De Gulden Passer. Jaargang 24
(1946)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||
Werken over Renaissance en HumanismeFriedrich Gaupp: Pioniere der Neuzeit in der Frührenaissance. (Bern, Verlag Paul Haupt, 1945. - 22,5 × 15,5 cm., 259 pp., 8 afb., geb. Zwits. fr. 15,-).Het werk van den grooten Zwitserschen cultuurhistoricus Jacob Burckhardt draagt rijke vruchten. Ziehier weer een boek dat bewijst hoe zijn meesterlijke ‘Kultur der Renaissance in Italien’, na meer dan tachtig jaar, nog steeds haar volle waarde behoudt, hoe zijn visie op de geboorte van de moderne cultuur weerstand biedt aan de felste en hardnekkigste critiek en door het moderne historisch onderzoek schitterend wordt bevestigd. Friedrich Gaupp volgt het spoor van zijn beroemden landgenoot en biedt ons een voortreffelijke synthese over wezen en wording der Renaissance aan. Zijn opvatting over de ontwikkeling der West-Europeesche cultuur gedurende het tijdperk dat men het moderne pleegt te noemen, zet hij uiteen in een bondige inleiding (p. 9-14). Met den overgang van de XIVe naar de XVe eeuw - zoo betoogt hij - voltrekt zich een geestelijke revolutie, die alle gebieden van de menschelijke activiteit een nieuw aanschijn geeft; een nieuwe levensstijl wordt opgebouwd, die gedurende vijf eeuwen, tot op den drempel der XXe eeuw, de gedragingen en de uitdrukkingsvormen van den Westerling zal bepalen. Nu, zooals 500 jaar geleden, staat onze cultuur weer voor een crisis: de geest begeeft zich op nieuwe banen, nieuwe uitdrukkingsvormen worden gesmeed. Maar zooals 500 jaar geleden wordt ook nu, ondanks die revolutionnaire vernieuwing, de continuïteit der West-Europeesche beschaving niet verbroken: ‘die Grundprinzipien der abendländischen Kultur, wie sie durch die Vereinigung von Antike und Christentum entstanden waren, [bleiben] unangetastet’. Het doel van Friedrich Gaupp is, in het raam van deze algemeene conceptie der historische ontwikkeling, uit te maken welke de grondkenmerken zijn van den nieuwen levensstijl der Renaissance. Zij cristalliseeren zich in het begrip ‘Individualisme’: ‘Indem sie das christlich-aristotelische Gedankengebäude des Mittelalters in Frage stellten, gaben sie den ersten Anstoss zur freien Entwicklung des Individuums und dem Kultus der Persönlichkeit, zur unbeschränkten Entfaltung des menschlichen Forschens und zur Herrschaft über die Naturkräfte, zum persönlichen Verantwortungsgefühl gegenüber der Gottheit und zur Verweltlichung der Kunst, zur Entstehung des Nationalgefühls der Völker und zur freien Wirtschaft’ (p. 11). Deze zijn visie nu ontwikkelt F. Gaupp niet in een systematisch en theoretisch betoog, maar (ook daarin het voorbeeld van Burckhardt volgend, die liever concreet het verleden afschilderde dan de evolutie der feiten tot een levenloos schema te abstraheeren) belicht hij ze aan de hand van een reeks levensbeelden van typische Renaissance-menschen. Het zijn noch dorre biographieën noch gephantaseerde vies romancées, maar, wat wij zouden willen noemen: ‘cultuurhistorische portretten’. De auteur kiest zijn personages zóó, dat telkens een ander aspect van die bij uitstek universeele | |||||
[pagina 84]
| |||||
en veelzijdige Renaissance belicht wordt en ook de voornaamste cultuurlanden - Italië, Frankrijk, Duitschland, Engeland en Zwitserland - in dit bonte fresco opgenomen worden. Achtereenvolgens verschijnen ten tooneele: 1) Die erste Medici, Geldwechsler, Kaufleute, Bankiers; 2) Sir John Hawkwood, der Condottiere; 3) Buonaccorso Pitti, der Spieler; 4) Masaccio, der Maler; 5) Nicolaus Cusanus, Mystiker und Physiker; 6) Enea Silvio Piccolomini, der literarische Papst; 7) Jeanne d'Arc, das Bauernmädchen; 8) Hans Waldmann, der Bürgermeister; 9) Savonarola, der Bussprediger als Diktator.Ga naar voetnoot(1). Het verhaal van het levenslot dezer menschen - hun verzuchtingen, hun avonturen, hun prestaties - zijn den