijk als modellen in hun soort worden aanbevolen en de leuze van de ontwerpers: steeds te blijven ‘à l'avant-garde du progrès et du bon goût’, is zeker geen ijdel woord.
Luc Indestege. | |
Johan H. van Eikeren: Perijkelen bij de verzorging van het boek in de oorlogsjaren. Bussum, F.G. Kroonder, 1945.In dit boekje vertelt de schrijver over de moeilijkheden en de tribulaties, tijdens den oorlog ondervonden bij het verzorgen van boeken: moeilijkheden met papier, drukkers, uitgevers, moeilijkheden het meest met den bezetter. Onversaagdheid en vindingrijkheid wisten inmiddels te bewerken dat er toch nog heel wat keuriggedrukte en goedverzorgde boeken, meestal in kleine oplagen, bibliofielenuitgaven, konden tot stand komen. Een lijstje van dergelijke uitgaven vinden wij aan het slot van het boekje, dat werd gezet in de Baskerville letter en gedrukt op Dürer Tekst ‘in Juli van het jaar 1945, drie maanden na de bevrijding, dat echter een tijd van niet minder groote perijkelen bleek te zijn’. Aldus in het colophon. Het omslag werd met een linoblok van 's schrijvers eigen maaksel versierd, en het boekje ziet er, - zooals we dat van J.H. van Eikeren mochten verwachten, - allerkeurigst uit. Luc Indestege. | |
Boek en Grafiek. Tijdschrift voor exlibriskunde, gelegenheidsgrafiek en boekillustratie. Verschijnt den 20sten van iedere maand. Redactie Fr. Verstreken, Rechtestraat 23 Lier.Dit tijdschrift, waarvan het eerste nummer verscheen in Februari 1946, behandelt uitsluitend grafische kleinkunst, inzonderheid dus de exlibriskunst en de gelegenheidsgrafiek. Bibliofilie valt buiten het bestek. Uit de tot nu toe verschenen nummers citeeren we o.m. een kort stuk over gelegenheidsgrafiek, door W.M. v.d. H. - v. W. (Nr 2); een overzicht van de werkzaamheid van den Nederlandschen graveur Nic. J.B. Bulder, door Johan Schwenke (Nr 3); een schets van het werk van Anton Pieck, door Frans Verstreken (Nr 7); Brugsche stadsbeelden in het boekmerk, door M. van Coppenolle (Nr 8); over Germaine Cluytmans, door Frans Verstreken (Nr 9); ten slotte, eveneens door Frans Verstreken, ‘Vredewenschen’, beschouwingen bij enkele Nieuwjaarsprenten (Nr 10). Verder zijn er ruillijsten voor exlibrisverzamelaars, boekbesprekingen. | |
[pagina 164]
| |
nieuws over tentoonstellingen, enz. ‘Boek en Grafiek’ is overvloedig geïllustreerd. Het laatste nummer dat ons werd toegezonden (nummers 3 en 4 hebben ons niet bereikt) is dat van 20 December 1946. Moge de wensch die daarin wordt geuit spoedig verwezenlijkt worden, en een ruimere belangstelling de bestaansmogelijkheden van dit in vele opzichten zoo belangwekkend tijdschrift voor de toekomst verzekeren. Luc Indestege. | |
Laurent Peeters: Handboek voor den boekbinder. Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven. 1946. 252 blz. Geïllustreerd.In bibliophielenmiddens staat Laurent Peeters sedert jaar en dag bekend als een boekbinder die degelijk en keurig bindwerk levert en zijn banden afwerkt met de uiterste zorg, tot in de geringste details, zoodat ‘een band van Peeters’ opvalt in de rij en voor den ingewijde een eigen taal spreekt. Laurent Peeters kent als weinigen het ambacht en hij heeft er liefde voor. Die kennis en die liefde hebben er hem toe aangezet om het een en ander uit zijn ervaringen in het boekbindersbedrijf op schrift te stellen en, voor enkele jaren, een beknopte ‘Handleiding voor den Boekbinder’ uit te geven, alsmede een werkje over ‘Het vergulden op Leder’. Het is die handleiding die, uitgegroeid tot een handboek, hier thans voor ons ligt. In zijn ‘voorwoord’ zegt de schrijver onder meer wat volgt: ‘Eerst