| |
| |
| |
De botanische teekeningen in het Museum Plantin-Moretus
door Frank van den Wijngaert
Tot de merkwaardigste drukken van Plantin en van zijn zeventiende-eeuwsche opvolgers - de Moretussen te Antwerpen en de Van Ravelingen's te Leiden - behooren de vermaarde kruidboeken van de niet minder beroemde botanici: Rembertus Dodoens of Dodonaeus van Mechelen (1517-1585), Karel de l'Escluse of Carolus Clusius van Atrecht (1526-1609) en Matthias de Lobel, de l'Obel of Lobelius van Rijsel (1538-1616).
Leven en werk van deze groote geleerden werden reeds herhaaldelijk beschreven; hun boeken werden bibliografisch vlijtig bestudeerd, en dank zij Max Rooses' naarstige opsporingen in 't Plantijnsch ArchiefGa naar voetnoot(1) weten wij dat de duizenden voorstellingen van planten, welke erin voorkomen, grootendeels door Pieter van der Borcht op het houtblok geteekend en door Arnold Nicolai, Gerard Janssen van Kampen, Antoon van Leest en Corneel Muller gesneden werden. Zelfs de esthetische kwaliteit van deze illustraties gaf bestendig aanleiding tot waardeerend, ja, geestdriftig commentaarGa naar voetnoot(2).
Merkwaardig mag het dan ook heeten dat, tot voor korten tijd, zoo weinig belangstelling werd betoond voor de links en rechts verspreide teekeningen, welke in rechtstreeksch of onrechtstreeksch verband met deze illustraties te brengen zijn. Nochtans zijn deze teekeningen niet alleen decoratief interessant; ook als weten- | |
| |
schappelijke documenten, waaraan de geleerde wel eens belangrijke nota's toevoegde, verdienen zij de aandacht. Vooral de bladen, welke in het Museum Plantin-Moretus thuishooren, zijn kenschetsend in dien zin. En men begrijpt niet dat, afgezien van één enkele uitzondering, Max Rooses, de onverdroten valorisator van het Plantijnsch bezit, alsook de historici na hem, zoo weinig waarde aan deze kleine, maar kostbare verzameling hebben gehecht. Het doel van dit opstel is dan ook in deze lacune te voorzien. Aanleiding daartoe gaf de belangrijke mededeeling van Dr. H. Engel, directeur van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, over de botanische teekeningen in de collectie van Prof. Dr. I.Q. van Regteren Altena, waarover later meer. Zij noopte ons omzeggens ‘moreel’ reeds nu een gedeelte van de nota's vrij te geven, die wij verzamelden met 't oog op de publicatie van een volledigen catalogus van de oude teekeningen van het Museum Plantin-Moretus.
***
De botanische teekeningen, bewaard in voornoemd museum, zijn van tweeërlei aard: 1) de voorstellingen van planten rechtstreeks geteekend op het houtblok; 2) de teekeningen op papier.
Daardoor beschikken wij over typische voorbeelden van technisch procedeeren op het gebied van de toenmalige houtsneekunst en van de illustratie-methodes van de kruidboeken in 't bijzonder. Werkte de kunstenaar onder contrôle van den botanicus dan werd de teekening, zooals toen gebruikelijk was, direct op 't blok gezet, waarna het aan den snijder doorgegeven werd. Waren echter kunstenaar en botanicus in verschillende plaatsen gevestigd en was rechtstreeksch contact tusschen beiden uitgesloten, dan bezorgde deze laatste teekeningen-op-papier, in zijn verblijfplaats door een derde aangemaakt of hem toegestuurd uit andere gewesten, wat vooral 't geval was met uitheemsche planten. Daar deze afbeeldingen doorgaans geen rekening hielden met de afmetingen van het houtblok, waarop zij moesten overgebracht worden, zag de blokteekenaar zich uiteraard verplicht ze te ‘bewerken’ voor dit doel. Vergissingen waren daarbij niet uitgesloten. Vandaar dat
| |
| |
Clusius b.v. zich bekloeg bij Jan Moretus dat zijn ‘pourtraicts’ te Antwerpen werden verknoeid en hem voorstelde en ook de toelating verwierf om te Frankfurt, waar hij toen verbleef (1592), niet alleen de teekeningen op 't blok te laten zetten doch ze er meteen te laten snijden. Want, schreef hij, ‘celuy qui les pourtraicte icy [nl. te Frankfurt] sur planches de bois observe mieux tous lineamens, et suit mon instruction’; bovendien was de graveur, dien hij op 't oog had, ‘le meilleur tailleur de ceste ville, fils de Virgilius Solis’. Ongelukkig bleek die ‘meilleur tailleur’ ‘un grand yvrongne’ te zijn, die hem na eenigen tijd ellendig in den steek liet, zoodat hij zich genoodzaakt zag weer bij Moretus aan te kloppen voor een Antwerpsch graveur. Toen hij het volgend jaar (1593) te Leiden gevestigd was, moest hij het hoofd volledig in den schoot leggen en opnieuw beroep doen op Pieter van der Borcht als blokteekenaar, ‘car icy, zei hij, ni ès villes voisines il n'y a personne qui le sache faire’Ga naar voetnoot(1).
***
De teekeningen op houtblokken, bewaard in het Museum Plantin-Moretus, behooren tot het soort dat, om kleine of groote onnauwkeurigheden in de voorstelling van het desbetreffend gewas, afgewezen werd en vervangen. De afdrukken van de definitieve houtsneden bewijzen het uitdrukkelijk. Deze komen oorspronkelijk voor in de door Plantin uitgegeven kruidboeken van de Lobel, zoodat onze teekeningen door niemand anders op het blok kunnen gebracht zijn dan door Pieter van der Borcht die, in onderhavige periode, ‘persona grata’ voor de uitvoering van dusdanige werken was. Indien we zeggen dat de ‘definitieve houtsneden’ oorspronkelijk voorkomen in de kruidboeken van de Lobel, dan bedoelen we daarmede dat ze ook in gelijkaardige en latere Plantijnsche uitgaven, andere dan die van de Lobel, worden aangetroffen. In afwachting dat zulks nader onderzocht worde,
| |
| |
moeten we onthouden dat Plantin en zijn opvolgers de houtsneden, die ze voor een bepaald herbarium lieten uitvoeren, steeds gebruikten waar zulks mogelijk en passend was. Nieuwe blokken werden slechts gesneden indien zij niet in de bestaande verzameling voorkwamen. Om hun collectie te verrijken kochten Plantin en de Moretussen wel eens die van andere drukkers opGa naar voetnoot(1). Zoo werd zij in den loop van de jaren indrukwekkend. Toen in 1659 Balthasar Moretus II met den Amsterdamschen drukker Pieter van Waesberghe onderhandelde over den verkoop van deze houtblokken was hun aantal gestegen tot 3180 stuksGa naar voetnoot(2). Gelukkig sprongen deze onderhandelingen af en bleef dit kostbaar en sindsdien historisch geworden materiaal bewaard in het huidige Museum Plantin-Moretus.