auteur geen doel op zichzelf. Hij gebruikt dit rijke feitenmateriaal om met een bijzonder ontwikkelden historischen zin, een merkwaardig fijnbesnaarde sensibiliteit en een even ruimen als scherpen, tot de kern der verschijnselen doordringenden blik, uit de bonte verscheidenheid van dingen en gebeurtenissen den dieperen zin, de essentie, de historische éénheid van den tijdgeest te puren. Zoo komen, bijna op elke bladzijde, samenvattende bemerkingen voor, die in den vollen zin van het woord het begrip Renaissance be-lichten: zoo b.v. waar hij handelt over de evolutie van de verhouding van den mensch tot de materieele waarden (Besitz, Erwerb, Produktion und Arbeit) (p. 18 sqq.), over de gebondenheid der Middeleeuwen op politiek, sociaal en economisch gebied (p. 25), over de houding der Kerk tegenover het opkomend Capitalisme (p. 38), over realisme en idealisme in de Renaissance (p. 42), over de organisatie van groothandel en credietwezen (p 46), over de geestelijke eenheid en de politieke verdeeldheid van Italië (p. 53 sq.), over politieke immoraliteit (p. 63), over de ‘Lust an der Bewegung, Drang in die Ferne, Drang zum Geld, zum gesellschaftlichen Aufstieg, zum Genuss (p. 73 sqq.), over de symboliek der Middeleeuwsche kunst en de nieuwe religieuse houding der Renaissance (p. 94 sq.) in de Romaansche en Germaansche landen (p. 101 sqq.), over de nieuwe gedachten betreffende de politieke en sociale orde, de moraal, de verscheidenheid der godsdiensten, de persoonlijke verantwoordelijkheid (p. 113 sqq.), het Humanisme, de Oudheid, enz. | |||||
[pagina 85]
| |||||
Wat Friedrich Gaupp hier doet, mag men werkelijk noemen: de geschiedenis verklaren; men krijgt den indruk nu werkelijk te begrijpen hoe de moderne cultuur is geboren en wat haar van het verleden onderscheidt. Hij doet het daarbij in een onberispelijken vorm: zijn stijl, in zijn glashelderen eenvoud, getuigt van waarachtige litteraire qualiteiten. Wij zijn enthousiast over dit boek. Wij zouden het onvoorwaardelijk bewonderen, ware het niet dat het laatste hoofdstuk, gewijd aan Savonarola, ons eenigszins teleurstelt. De historische beteekenis van dien ontembaren fanatieken Dominicaan omlijnt F. Gaupp als volgt: ‘Savonarola ist durch und durch Reaktionär, ein mittelalterlicher Gothiker (p. 219).... Da sammelte sich das Mittelalter noch einmal zu einer energischen fanatischen Opposition gegen den neuen Geist, es wurde ein Kampf auf Leben und Tod (p. 201)... Alles, wofür (Savonarola) kämpft, ist Rückschritt in mittelalterliches Denken, ist Kampf gegen den neuen Geist, die neue Kunst, die neue Politik... Er bringt nicht die geringste aufbauende Idee mit’ (219). Wij achten ons niet bevoegd om over de juistheid van deze interpretatie te oordeelen: om in zulk een ingewikkeld en door zijn complexiteit zelve duister vraagstuk standpunt te kiezen, is grondige kennis van de bronnen onontbeerlijk. Maar ook wie daarover niet beschikt - zij vereischt een diepgaande en langdurige studie -, voelt wel dat de auteur er niet is in geslaagd op deze figuur en haar historische rol dat heldere licht te werpen, dat ons de overige vertegenwoordigers van de Renaissance als de exponenten zelf van hun tijd doet verschijnen en ze op zulke natuurlijke wijze in het algemeen verloop der cultuur inschakelt. Een eerste twijfel rijst bij ons op: is het mogelijk dat nog op het eind van de XVe eeuw, - op den drempel dus der Hoog-Renaissance - een zoo markante figuur als de profeet van Florence, die gedurende acht jaar van uit zijn cel in San Marco de stad aan zijn tyrannieken wil onderwierp, die door zijn vlammend woord de massa deed sidderen en de genotzieke, op weelde beluste, sceptische en liberalistische belijders der individualistische Renaissance omtooverde tot boetvaardige en berouwvolle zondaars, welke met vervoering hun leven van schoonheid, luxe, en comfort ruilden voor de sombere hardheid