en vooral ...streeft dit handboek er naar de jongeren behulpzaam te zijn, in de opleiding van het vak. Ook werd er meer aandacht geschonken aan de kunst van het boekbinden... Benevens een beknopt overzicht van de historiek van den boekband zal ook het vergulden op leder er gansch in opgenomen worden. Ten slotte zal men door gegevens van jaren en namen in kennis gesteld worden met de verschillende stempelvormen’. Schrijver heeft die stof in vier afdeelingen gesplitst. In de ‘Grondbeginselen’ handelt hij over de bewerkingen die het stel gevouwen vellen moet ondergaan: persen, naaien, inlijmen, rondkloppen, enz., alsmede de soorten van banden: gewoon carton, Bradel, linnen, rug in perkament of leder. In een tweede afdeeling ‘Het practisch boekbinden’, gaat het over het maken van luxe-banden, waarbij de band in vol leder nader wordt besproken, de band in perkament, het maken van foedralen, doozen, enz. De delicate bewerking van het vergulden wordt zeer uitvoerig en omstandig uitgelegd in een afzonderlijk kapittel, waarna een paar bladzijden aan de techniek van den blinddruk worden besteed. We krijgen verder een ‘Geschiedkundig overzicht van de verschillende stijlen, versieringswijzen en stempelvormen, welke door de eeuwen heen in gebruik zijn geweest’. Hierbij hooren 10 tabellen met stempels uit de verschillende perioden. Ten slotte een achttal platen buiten tekst, op één na, banden reproduceerend van Laurent Peeters zelf. Wat opvalt bij een eerste lezing van dit handboek, is dat de schrijver zijn vak volkomen en tot in de minste finesses beheerscht, en dat hij er genoegen aan lijkt te beleven om datgene wat hij door studie, werkzaamheid en ervaring heeft verworven, gul aan de jongeren weg te schenken. Wat het vakkundig gedeelte betreft kan men zijn werk ‘ausschöpfend’ noemen en behoort het in de handen | |
[pagina 165]
| |
te komen van alle ernstige boekbinders, of ze dan ook al meesters zijn in het vak of enkel beginnelingen. Het draagt er in ruime mate toe bij om een edel handwerk als dat van den boekbinder weer naar waarde te doen schatten, door te wijzen op de schoonheid die er in een keurig-afgewerkten boekband ligt, een zinrijke schoonheid voor alle echte vrienden van het boek. Het ‘geschiedkundig overzicht van de verschillende stijlen’... bevredigt ons minder. We krijgen hier een hoop namen van binders en van vorstelijke personen, die die binders in hun dienst hadden, in overgroote meerderheid Franschen. Dat er met dozijnen bindersnamen uit onze Nederlandsche gewesten bekend zijn, te beginnen met den Antwerpschen priester Wouter van Duffel, die leefde in de 13e eeuw, en dat er in onze bibliotheken, - in de onze maar ook in de vreemde, buitenlandsche, - zooveel prachtige specimens van oudnederlandsche bindkunst zijn te vinden, daar rept de heer Peeters met geen woord over. Hij had het nochtans gemakkelijk kunnen weten, wijl hij toch bevriend is met den eminenten kenner van den oudnederlandschen boekband, den man met internationale faam, Prosper Verheyden. Gaarne hadden we Prosper Verheyden in het Handboek geciteerd gezien, zooals we ook gaarne de namen hadden zien vermelden van mannen als Douglas Cockerell en Paul Kersten, om er maar twee te noemen, wier hoogstaande werken zeker niet zonder invloed op Peeters' arbeid en streven zijn geweest. Ten slotte ware het wenschelijk dat de taal, in een eventueel volgende uitgave, wat barmhartiger werd behandeld. Maar al te dikwijls komt zij thans ‘in de neep’. Een keurige taal is geen te hooge vereischte voor een zoo keurig vakboek, als datgene wat ons hier wordt aangeboden. Luc Indestege. |
|