***
Ziehier een summaire beschrijving van de teekeningen van Pieter van der Borcht op voormelde houtblokken:
1. | (Inv. 657/I) Voorstelling van de ‘Ammi creticum aromaticum’ (‘welrieckende Ammi van Candien’)
Deze benaming schijnt onjuist te zijn, vermits op de keerzijde van het blok het adjectief ‘Creticùm’ in den met de pen zeer duidelijk geschreven titel ‘Ammi Creticùm’ werd geschrapt. De definitieve houtsnede naar de ‘Ammi Creticum’ in de Lobel's Plantarum seu Stirpium Historia (1576), p. 414, wijkt dan ook van onze teekening af, vooral wat betreft de schikking van het gewas in 't kader van het blok; de botanische verschillen tusschen beide zijn echter moeilijk te controleeren. Het blok H. 134 mm. × B. 74 mm. is ook iets hooger en smaller dan de blokken van dit soort (ca. H. 130 mm. × B. 76 mm.).
De ‘Ammi Creticum’ uit voormeld kruidboek werd herdrukt in het naamloos werk Plantarum seu Stirpium Icones (Deel I, p. 724 rechts), dat in 1581 door Plantin met opschriften en verwijzingen van de Lobel werd uit- |
|
| |
| |
|
gebracht en gelden kan als een album van zijn bezit aan botanische houtblokken, dat toen reeds 2181 stuks telde. Een door Jan Moretus pasklaar gemaakte, in twee banden gesplitste en van een nieuwe titelpagina voorziene heruitgave ervan verscheen in 1591 onder den titel Icones Stirpium, seu Plantarum tam Exoticorum, quam Indigenarum. Begrijpelijk komt de ‘Ammi Creticum’ er in hetzelfde deel en op dezelfde pagina in voor.
Ook dit (definitief) houtblok wordt nog in het Museum Plantin-Moretus bewaard. |
|
2. | (Inv. 657/II) Voorstellingen van de ‘Fungi vulgatissimi esculenti’ (‘Gemeyne platte oft rondtachtighe verheven Campernoellē diemē eet’)
Afmetingen: H. 130 mm. × B. 77 mm.
Waarom deze teekening werd afgewezen is ons niet duidelijk. Tusschen de definitieve houtsnede en onderhavige afbeelding zijn de afwijkingen slechts noemenswaard in dien zin dat, eenerzijds, de definitieve houtsnede in spiegelbeeld van onze teekening werd uitgevoerd, zoodat de afdruk in dezelfde richting (van onze teekening) staat en, anderzijds, de zwammen op dien afdruk iets zwaarder zijn afgebeeld, zoodat het geheel een ‘monumentaler’ indruk heeft. Deze voor den leek nietszeggende verschillen wijzen er echter op hoe streng de teekenaar door den botanicus werd bewaakt en bij de kleinste afwijking van zijn opdracht afgewezen werd.
De definitieve houtsnede van de ‘Fungi esculenti’, waarvan het blok zich eveneens in het Plantijnsche Huis bevindt, komt oorspronkelijk voor in: M. de Lobel, Kruydtboeck (1581), Deel II, p. 305. In volgende herbaria werd zij herdrukt: Plantarum seu Stirpium Icones (1581) en in de heruitgave van 1591 (‘Icones Stirpium, etc.’), Deel II, p. 271 rechts; Dodoens, Stirpium Historiae pemptades sex (1583), p. 474; Clusius, Rariorum Plantarum Historia (1601), 5e Boek, p. ccxcii; Dodoens, Cruydt-Boeck (Leiden, 1608), p. 853; Dodoens, Stirpium Historiae pemptades sex (verm. herdruk, 1616), p. 481; Dodoens, Cruydt-Boeck (herdruk, Leiden, 1618), p, 783; Dodoens, Cruydt-Boeck (3e druk, Antwerpen, 1644) p. 783.
M. a.w. deze houtsnede wordt van 1581 tot 1644 in Plantijnsche herbaria aangetroffen. Zij is dus een van de menigvuldige ‘continuiteitsgevallen’, waarop hiervoor gewezen werd. |
|
3. | (Inv. 657/III) Twee voorstellingen van de ‘Nemorum Fungi’ (‘ghecronckelde Bosch-Campernoellen’)
Afmetingen: H. 130 mm. × B. 76 mm.
De eenige afwijkingen met de definitieve houtsnede, waarvan het blok zich eveneens in het Plantijnsche Huis bevindt, zijn: een andere dispositie van de twee elementen op het beeldvlak en de merkelijke vergrooting ervan op de xylografie.
Ook deze gewijzigde voorstelling komt oorspronkelijk voor in: M. de Lobel, Kruydtboeck (1581), Deel II, p. 307; verder in de Plantarum seu Stir- |
|
| |
| |
|
pium Icones (1581), en de heruitgave van 1591 (‘Icones Stirpium, etc.’), Deel II, p. 273 rechts; ten slotte nog in: Clusius, Rariorum Plantarum Historia (1601), 5e Boek, p. ccxciii. |
|
4. | (Inv. 657/IV) Voorstelling van de ‘Arborum Fungi auriculae Judae facie’ (‘Boom-Campernoellē Judas-ooren gelijckende’)
Afmetingen: H. 130 mm. × B. 76 mm.
Afgezien van het feit dat de definitieve houtsnede in dezelfde richting als onderhavige teekening staat en bijgevolg de teekening voor de definitieve houtsnede in spiegelbeeld van de onze op het blok werd gezet, bestaat er geen noemenswaardige afwijking tusschen beide. Wij moeten dus aannemen dat alleen de richtingskwestie onze blokteekening heeft doen afwijzen, wat trouwens ook het geval met ons Nr 2 schijnt te zijn geweest.