van een monniken-ascese en in blind fanatisme met eigen hand de heerlijkste vruchten van hun verfijnde cultuur vernietigden, - is het mogelijk dat zulk een man slechts een reactionnair anachronisme zou zijn geweest en niet ook zelf op een of andere wijze aan een diepere behoefte, een verborgen verzuchting van zijn eigen tijd zou hebben voldaan? Zijn optreden zelf, die zelfbewuste zekerheid, die trots, dat onweerstaanbare dynamisme, dat affirmeeren van het alles en allen aan zijn wil onderwerpende individu: zijn dat op zichzelf geen typische Renaissance-verschijnselen? Bovendien lost F. Gaupp het raadsel niet op - want een raadsel lijkt het ons inderdaad: waaróm heeft Savonarola zulk reusachtig succes gekend? Men begrijpt wel dat het arme volk van Florence, eerste slachtoffer van het ontluikend capitalisme, met gretigheid luisterde naar zijn aanklacht tegen de weelde en de genotzucht der hoogere kringen van financiers en groot- | |||||
[pagina 86]
| |||||
handelaars; maar hoe kan men verklaren dat Lorenzo il Magnifico, tegen wien Savonarola zijn scherpste aanvallen richtte, den monnik bij zijn sterfbed riep en hem zijn ‘waren broeder’ noemde?, dat de heraut van het Florentijnsche Platonisme, Pico della Mirandula, de eerste was om Savonarola's terugkeer naar Florence te eischen en samen met den meest Renaissancistischen aller dichters, Angelo Poliziano, tot den dood toe zijn trouwste aanhanger bleef?, dat een vooraanstaande Quattrocentist als Lorenzo di Credi zelf zijn schilderijen ten offer bracht naar den brandstapel der Vanità, en dat een Sandro Botticelli - de prins der Florentijnsche kunst - onder den invloed van den monnik in het mysticisme verdwaalde? De verklaringen die F. Gaupp tracht te geven voor Savonarola's verbluffend succes, zijn niet altijd bevredigend: dat ‘Humanismus und Platonismus oft nur eine modische Spielerei einer dünnen gebildeten Oberschicht, kein neues grundlegendes Ethos (waren)’ (p. 221) is een bewering die betwistbaar is en die in elk geval niet geschikt is om de houding van een Pico en een Lorenzo il Magnifico te verklaren. Indien ‘es das Volk von Florenz nicht (interessierte), ob es altgriechische oder römische oder Florentiner Bilder waren, die man auf der Piazza verbrannte’ (p. 222), zoo kon deze vraag toch zeker geen Botticelli onverschillig laten. En wanneer ten slotte de auteur het besluit trekt: ‘Zum ersten Mal in der Geschichte der Neuzeit bricht in Savonarola und seiner Revolution eine Kluft auf... die Kluft zwischen unbeschränktem Individualismus und einem allgemein gültigen moralischen Gesetz christlich-antiker Prägung, die Kluft zwischen Wissen und Glauben, zwischen realistischen Daseinsgenuss und metaphysischen Erkenntnisdrang’ (p. 223), kunnen wij niet nalaten hierbij aan te merken dat deze tegenstelling zeker niet geheel aan de werkelijkheid beantwoordt: want men kan toch niet beweren dat een Pico della Mirandula, - en met hem heel de humanistische philosophie -, zich niet bekommerde om een algemeen geldende moraal, dat zijn Wetenschap het Geloof uitsloot - de meeste Humanisten waren inderdaad diep religieus, zij het ook niet altijd orthodox-catholiek - en dat die vurige Platonisten, die niet bezeten waren door genotzucht, maar veeleer een ascetische levenswijze voorstonden, zich niet met metaphysische problemen inlieten? Wij twijfelen er niet aan of Friedrich Gaupp zelf heeft zich reeds deze en dergelijke vragen gesteld en wij zien met de meeste belangstelling de geschriften tegemoet waarin hij er een antwoord zal op geven. | |||||
La Renaissance en Belgique par le Vicomte Charles Terlinden, Henri de Vocht, Ernest Closson, Thierry van Puyvelde, Paul Fierens, Lucie Ninane. (Conférences d'Art et d'Histoire, Editions Universitaires, Les Presses de Belgique, 163, rue du Trône, Bruxelles, 1945, in-8o, 198 pp., 29 pl.).Deze bundel brengt ons zes lezingen, die elk een aspect van de Renaissance in ons land belichten: La Renaissance, een algemeen beeld, door Ch. Terlinden, L'oeuvre d'Erasme door Henri de Vocht, Philippe de Monte et Roland de Lassus door Ernest Closson, La Peinture de la Renaissance | |||||