De definitieve houtsnede, waarvan het blok zich eveneens in het Plantijnsche Huis bevindt, werd afgedrukt in: M. de Lobel, Kruydtboeck (1581), Deel II, p. 308; verder in: Plantarum seu Stirpium Icones (1581) en in de heruitgave van 1591 (‘Icones Stirpium, etc.) Deel II, p. 274 links; in Clusius, Rariorum Plantarum Historia (1601), 5e Boek, p. ccxciiii. |
|
Hoewel min of meer ‘verzonken’ in de patine van het hout dat, gelukkig, niet erg door wurm werd aangetast, treffen deze met de pen uitgevoerde Oost Indische inkt-teekeningen door hun scherpe en toch zwierige calligrafie. Elk detail, elke arceering om toon en schaduw op te roepen, werd met de grootste nauwkeurigheid aangeduid, zoodat de houtsnijder slechts het richtsnoer van den teekenaar had te volgen. Daarom drukken wij er nogmaals op dat zij voor de studie van de houtsneetechniek in dit tijdvak belangrijke documenten zijn. In verband hiermede herinneren wij er aan dat zij rechtstreeks op het hout werden neergeschreven, wat wel eenigszins in strijd kan worden geacht met de gebruikelijke methode, welke verkoos het vlak vooraf met een krijtlaag te effenen en te releveeren. Van deze werkwijze, die eeuwenlang aanhield, wordt trouwens in het Plantijnsche Huis menig voorbeeld bewaardGa naar voetnoot(1).
| |
| |
In aansluiting met onze Nrs 2, 3 en 4 zij tevens aangestipt dat dezelfde zwamsoorten, doch op koper gesneden door Petrus van Sickeleers naar een ander patroon, voorkomen op platen 1, 2 en 15 van het Theatrum Fungorum oft het Tonneel der Campernoelien van Franciscus van Sterbeeck (Antwerpen, Joseph Jacobs, 1675, in-4o; herdruk in 1712, eveneens te Antwerpen, door Franciscus Huyssens). Hoewel geen rechtstreeksche aanknoopingspunten tusschen onze blokteekeningen en onderhavige afbeeldingen dienen gezocht, zijn zij toch van belang voor ons onderwerp, vermits zij copieen blijken te zijn van de Icones Fungorum in Pannoniis observatorum, een verzameling van 86 gekleurde teekeningen welke, tijdens zijn verblijf in Hongarije (ca. 1584), voor Clusius uitgevoerd werd en die nog tijdens zijn leven zoek geraakte. Dit kostbaar botanisch document wordt thans bewaard in de Universiteitsbibliotheek te LeidenGa naar voetnoot(1).
***
De botanische teekeningen-op-papier van het Museum Plantin-Moretus zijn in twee groepen te splitsen: 1) de bladen in verband met het werk van Carolus Clusius en door zijn randnota's als dusdanig geauthentificeerd; 2) de teekeningen, waarvan er slechts één enkele van belang is, en de overige maar volledigheidshalve dienen geciteerd.
Dat de Clusius-groep veruit de interessantste is, moet dus niet worden onderstreept. Deze teekeningen zijn echter niet van de hand van den botanicus. De randschriften bewijzen dat zij hem door buitenlandsche relaties werden toegezonden. Trouwens hijzelf koesterde geen illusies over zijn teekenkundige talentenGa naar voetnoot(2).
| |
| |
1. Vroegst bekende voorstelling van een aardappelplant; aquarel (cf. nr 5)
(Foto Centraal Iconografisch Instituut voor Nationale Kunst)
| |
| |
2. ‘Druyve van Steert-peper’; gewasschen penteekening (cf. nr 6)
(Foto Centraal Iconografisch Archief voor Nationale Kunst)
| |
| |
3. Eerste studieblad betreffende den doornappel; pen- en potloodteekening (cf. nr 7)
(Foto Centraal Iconografisch Archief voor Nationale Kunst)
| |
| |
4. Tweede studieblad betreffende den doornappel; penteekening (cf. nr 8)
(Foto Centraal Iconografisch Archief voor Nationale Kunst)
| |
| |
Op een enkele na zijn deze teekeningen volledig onbekend. Zelfs Dr. F.W.T. Hunger, die nochtans een standaardwerk in twee lijvige deelen wijdde aan Carolus Clusius en zijn werk, heeft ze niet vermeld.
Wij vangen onze beschrijving aan met het eenige tot dusverre algemeen gekend blad:
5. | (Inv. 516) Vroegst bekende voorstelling van een aardappelplant [Afb. 1].
In hoofdzaak werd het loof afgebeeld van den aardappelplant: stengels met bladeren, ontluikende en ontloken bloemen en een zaaddoos; aan de benedenzijde de hoofdstengel geflankeerd door een grooten en een kleinen aardappel.
Deze teekening werd met groene, roze en bruine waterverf uitgevoerd. Zij is zeer mooi en werd door het museumbestuur doorloopend geexposeerd, wat haar succes en algemeene bekendheid verklaart. Zij is 307 mm. hoog bij 207 mm. breed en, ondanks de zes wurmgaatjes, welke haar ontsieren, nog zoo frisch en levendig van kleur of zij pas vóór een paar jaar in plaats van vóór drie en een halve eeuw geschilderd ware.
Aan de bovenzijde, rechts van het blad, schreef Clusius met de pen: ‘Taratoufli à Philippo de Sivry / acceptum Viennae 26. Januarij / 1588./ Papas Peruānum Petri Ciecae’. Op de keerzijde werd geschreven door een andere hand: ‘remittatur ad Clusium’.
Een kleurenlithographie naar deze aquarel, gesigneerd A. Sterck en gedateerd 1896, werd afgedrukt in: Ernest Roze, Histoire de la pomme de terre, etc., Paris, 1898 (buiten tekst).
Op p. lxxx van het vierde boek van zijn Rariorum Plantarum Historia (1601) verstrekt Clusius zelf volgende inlichtingen over deze teekening: - ‘Het is Filips de Sivry, heer van Walhain en gouverneur van de stad Bergen, die mij het eerst dezen plant leerde kennen; aanvankelijk zond hij mij te Weenen, in Oostenrijk, bij den aanvang van het jaar 1588, twee knollen met een zaaddoos; 't jaar daaropvolgend de gekleurde teekening van een twijg met bloemen. Hij schreef mij dat hij dezen plant, Taratouffli geheeten, 't vorig jaar had ontvangen van een der volgelingen van den pauselijken legaat in België. Jacob Garet, de jonge, zond mij nadien te Frankfurt een andere teekening, de plant in zijn geheel voorstellend. Maar ik heb het niet noodig geacht deze twee teekeningen hier te reproduceeren, daar ik, naar levend model, twee andere op de plaat heb laten brengen, de eene voorstellend de bloemen en de vrucht, de andere de wortels en de knollen gehecht aan hun vezelsGa naar voetnoot(1)’.
|
|
| |
| |
|
Op p. lxxix van zijn boek komen inderdaad deze beide door Clusius bedoelde houtsneden voor.