[pagina 87]
| |||||
flamande door Thierry van Puyvelde, Bruegel door Paul Fierens en Le Paysage dans la peinture flamande de la Renaissance door Lucie Ninane. Wetenschappelijke bedoelingen hadden de samenstellers van dit boek klaarblijkelijk niet. Zij vermijden niet alleen angstvallig alles wat naar eruditie zweemt, maar hebben bovendien gemeend - wellicht met het oog op het publiek dat hun lezingen bijwoonde - zich niet op het gebied der wetenschappelijke historische synthese te mogen wagen. Zoo is dan ook hun betoog niet van een zekere oppervlakkigheid vrij te pleiten. Het meest nog valt dit op bij de lectuur van de eerste bijdrage. De Heer Terlinden had ook de moeilijkste taak: hij toch moest, binnen het bestek van een 30-tal kleine bladzijden, een synthetisch beeld schetsen van die bij uitstek veelzijdige en complexe cultuurperiode. Wij gelooven niet dat zijn visie op de wording en het wezen der Renaissance nog de instemming van veel historici zal wegdragen: immers hij verdedigt de oude, sinds lang algemeen verworpen stelling dat het opnieuw ‘ontdekken’ van de Oudheid de ‘oorzaak’ van de herleving van kunst en wetenschap is geweest. Hij schrijft b.v.: ‘A ces changements profonds va correspondre dans le domaine de l'art et de la pensée un bouleversement tout aussi considérable, dû au retour à l'antiquité classique’ (p. 11), en verder: ‘Ainsi la renaissance du droit romain, première forme du retour à l'antiquité classique, a des conséquences décisives au point de vue de l'évolution des institutions politiques et assure presque partout le triomphe de l'absolutisme monarchique... aussi le retour à l'antiquité classique réalisé dans ce domaine devait-il s étendre à d'autres encore, à commencer par celui des lettres et des arts’ (p. 19). Zelfs de sculptuur van Donatello verklaart hij door de navolging der antieke ‘modèles incomparables’, welke door de opgravingen van kunstminnende maecenassen werden aan het licht gebracht. Wie bedenkt dat Donatello niet slechts de schepper is van den bronzen David, maar ook van den Job van het Campanile, zal hier in margine zeker wel een vraagteeken plaatsen. Het meest belangwekkend opstel lijkt ons dat van Prof. Kan. de Vocht te zijn, gewijd aan Erasmus. De Leuvensche professor wil de som maken van Erasmus' levenswerk. Hij vat het samen in vier punten: 1) een hervorming van het onderwijs, ‘la question de l'éducation, non seulement linguistique, mais surtout sociale, civile, humaniste’; 2) een hervorming van de opleiding der priesters, aan wie hij een ‘matière d'étude plus sérieuse, plus scientifique et plus vaste’ ter beschikking wilde stellen: nl. zijn wetenschappelijke Bijbel-uitgave; 3) het vastleggen van de ‘conception moderne de la recherche scientifique’ door het uitwerken van een strenge tekstcritiek; 4) ‘la rénovation de l'esprit de religion par un clergé intellectuellement développé’. Dat Prof. de Vocht de figuur van Erasmus éénzijdig belicht en zijn werk van een zuiver Catholiek standpunt uit beschouwt en beoordeelt, maakt zijn bijdrage niet minder belangwekkend.Ga naar voetnoot(1). | |||||
[pagina 88]
| |||||