Uit dit alles blijkt dus dat de datum ‘26 Januari 1588’, welke de botanicus in zijn nota vermeldde, niet te beschouwen is als den ontvangstdatum van de teekening, welke hij pas in 1589 in zijn bezit kreeg, doch wèl als den ontvangstdatum van de ‘twee knollen met een zaaddoos’, waarover hij in eerste instantie gewaagt.
Onderhavige aquarel is natuurlijk die, welke hem door Filips de Sivry gezonden werd. De teekening, die hij ontving van zijn vriend Jacob Garet, apotheker te Londen, is blijkbaar verloren gegaan.
Petrus Cieça van Leon, wiens naam in Clusius' aanteekening eveneens voorkomt, is de schrijver van een Spaansche kroniek (1553), die voor de eerste maal wees op het bestaan van den aardappel, door de Peruvianen Papas genoemd.
Literatuur: E. Roze, Les deux premières variétés de Pommes de terre connues en Europe, in: Journal de la Société nationale d'Horticulture de France (Cahier de février 1896); Ernest Roze, Histoire de la pomme de terre, Paris 1898 (op. cit.); M(aurits S(abbe), Kunstwerk uit het Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, 1925, p. 36; Dr. F.W.T. Hunger, Clusius-Tentoonstelling... te Leiden, 19 October-30 October 1926, Catalogus, Nr 159; Dr. F.W.T. Hunger, Charles de l'Escluse, Carolus Clusius, Nederlandsch kruidkundige 1526-1609, 's Gravenhage 1927-1943, Deel I, p. 175; Max Rooses en Maurits Sabbe, Catalogus van het Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, 1927, p. 56, Nr 107; Dr. Redcliffe N. Salaman, The History and Social Influence of the Patato (Ter perse). |
|
6. | (Inv. 216) Voorstelling van ‘een druyve van Steertpeper’ (Piper caudatum) [Afb. 2]
Op de teekening komen drie trosjes en enkele losse bessen voor. Zij is 113 mm. hoog bij 81 mm. breed, werd uitgevoerd met de pen en gewasschen met Oost Indischen inkt.
Aan de bovenzijde schreef Clusius de benaming: ‘Piper caudatum’ en aan de benedenzijde de nota: ‘Caudatum piper à Iacobo Gareto juniore missum Londino 1590’.
Deze door Jacob Garet (zie hooger) eveneens bezorgde teekening werd vermoedelijk en op gelijke schaal door Pieter van der Borcht op het blok overgebracht en mogelijk gesneden door Gillis Claes, den eenigen hout- |
|
| |
| |
|
snijder, die op de grens van de 16e en 17e eeuw in de Plantijnsche boekhouding voorkomt.
De houtsnede zelf werd voor de eerste maal afgedrukt op p. 91 van de 4e uitgave van: Garcia ab Horto, Aromatum et simplicium aliquot medicamentorum apud Indos nascentium Historia etc., een boekje in-8o dat door Clusius uit het Portugeesch werd vertaald en gecommenteerd. De oorspronkelijke uitgave ervan verscheen in 1567; herdrukken volgden in 1574 en 1579; onderhavige ‘quarta editio’ kwam in 1593 van de pers.
Herdrukken van het houtblok, dat nog in het Museum Plantin-Moretus wordt bewaard, komen voor in Clusius' Exoticorum (1605), p. 184, en in Dodoens' Cruydt-Boeck: uitg. 1608, p. 1532; uitg. 1618 en 1644, p. 1443.
Twee studiebladen betreffende den doornappel |
|
7. | (Inv. 217). Eerste studieblad [Afb. 3]
In het midden bevindt zich de afbeelding van een geopende, links van een nog niet ontloken bloem; rechts de schets van een stam met wortels.
Deze teekening, 210 mm. hoog en 162 mm. breed, werd in het algemeen zeer keurig met de pen en sepia uitgevoerd; ruwer is de voorstelling van den stam met wortels, waarbij potlood en rood krijt te pas kwamen en waarschijnlijk door een andere hand werd toegevoegd.
Aan de bovenzijde schreef Clusius den titel: ‘bloeme van Stramonia altera’. Aan de benedenzijde, links, vermeldde hij als richtsnoer voor den blokteekenaar: ‘als die figure sal gemaeckt werden / man sal accomoderen aen Scholio ad / cap. De Datura in lib. Christophori / à Costa de Aromat: et medicament: in / Orientali India nascentibus’, waarmede de botanicus het boek Aromatum et medicamentorum in Orientali India nascentium van Christophorus a Costa bedoelde, dat door hem uit het Spaansch in 't Latijn werd vertaald en verscheen in 1582.
Watermerk: afgesneden door den rand van het papier, onderste helft van een arend met een schildje waarop de letter K (Briquet no 276?) |
|
8. | (Inv. 219). Tweede studieblad [Afb. 4]
In hoofdzaak is afgebeeld: een twijg met bladeren, bloemen en vruchten, rechts daarvan een afzonderlijke voorstelling van een doornappel; daarnaast een teekening van een doornappel met gebarsten huls, doch overplakt met een op hout gesneden voorstelling ervan.
Deze teekening, eveneens zorgvuldig met pen en sepia uitgevoerd, is grooter dan vorige (H. 319 mm. × B. 208 mm.). Het papier heeft een klein en moeilijk te bepalen watermerk (een schildje?). Aan de bovenzijde schreef Clusius: ‘Stramonia altera laciniatis folijs et spinoso admodum capite Schönapflen’; aan de benedenzijde gaf hij, in verband met voorgaand blad, volgende vingerwijzing voor den blokteekenaar: ‘men sall den stengel markeren gelyck by de geslotene bloemen stat met velen tacken op dese maniere ende een deel van die bloemen oopen, die andere toe geslotene’. |
|
Ingevolge dit richtsnoer werden beide teekeningen gecombineerd
| |
| |
en aldus ‘geaccomodeert’ op hout geteekend door een Hollandsch kunstenaar en volgens de gebruikelijke schaal van de illustraties in de Plantijnsche herbaria (blokken ca. H. 130 mm. × B. 75 mm.) gesneden door een Hollandsch graveur.
Het feit dat wij teekenen en snijden op hout hier toewijzen aan twee Noord-Nederlandsche kunstenaars vergt een verklaring.