Walter Ruegg: Cicero und der Humanismus. Formale Untersuchungen über Petrarca und Erasmus. (Zürich, Rhein-Verlag, 1946; in-8o, XXXI + 139 pp.).In een lang ‘Vorwort’ (p. VII-XXXI) getiteld ‘Deutschland und der Humanismus’, zet Walter Rüegg uiteen welk het vertrekpunt van zijn onderzoek is geweest en bepaalt hij de plaats van het onderhavige werk in het kader van een veel ruimer opzet. Zijn betoog moge als volgt worden samengevat. De afbrekende critiek door Mommsen op Cicero uitgebracht, is een sýmptoom van de crisis welke zich heeft voorgedaan in de verhouding van Duitschland tot de antieke wereld. Zij vindt haar grond in de tweespalt tusschen twee geesteshoudingen, de humanistische en de ‘neohumanistische’, welke laatste een specifiek Duitsch verschijnsel is. Het onderscheid ligt niet alleen in het feit dat de eerste zich vooral aangetrokken voelt tot de Romeinsche Oudheid, terwijl de tweede boven alles de Grieksche cultuur verheerlijkt. Het verschil ligt veel dieper, in het wezen zelf van beide geesteshoudingen: de humanistische is gericht op het aanvoelen van de subjectieve verhouding van den mensch tot de wereld, en haar paedagogie zal daarom in de eerste plaats het ontwikkelen van het waarde-oordeel betrachten; de neohumanistische daarentegen stelt alleen belang in de nauwkeurige kennis van feiten en toestanden en zij zal dus een zakelijke opvoeding voorstaan, die vooral op het theoretisch denken is georienteerd, die de veelheid der verschijnselen leert systematiseeren en herleiden tot algemeene, objectief-geldige wetten, en wier werkwijze dus nauw verwant is met deze van de exacte wetenschappen. Een typisch voorbeeld hiervan is Winckelmann's visie op de kunstgeschiedenis, - Winckelmann mag trouwens als de geestelijke vader van het neohumanisme worden beschouwd: ‘das Grundmotiv, das allen Beschreibungen zugrunde liegt, die Geschichte von Ursprung, Wachstum, Veränderung und Fall der Kunst nebst dem Stil der Völker, Zeiten und Künstler ist so unhumanistisch als möglich: der Künstler spielt, wie Winckelmann selbst sagt, keine Rolle; der Einflusz objektiver Gröszen, der völkischen, klimatischen und historischen Faktoren überwiegt... Die Wertung ist abgelöst von der Persönlichkeit des schaffenden Künstlers und in objektive Kategorien versetzt’ (p. XXII). Aan dit verschil in geesteshouding beantwoordt een verschil in den uitdrukkingsvorm, in den stijl. Rüegg toont dit aan door een vergelijking van twee teksten, een van Goethe en een van Winckelmann. De stijl van dezen laatste is zakelijk, apodictisch: hij wil de dingen objectief beschrijven, zonder rekening te houden met de subjectieve verhouding van den beschouwer tot het waargenomene. Het resultaat er van is een bedrieglijke wetenschappelijkheid: ‘Soweit er Tatsachen optisch und rational feststellen kann, ist er objektiv; sobald er aber darüber hinausgeht - und das ist in der Geschichte, die weniger von objektiven Kräften, als von irrationalen Subjekten bedingt ist, immer der Fall -, sobald er einen wertenden Zusammenhang herstellt, werden | |||||
[pagina 89]
| |||||
seine Urteilen um so subjektiver, je mehr er sein eigenes Subjekt ausschalten zu können glaubt’ (p. XXIII). Rüegg noemt dit het ‘optisch-rationalistisches oder objektivistisches Formerlebnis’, (p. XXIV). - De humanistische vorm daarentegen is genuanceerd, argumenteerend en redeneerend, berekend niet op het objectief beschrijven van een gegeven, maar op het overtuigen van een toehoorder, vermits ‘der Autor nicht in erster Linie ein Bild einer objektiven Welt geben will, sondern sein persönliches Erlebnis zu begründen und einen Publikum verständlich zu machen sucht’ (p. XXVIII). De schrijver spreekt hier van de ‘subjektiv-oratorische Form’ (p. XXIX). Het is de uitdrukkingsvorm der Oudheid en inzonderheid van Cicero. Ruegg's overtuiging is nu dat de vorm niet slechts het symptoom is van een bepaalde geesteshouding, maar tevens een actieve kracht en een kostbaar hulpmiddel voor het aankweeken van een bepaalde geesteshouding: ‘die formale Erziehung durch gleiche Stilvorbilder, wie Cicero’ heeft, bij verschillende individuen uit verschillende tijdperken ‘eine gewisse Aehnlichkeit der Persönlichkeitsbildung zu Folge’ (p. XXX). (Deze gedachte - de opvoedende waarde van den vorm - is bijzonder belangwekkend: men ontwaart onmiddellijk het enorme belang er van in den strijd - die ook heden ten onzent woedt - voor of tegen het onderricht der klassieke talen). Het doel van zijn onderzoek bepaalt Rüegg dan ook als volgt: ‘Diese formale Wirkung Ciceros, besonders im deutschen Kulturraum, zu verfolgen, war mein eigentliches Vorhaben’ (p. XXX), maar dit opzet is zeer ruim, en de auteur moet zich beperken. In de Inleiding, na de historische ontwikkeling van het begrip en den term Humanisme uitvoerig te hebben geschetst, vat hij den inhoud van zijn boek aldus samen: ‘Was ist dieses humanistische Bild des Menschen, diese humanistische Haltung gegenüber der Antike, was bedeutet der Begriff Humanismus eigentlich? Diese Frage möchte die vorliegende Arbeit zu beantworten suchen... An Petrarca, den seine Zeitgenossen und Nachfolger selber als Begründer einer neuen geistigen Welt preisen, wollen wir eine formale und bildungsgeschichtliche Analyse des Begriffs Humanismus versuchen, um dann bei Erasmus, dem Vollender dieser Bewegung und zugleich dem gröszten Anreger des modernen Europas, unsere Untersuchung zu überprüfen und zu ergänzen’ (p. 6). In het eerste gedeelte, handelend over Petrarca, onderscheidt de auteur twee soorten van formeele imitatio der Oudheid. Eenerzijds de classicistische, d.i. het ‘Bestreben, dem Vorbild äuszerlich möglichst nahe zu kommen, Sprach- und Stilfehler oder-abweichungen zu vermeiden’ (p. 15), het betrachten dus van een zuivere Latinitas. Dat classicisme treft men reeds aan in de Middeleeuwen - die nochtans niets van den dieperen geest der Oudheid begrepen (cf. p. 13) -, en het is ook het eenige doel van het steriele Ciceronianisme. Met het echte Humanisme heeft het niets te maken. En anderzijds de humanistische imitatio, die besloten ligt in de leuze ‘Le style c'est l'homme’: ‘Worin ahmt er (nl. Petrarca), wie er ja selber ausdrücklich sagt, Cicero nach? Offenbar nicht in objektiven Regeln und Ausdrücken, sondern gerade in dieser selbstständigen Haltung, im Willen, durch den Stil der eigenen Individualität Ausdruck zu verleihen und sich als freie, lebendige | |||||
[pagina 90]
| |||||
Persönlichkeit zu manifestieren’ (p. 17). Een typisch Renaissance-verschijnsel dus, want een zeer treffende uiting van individualisme. Ruegg ziet dit ook wel in, al onderlijnt hij o.i. dezen noodwendigen samenhang van inhoud en vorm, van geest en uitdrukkingsmiddel niet genoeg en maakt hij, te zeer toegevend aan zijn neiging tot veralgemeenen en schematiseeren, een nogal artificieel onderscheid tusschen twee begrippen - ‘Renaissance, ein Individualitätsbewusztsein’, en ‘Humanismus, ein gänzlich neue Form der Anschauung’ (p. 23) - die cultuurhistorisch, althans in Italië, niet van elkaar te scheiden zijn. Die individualistisch-subjectieve geesteshouding van Petrarca en van het Humanisme in het algemeen wijst Ruegg dan verder aan in de philosophie, de moraal, het opvoedingsideaal, het geloof en ook in de keuze der litteraire genres waarvan Petrarca zich bij voorkeur bedient, dialoog, confessio, brief. En hij besluit met een synthetisch beeld van den humanist: ‘das humanistische Persönlichkeitsideal des vir bonus dicendi peritus, wie es Cicero und Erasmus schildern; es ist der begeisternde, die Herzen der Menschen nach Belieben lenkende, im brieflichen und persönlichen Gespräch ganz offene Mann, auf den der Satz “le style c'est l'homme même” zugeschnitten ist, dessen warmes, menschlich verpflichtetes Herz auch in der Tat erkannt wird, der durch diese Menschlichkeit und Kultur, nicht etwa durch Geburt oder Amt, also durch subjektive und nicht objektive Eigenschaften alle andern an Majestät übertrifft’ (p. 60 sq.). Het is de ideale mensch der Renaissance. Erasmus, heet het in het tweede gedeelte, is een harnekkig tegenstander van de ‘classicistische’ imitatio van Cicero, van het bekrompen taal-Ciceronianisme. Ook voor Erasmus is Cicero een verheven model, maar in een geheel anderen zin; wat men navolgen moet is zijn geesteshouding: ‘So sei der wahre