Bedoelde houtsnede werd nl. voor de eerste maal afgedrukt op p. 289 van Clusius' Exoticorum, een boek dat in 1605 door Frans van Ravelingen, Plantin's kleinzoon, te Leiden werd gedrukt in de periode dat de vermaarde botanicus aldaar professor was aan de universiteit. Tusschen de Plantijnsche Drukkerij te Antwerpen en die te Leiden, welke in 1583 tijdens Plantin's verblijf aldaar was gesticht en in 1619 ophield te bestaan, waren de betrekkingen steeds hartelijk geweest. Illustratie-materiaal voor botanische uitgaven b.v. werd herhaaldelijk wederzijds ontleend.
Zulks geschiedde ook in 1605 voor de verluchting van Clusius' ‘Exoticorum’. Een exemplaar van dit werk in de Plantijnsche bibliotheek [A 1330] bewijst het uitdrukkelijk. Het werd door Frans van Ravelingen ‘verbeterd volgens de papieren, welke Clusius mij [hem] nagelaten heeft [had]’Ga naar voetnoot(1) en dus blijkbaar persklaar gemaakt voor een herdruk, die nooit verscheen. Deze aanteekening die, naast een paar andere van minder belang, voorkomt op het titelblad, voltooit Van Ravelingen aldus: ‘In acht te nemen dat zekere platen gemerkt ANT zich vroeger bevonden te Antwerpen tusschen de blokken van de Lobel en dat de overige te Leiden gesneden werden’. [Sciendum autem Icones quasdam notatas Ant: inter Lobelianas Antverpiae Dudum fuisse: reliquas Lugduni Batavorum sculptas].
Verschillende illustraties, gemerkt ANT, komen inderdaad voor in onderhavig exemplaar. Het zijn dus deze, waarvan de blokken uit de Antwerpsche verzameling betrokken werden; de overige werden te Leiden gesneden naar een nieuw patroon. Daar onze houtsnede niet het teeken ANT draagt, behoort zij zonder twijfel tot de in Leiden uitgevoerde reeks. Op welke wijze beide teekeningen in handen van de Antwerpsche firma
| |
| |
kwamen, kan hierdoor verklaard worden dat, tijdens de liquidatie van het Leidsche huis, een groot gedeelte van het materieel door de Moretussen werd gekocht.
Herdrukken van voormeld houtblok, dat zich steeds in het Museum Plantin-Moretus bevindt, komen nog voor in het Cruydt-Boeck van Dodoens: uitg. 1608, p. 1523; uitg. 1618 en 1644, p. 1432.
9. | (Inv. 519). Twee botanische teekeningen op één enkel vel [Afb. 5]
Zij bevinden zich naast elkaar, werden uitgevoerd met de pen en bijgewerkt met potlood en rood krijt. Hun esthetische waarde is gering. Het papier is 210 mm. hoog bij 278 mm. breed en heeft als watermerk een schild met leeuw die een lelie vasthoudt; dit schild is eveneens met een lelie bekroond.
a) | Voorstelling van een bessentros van den zwart-peperplant (Piperis nigri)
Zij bevindt zich op de linkerhelft van het vel en Clusius schreef aan de bovenzijde rechts: ‘Piperis nigri uva / advecta ex Bantam / Iavae Insulae emporio / CIƆ IƆ C.’
Een houtsnede in los verband met deze teekening treft men voor de eerste maal aan op p. 107 van het door Clusius vertaalde boek van Garcia de Horto, Aromatum... Historia (1567), waarover reeds werd gewaagd; tevens in de herdrukken ervan: 1574 (p. 92), 1579 (p. 88) en 1593 (p. 87). Zij wordt aldaar aangeduid als zijnde de bessentros van den peperplant in algemeenen zin. Ook in de Plantarum... Historia (1576), p. 575, en in het Kruydtboeck (1581), Deel II, p. 172, beide van Matthias de Lobel; alsook in de Plantarum... Icones (1581) en in de heruitgave ervan Icones Stirpium, etc. (1591), Deel II, p. 147 links, werd zij herdrukt onder den titel ‘Piper nigrum & album’ (Swert en wit peper).
Daar onze teekening 't jaartal 1600 draagt en voornoemde boeken vóór dien tijd verschenen, kan zij dus niet als den origineelen grondslag van deze illustratie beschouwd worden.
In 1605 werd dezelfde houtsnede nogmaals aangewend in Clusius' Exoticorum (p. 183) als den vruchtentros van den wit peper-plant (Piperis albi uva). In de verschillende (late) uitgaven van Dodoens' Cruydt-Boeck (1608, p. 1530; 1618 en 1644, p. 1441) komt zij eveneens voor als ‘een druyve van Wit Peper’.
Dit houtblok, merkwaardig om het voortdurend gebruik ervan in de Plantijnsche herbaria (van 1576 dus tot 1644), bevindt zich nog in het Museum Plantin-Moretus. |
|
|
|
| |
| |
|
b) | Voorstelling van de ‘Nux Myristica’
Deze afbeelding van een stengel met vijf bladeren en een vrucht van de ‘Nux Myristica’ (‘gemeynen Noten Muscaet-boom, Wijfken geheeten’, wordt in het ‘Cruydt-Boeck’ van Dodoens gezegd) bevindt zich op de rechterzijde van het vel.
Aan de bovenzijde, rechts, schreef Clusius: ‘Nucis [de letter “X” van den nominatief geschrapt voor den genitief “cis”] Myristicae ramulus cum sua nuce / ex Banda Insula / advectus anno / CIƆ.IƆ.C.’
De houtsnede op p. 13 van Clusius' Exoticorum (1605) staat slechts in ver verband met onderhavige teekening.
Herdrukken in het Cruydt-Boeck van Dodoens: uitg. 1608, p. 1491; uitg. 1618 en 1644, p. 1393.