Ciceronianer der, welcher klar, formvollendet, kräftig und richtig spreche, der Natur der Sache gemäsz und entsprechend den zeitlichen und persönlichen Umständen; der vom Geist, vom geschichtlichen Bewusztsein eines Cicero erfüllt sei, als Orator und Vir bonus sich für andere einzusetzen, der eigenen Anlage und den Erfordernissen der Zeit entsprechend aus einer möglichst umfassenden Bildung als volles historisches Subjekt zu leben und zu wirken’. (p. 124). Rüegg belicht Erasmus' Humanisme van vele zijden: hij handelt uitvoerig over zijn paedagogie, zijn opvatting der christelijke moraal en ethica, zijn stijl, zijn verhouding tot de wetenschap, tot de poëzie, de taak der philologie enz., - zeer belangwekkende beschouwingen, waarop wij hier echter niet nader kunnen ingaan. Het moge volstaan nog even een tekst aan te halen, waaruit blijkt hoe Rüegg de verhouding van christelijk geloof tot humanistische vorming bij Erasmus interpreteert: ‘Deshalb komme es vor allen darauf an, aus der Bibel die richtigen Lehren ziehen zu können. Das ist aber nur möglich, wenn man die richtige Gesinnung besitzt, und diese erwirbt man sich durch die subjektive Auseinandersetzung. Eine solche ist nicht möglich in der Erfassung reiner Tatsachen: nur dort, wo das historische Subjekt in seiner Ganzheit erlebt wird, kann es erzieherisch wirken, und das geschieht in der Interpretation des geformten Wortes... so liegt in der ständigen Wechselwirkung einer stilistischen und formalen Schulung an Klassikern | |||||
[pagina 91]
| |||||
die beste Bildung des Christen’ (p. 91). Aan de hand van zijn voornaamste werken toont Rüegg dan aan hoe Erasmus dit Christelijke Humanisme verdedigde tegen drie tegenstanders: de aanhangers der oude Scholastiek, de Reformatie en het Ciceronianisme. Tot zoover een - zeer onvolledig - overzicht van den inhoud van dit boek. Het hoeft geen betoog dat de hier behandelde problemen een groot historisch, en ook actueel belang hebben, en de beschouwingen welke de auteur er aan wijdt getuigen evenzeer van uitgebreide feitenkennis en grondige bronnenstudie, als van juist inzicht in de evolutie der gedachte en de methode der cultuurgeschiedenis. En toch kunnen wij niet zeggen dat dit boek in alle opzichten een gunstigen indruk nalaat. Dat ligt aan den vorm, die... ‘so unhumanistisch als möglich’ is! Wij wezen er reeds op: Rüegg heeft de ongelukkige neiging te veel te willen systematiseeren; hij veralgemeent al te lichtvaardig en trekt uit overigens juiste opmerkingen veel te vérstrekkende besluiten. Een paar voorbeelden: ‘... dasz der mittelalterliche Stil auf der nicht literarische Stufe weitgehend der Struktur der Volkssprache folgt, auf der literarische durch einzelne objektive Regeln, wie sie in den Formular- und Schreibbüchern enthalten sind, geformt wird, in sich keinen eigenen Gefühlswert und keine eigene Musikalität enthält, wie es nun bei Petrarca der Fall sein wird’ (p. 28); ‘Und in der Tat ist... der Platonismus Picos, der die Ideenwelt vergegenständlicht und transzendiert,... Gegner des Humanismus’ (p. 34); ‘... dasz also der Mensch durch eigene Bemühung ein richtiger Christ werden könne ist ein ganz neuer, erst von der humanistischen Form her möglicher Gedanke’ (p. 80): en de Devotio moderna dan? Al even onhumanistisch is zijn ingewikkelde en duistere taal. Wat zouden wij hem dankbaar geweest zijn, had hij zich wat meer geïnspireerd op dien humanistischen ‘subjectief-oratorischen’ vorm, waarvan hij de voortreffelijkheid zoo hoog roemt: ‘Der Partner musz in erster Linie überzeugt werden, seine Bedenken und Einwände - die zugleich auch die eigenen sein können - müssen in der eigenen Rede bereits vorweggenommen und zerstreut werden, der Hörer musz zum vorneherein wissen, worum es geht, damit er sich richtig einstellen kann, er musz durch eine klare, durchsichtige, nach hinten und vorne vernünftig zusammenhängende