In het verbeterd en aangevuld exemplaar van Clusius' ‘Exoticorum’, dat in het Museum Plantin-Moretus wordt bewaard en waarover hooger werd gewaagd, veranderde Frans van Ravelingen den titel ‘Nux Myristica’ in ‘Nux Aromatica’. Tot een herdruk van het ‘Exoticorum’ kwam het, zooals we zagen, niet, blijkbaar daar de (vertaalde) tekst en de illustraties ervan deels werden opgenomen in Dodoens' ‘Cruydt-Boeck’, dat door Jan en Joost van Ravelingen in 't Nederlandsch werd bewerktGa naar voetnoot(1) en, zooals ons eveneens bekend is, in 1608 en 1618 te Leiden van de Plantijnsche persen kwam. Merkwaardig genoeg werd, ondanks de correctie in voornoemd exemplaar van het ‘Exoticorum’, in het ‘Cruydt-Boeck’ de titel ‘Nux Myristica’ niet gewijzigd. |
|
|
|
* * *
In de tweede groep van deze teekeningen-op-papier, zeiden we, bevindt zich slechts één enkele, die onze bijzondere aandacht gaande maakt. Zij werd door ‘Simon Paulli Docteur ende Professeur inde Medicynen tot Copenhaghen’ gezonden aan Balthasar Moretus II om er zijn Danske Urtebog, het Deensch kruidboek dat voor zijn rekening werd gedrukt en in 1647 zonder adres doch met een drukkersmerk als sluitstuk van de Plantijnsche persen kwam, mede te versieren. In den loop van het jaar 1646 werd tusschen Paulli en Moretus over deze uitgave druk gecorrespondeerd. Daardoor weten we dat dit werk in-4o op duizend exemplaren werd getrokken, waarvan ‘negenhondert op cleyn ende hondert op groot papier’ (later werden nog 20 ex. ‘boven de duyzent’ aangerekend). Daardoor weten we ook dat, voor de verluchting van dit boek, eens temeer beroep werd gedaan op de
| |
| |
rijke verzameling botanische houtblokjes van de Plantijnsche Drukkerij. ‘Oversulckx, antwoordde Moretus aan Paulli op 11 Oktober 1646, alsoo haest den catalogus ontfangen hebbe, hebbe terstont alle de figuren opgesocht die in dit werck moeten gebruijckt worden; maer [wat geen wonder was!] in eenige vijff oft ses daghen hebbe moeten employeren eer de selve hebbe connen bij een voeghen...’ Bovendien ervaren we uit deze briefwisseling, alsmede uit de Plantijnsche rekeningen, dat aan deze reeks drie nieuwe kruiden moesten toegevoegd worden, waarvan de teekeningen door Paulli geleverd werden en de onkosten voor het snijden te zijnen laste vielenGa naar voetnoot(1). Van deze drie teekeningen is slechts de onze bewaard gebleven.
10. | (Inv. 218). Voorstelling van een ‘Ranunculus Moscatella [Afb. 6]
De plant is tweemaal afgebeeld met wortels, bladeren en een bloem.
De teekening (H. 230 mm. × B. 175 mm.) is uitgevoerd met de pen en Oost Indischen inkt. De omtreklijnen werden nagetrokken met de naald en de keerzijde ingewreven met zwart krijt om haar te calqueeren. Dit calqueeren moet niet rechtstreeks op 't blok zijn geschied; dan had de snede een afdruk in spiegelbeeld moeten geven, wat niet het geval is met de xylografie die zich op p. 123, Nr 111, van ‘Den Anden Part’ van den Danske Urtebog bevindt. Daarom vermoeden we dat op vederlicht (geolied?) papier werd overgedragen dat, op zijn beurt, ofwel omgekeerd op 't blok werd gecalqueerd, ofwel en steeds omgekeerd op 't blok werd gehecht, zoodat de graveur de doorschijnende teekening kon snijden door 't papier heen.
Aan zijn teekening heeft Simon Paulli heel wat aanduidingen toegevoegd. Eerst en vooral de titel: ‘Ranúncúlús Moscatella’; in den bovenhoek rechts van het blad de tekst, die in de marge naast de afbeelding moest gedrukt worden: ‘pag. etc. XXX/IV Ranuncúlús nemorosus Muscatellina dictus Baŭhin. * Aristol. rotúnd. concav. similis herbúla Trag. * Moschatella, cam. * Ranúncúlus etc. etc.’, en daarbij aansluitend, doch met rooden inkt geschreven voor het onderscheid: ‘den setter see die catalogis oft lijste van die crúijden’; - verder aan de benedenzijde als algemeen richtsnoer: ‘deese crúijden moeten in den anden part aff den danske Urtebog ghesetten warden in lit. R. nae der ordenienge van mijn lijste ofte catalogús, an mijn heer Balthasar Moretús, voor 14 dagen naer Antwerpen ghesonden. Ao. 1646. 19/29 Sept.’
Op 21 Oktober 1646 schreef Balthasar Moretus aan Paulli: ‘Den Ranúncúlús Moscatella hebbe doen snijden, volgens de teeckeninghe die U. l. mij daer voor ghesonden heeftGa naar voetnoot(2)’. En op 27 Oktober daaropvolgend
|
|
| |
| |
|
teekende hij in zijn boekhouding aan: ‘Adi 27. ditto. voor het snyden [door Jan Christoffel Jegher] van een Cruijdt Ranunculus Moscatella pro Herbario Danico... fl. 6-Ga naar voetnoot(1)’.
't Was trouwens ook Jan Christoffel Jegher, die de blokken naar de twee overige teekeningen sneed. Deze stelden de ‘Cochlearia Danica erecta’ en de ‘Cochlearia altera’ [of ‘repens’] voorGa naar voetnoot(2). Zij bevinden zich resp. op pp. 207 en 208 van den ‘Danske Urtebog’. |
|
Over de overige teekeningen van deze groep kunnen wij kort zijn:
11. | (Inv. 327). Voorstelling van twee takjes met bladeren en bloemen van (ons) onbekende planten op één blad
Uitgevoerd met de pen en Oost Indischen inkt; afmetingen: H. 120 mm. × B. 155 mm.; gesigneerd beneden rechts: ‘Petrus Ceulemans. fecit:’; watermerk: de letters G R.
De bestemming van deze teekening kennen wij niet. Mogelijk is de auteur ervan de Antwerpsche beeldhouwer Pieter Ceulemans, die in 1677/78 als leerjongen en in 1688/89 als meester in de Liggeren van de Sint Lucasgilde wordt vermeld. Stijlkritisch is dusdanige voorstelling moeilijk te situeeren. Paleografisch wijst echter het signatuur naar het einde van de 17e of het begin van de 18e eeuw; zoo ook de aard van het papier. |
|
Nummers 12 (Inv. 213), 13 (Inv. 214) en 14 (Inv. 215) zijn zonder esthetisch of wetenschappelijk belang. Zij zijn zeer onbeholpen met de pen uitgevoerd en moeten als fantasieen beschouwd worden, mogelijk van een kind. In hoofdzaak stellen zij bloempotjes voor, waarin vruchten van uiteenloopende soort rijpen aan eenzelfden plant: eikels, aardbeziën, niet nader te bepalen bessen, zelfs een appel en een peer...
* * *
Na dit overzicht van het Plantijnsch bezit, een paar woorden
| |
| |
5. Bessentros van den zwart-peperplant en vrucht van de ‘Nux Myristica’; pen- en potloodteekening (cf. nr 9 (a en b)
| |
| |
6. Dubbele voorstelling van een ‘Ranunculus Moscatella’; penteekening (cf. nr 10)
(Foto Centraal Iconografisch Archief voor Nationale Kunst)
| |
| |
over de botanische teekeningen in de verzameling van Prof. Dr. I.Q. van Regteren Altena waarop, zooals reeds hooger werd gezegd, Dr. H. Engel, onder den titel ‘Over enkele origineele teekeningen, naar welke houtblokken voor Dodonaeus' Cruydt-Boeck gesneden zijn’, de aandacht vestigde in het ‘Nederlandsch Kruidkundig Archief’ (Deel 53, 1943, p. 46 e.v., 6 afb.).
Zeer terecht stipt de geleerde commentator bij deze zes penteekeningen aan (wij hebben zijn contrôle nog eens overgedaan, en hij moge 't ons vergeven!), dat zij op één enkele na, die afgewezen werd of niet kon gebruikt worden, tot model dienden voor houtsneden, welke voor de eerste maal in het door Frans en Joost van Ravelingen in 1608 te Leiden bezorgde ‘Cruydt-Boeck’ van Dodoens werden afgedrukt. Zoowel voor onderhavige uitgave als voor de herdrukken van 1618 (Leiden) en 1644 (Antwerpen) geeft de Heer Engel de pagina's aan, waarop deze afbeeldingen voorkomen.
Tusschen de twee Leidsche drukken in maakten deze houtsneden echter een reis naar Antwerpen om er den in 1616 verschenen herdruk van Dodoens' Stirpium Historiae pemptades sex te versieren. Na in 1618 te Leiden den herdruk van 't ‘Cruydt-Boeck’ te hebben verlucht, keerden zij in 1622 naar de Scheldestad terug en wel definitief, vermits zij behoorden tot het lot botanische houtblokken dat, in verband met de liquidatie van zijn drukkerij, in 1622 door Frans van Ravelingen voor de som van 1000 gulden aan Balthasar Moretus werd verkochtGa naar voetnoot(1). Daardoor konden zij niet alleen in 1644 in de derde en ditmaal Antwerpsche uitgave van het ‘Cruydt-Boeck’ opgenomen worden, doch tevens, en althans sommige ervan, in den ‘Danske Urtebog’ voornoemd (1647). Bovendien kan worden aangestipt dat 't meerendeel van deze houtblokken nog in de Plantijnsche verzamelingen wordt bewaard.
Bijgevolg kunnen de door den Heer Engel omtrent deze houtsneden gegeven inlichtingen aldus aangevuld worden:
1. | Andere soorte van Glidt-cruydt oft Herba Judaica
Komt voor, benevens in Dodoens, Cruydt-Boeck: 1608 p. 137; 1618 en
|
| |
| |
| 1644, p. 127; - in: Dodoens, Stirpium Historiae pemptades sex, 1616, p. 93; en in: Danske Urtebog, 1647, p. 276. |
2. | Ghemeyne Hijssope oft Jisope
Benevens in Dodoens, Cruydt-Boeck: 1608, p. 497; 1618 en 1644, p. 462; in Dodoens, Stirpium Hist., 1616, p. 287; en in: Danske Urtebog, 1647, p. 255.
Houtblok in het Museum Plantin-Moretus. |
3. | Eersten Zee-Fucus
Benevens in Dodoens, Cruydt-Boeck: 1608, p. 850; 1618 en 1644, p. 781; in: Dodoens, Stirpium Hist., 1616, p. 479.
Houtblok in het Museum Plantin-Moretus. |
4. | Groen Zee Mosch
Benevens in Dodoens, Cruydt-Boeck: 1608, p. 848; 1618 en 1644, p. 779; in Dodoens, Stirpium Hist., 1616, p. 478.
Houtblok in het Museum Plantin-Moretus. |
5. | Gagel
Benevens in Dodoens, Cruydt-Boeck: 1608, p. 1314; 1618 en 1644, p. 1223; - in Dodoens, Stirpium Hist., 1616, p. 780; en in: Danske Urtebog, 1647, p. 43.
Houtblok in het Museum Plantin-Moretus. |
6. | Schermbloem met bijschrift ‘Daucoides’
Zooals hooger vermeld is dit de eenige teekening uit de reeks, welke niet in het Cruydt-Boeck werd aangewend. ‘Hoewel er groote overeenkomst is, zegt Dr. Engel, met de afbeelding op p. 1060 (editie 1618) van de Geele Peeen en ook met die van de Roode Peeen oft Caroten op dezelfde bladzijde, heeft onze teekening toch blijkbaar niet direct als voorbeeld gediend voor een dezer figuren’, - wat inderdaad zeer juist is.
Terloops zij hierbij aangestipt dat de afbeeldingen van gele en roode peeen behooren tot degenen welke 't veelvuldigst in de Plantijnsche kruidboeken voorkomen. Voor 't eerst treft men ze aan in de Lobel's ‘Plantarum seu Stirpium Historia’ van 1576, pp. 416 en 417; voor 't laatst in den ‘Danske Urtebog’ (1647), p. 312 (alleen de gele pee).
Beide houtblokken in het Museum Plantin-Moretus. |
Afgaande op de kleine, maar zorgvuldige reproducties, welke dit opstel vergezellen, is de esthetische kwaliteit van deze teekeningen zeer groot. Afgezien van den aardappelplant overtreffen zij in dit opzicht blijkbaar die, welke in het Plantijnsche Huis worden bewaard. Wij deelen dan ook de gevoelens van den Heer Engel waar hij ‘een woord van bewondering’ wijdt aan ‘de meesterlijke losheid, waarmede deze plantenfiguren zijn neergezet, zonder eenige verbetering, direct met de pen’.
| |
| |
Zooals doorgaans 't geval is met botanische teekeningen zal de auteur ervan wel eeuwig onbekend blijven. Maar dat zij ‘onder leiding van Dodonaeus’ zouden vervaardigd zijn is een onhoudbare stelling.
Deze botanicus overleed, zooals we weten, in 1585. Zijn door Frans en Joost van Ravelingen bewerkte en grootendeels uit het Latijn vertaalde geschriften verschenen in hun definitieven Nederlandschen vorm pas in 1608 (het ‘Cruydt-Boeck’). Voor de illustratie ervan moesten, naast de houtblokken die aan de Antwerpsche firma werden ontleend, heel wat nieuwe planten geteekend en gesneden worden. Onderhavige bladen behooren tot dit soort. Onder wiens leiding zij dan wel werden uitgevoerd? Wij vermoeden onder die van beide Van Ravelingen's zelf, die groote plantenliefhebbers waren, en van Joost van Ravelingen in 't bijzonder, die een ervaren botanicus wasGa naar voetnoot(1). Mogelijk heeft de toen stokoude Clusius ook een woordje meegesproken, vermits hij in dezelfde stad verbleef, met den drukker van zijn ‘Exoticorum’ vriendschappelijke betrekkingen onderhield en een gedeelte van zijn eigen werk in het Cruydt-Boeck opgenomen werd.
Waaruit dan anderzijds kan worden afgeleid dat de naamlooze auteur van deze teekeningen een Noord-Nederlander moet zijn geweest.
|
-
voetnoot(1)
- Het resultaat van deze opsporingen vindt men in tal van zijn geschriften, doch werd samengevat in het monumentaal werk Le Musée Plantin-Moretus, dat in 1914, enkele maanden na zijn dood, te Antwerpen verscheen.
-
voetnoot(2)
- In dit opzicht vooral te raadplegen: J. Veth, De prenten in het Cruydt-Boeck van Dodonaeus, Amsterdam, 1935.
-
voetnoot(1)
-
E. Roze, Huit lettres de Charles de l'Escluse, in: Journal de Botanique, Nrs 2, 3, 5, 6 (1896), brieven 1, 4, 6, 7, 8; tevens: Dr. Maurits Sabbe, Uit het Plantijnsche Huis, Antwerpen, 1924, p. 63 e.v. Plantijnsch Archief, Bundel 80, fol. 187 e.v.
-
voetnoot(1)
- In 1580 kocht Plantin van Thomas Purfoot 250 van de 272 houtblokken, waarmede de bij dezen Londenschen drukker verschenen Nova Stirpium adversaria van M. de Lobel (1571) waren versierd geweest; 't jaar daaropvolgend legde hij de hand op de botanische houtblokken die uit het sterfhuis van Jan van der Loe, den eersten drukker van Dodoens' ‘Cruydeboeck’ (1554), waren geveild (cf. Rooses, op. cit., pp. 223 en 221).
-
voetnoot(2)
-
Plantijnsch Archief, Bundel 299, Brieven 1650-1659, p. 733.
-
voetnoot(1)
- Zestien penteekeningen op hout van Marten de Vos voor J.B. Houwaert, Pegasides Pleyn, ende den Lust-Hof der Maeghden, een boek dat in 1582-1583 met kopersneden van Jan Wiericx verscheen [Inv. 651]; - Anoniem (16e eeuw), penteekeningen op hout voorstellend het Plantijnsch Drukkersmerk en De Verrijzenis Christi [Inv. 652 en 653]; - Pieter van der Borcht, penteekening op hout voor het emblema op p. 110 van Joannis Sambucus Emblemata, 1564 [Inv. 654]; - Anoniem (17e eeuw), penteekening op hout van een Wapen met gedrapeerde omlijsting, copie naar het emblema op p. 200 van Joannis Sambucus, Emblemata, 1564 [Inv. 655]; - Richard van Orley, één en dertig penteekennigen op hout voor geillustreerde sierletters; met het graveeren van een hoofdletter C werd aangevangen door Gonzales van Heylen [Inv. 656].
-
voetnoot(1)
-
Dr. F.W.T. Hunger, Clusius-Tentoonstelling... te Leiden, 19 October -30 October 1926, Catalogus, Nr 143.
-
voetnoot(2)
-
E. Roze, op. cit., brief 1: ‘... car j'en puisse aucune fois tirer avec le craion quelques unes (com̄e je ne suis pas paintre) je ne les puis si naifvement exprimer qu'il seroit de besoing’, schreef Clusius op 28 Juni 1592 aan Jan Moretus in verband met teekeningen welke ter illustratie van zijn Rariorum Plantarum Historia (1601) moesten aangemaakt worden. Plantijnsch Archief, Bundel 80, fol. 187.
-
voetnoot(1)
- “Primam hujus stirpis cognitionem acceptam fero N.V. Philippo de Sivry Dn. de Walhain & Praefecto urbi Montium in Hannoniâ Belgicae, qui ejus bina tubera cum fructu, Viennam Austriae ad me mittebat sub initium anni M.D. XXCVIII. sequente autem anno rami ejus cum flore picturam. Is à familiari quodam Legati Pontificis in Belgio se accepisse scribebat anno praecedente, Taratouffli nomine. Mittebat deinde ad me Jacobus Garetus junior, integrae stirpis iconem Francofurtum: verùm neutram hîc exhibere volui, sed aliam quam duabus tabellis ex vivâ planta exprimi curavi, alterâ flores atque fructum repraesentante, alterâ radices & tubera suis fibris inhaerentia”.
-
voetnoot(1)
- ‘Hoc exemplar emendavi iuxta schedam à D. Clusio mihi relictam, annotatis ubique locis quae in Auctarijs immutantur aut in Curis Secundis’.
-
voetnoot(1)
- Cf. M. Sabbe, Een en ander over Dodoens' Cruydboeck-uitgaven van 1608 en 1618 en de Van Ravelingen's, in: De Gulden Passer, 1937, p. 89, e.v.
-
voetnoot(1)
-
Plantijnsch Archief, Bundel 151, Brieven 1642-1650, p. 314, enz.
-
voetnoot(1)
-
Plant. Archief, Bundel 167, Bijzondere Uitgaven 1637-1678, fol. 64 vo.
-
voetnoot(2)
-
Ibidem, fol. 63 vo: - ‘Adi 15 ditto [Sept. 1646] betaelt aen Christoffel Jegers de Jonghe voor het snyden van 2 Cochlearia Danica |
fl. 12.- |
voor het teeckenen |
fl. 2.-’. |
Om een of andere reden voldeed dit werk niet en moest het opnieuw gesneden worden. |
|
Ibidem, fol. 65 vo: - ‘Adi 12 ditto [Jan. 1647] betaelt aen N [lees: J. Chr.] Jeghers voor het hersnijden ende herteeckenen van de twee Cochlearia Danica |
fl. 14.-’. |
-
voetnoot(1)
- Cf. Is. Teirlinck, Joost van Ravelingen, botanist en dichter, Gent, 1913.
|