Gedankenführung so geleitet werden, dasz er den Argumenten des Sprechers folgen kann’ (p. XXVIII). Rüegg's argumentatie volgen is niet altijd een spelletje! Een staaltje van zijn proza: ‘So zeigen die Affektbeziehungen der Sprache bei Augustin und dem Mittelalter gegenüber Petrarca in der gleichen Gattung der Beichte ganz verschiedene Richtungen: dort eine objektive, hier eine subjektive Bezogenheit. Der Gegensatz amaritudo-dulcedo ist bei Augustin transzendent-gegenständlich geschieden, beim Erzpoeten gegenständlich-kreatürlich differenziert, bei Abaelard ist er übertragen in die rationalistische Sphäre, hier aber nicht weniger objektiv bezogen, bei Petrarca hingegen polar-subjektiv verbunden’ (p. 46). Wij aarzelen het sterke woord te gebruiken dat ons voor den geest komt; maar in den grond is het dàt: terminologie-barbarisme. Want hoe geleerd en wetenschappelijk die termen op het eerste gezicht ook mogen lijken, bij nader toezien blijkt al ras dat de auteur, zwelgend in dit verbalisme, ze | |||||
[pagina 92]
| |||||
als een goochelaar door elkaar haspelt en ze van elken redelijken zin berooft. Dit is inzonderheid het geval met woorden als subjectief - objectief, rationalistisch - irrationeel, die op zichzelf al zoo vaag zijn dat de eerste plicht van elk wetenschappelijk historicus is ze slechts in een welbepaalde beteekenis te gebruiken. Rüegg zet de dingen op hun kop: ‘Bei Winckelmann steht wichtiges und Nebensächliches wahllos nebeneinander; der Leser musz selbst den Gedankengang herstellen, ausscheiden, werten’: zulke stijl heet ‘rationalistisch’; ‘Im Gespräch dagegen musz der Hörer die Eindrücke sofort nach ihrer Bedeutung einordnen und verbinden können. Er verlangt deshalb eine Gliederung, Nuancierung, Verknüpfung des Gedankenganges, welche die Wirklichkeit formal ordnen und werten. Nebengedanken werden in Nebensätzen subordoniert, der Hauptgedanke wird hervorgehoben, sei es durch die Satzstellung, durch Wiederholung, Erweiterung oder ähnliche rhetorische Mittel’ (p. XXVIII sq.). Zulke stijl is volgens Rüegg een uiting van ‘Irrationalität’! Ander voorbeeld: ‘Bei Petrarca ist es die Rede,... das mittel der ständigen Auseinandersetzung des Menschen mit seiner ganzen Umwelt, mit der objektiven Ordnungen’, en enkele regels lager: ‘So wird bei Petrarca die Krise der objektiven Ordnungen in seiner Formwerdung selber deutlich. Er anerkennt die Irrationalität des Geschehens’ (p. 31). Hoe zou bij zulke willekeur en inconsequentie in de terminologie de lezer het spoor niet bijster raken? Zijn wij onrechtvaardig door zoo sterk den nadruk te leggen op de formeele gebreken van een boek, waarvan de inhoud overigens vele goede dingen bevat? Misschien wel. Toch schrappen wij dit gedeelte van onze critiek niet, want zij is niet bedoeld als vitterij op bijkomstige uiterlijkheden. Zij wijst, naar wij meenen, een kwaal aan van onzen tijd, die in het maatschappelijk leven reeds het grootste onheil heeft aangericht, en die ook de wetenschap onteert: het dweepen met slagwoorden, die den geest benevelen en de gedachte dooden. Het is de negatie van het Humanisme. | |||||
Gonzague Truc: Montaigne (Paris, Aux Armes de France, 1945, in-8o, 213 pp.)Gonzague Truc is geen historicus, maar een essayist. Wat hij den lezer aanbiedt is noch een uitvoerige biographie, noch een omstandige ontleding van Montaigne's werk, maar een synthetisch beeld, een persoonlijke interpretatie van dezen eminenten vertegenwoordiger der Renaissance-gedachte. De Heer Truc beijvert zich om ‘marquer les traits qui éclaireront ce fond de l'homme que nous voudrions mettre en lumière’ (p. 6). Hij doet het in een vlotten, genuanceerden en beeldrijken stijl, die aan zijn getuigenis een reëele litteraire waarde verleent. En waar hij handelt over Montaigne's karakter, zijn werkwijze, zijn reizen, zijn bekommeringen en zijn verzuchtingen, zijn geestesgesteldheid en zijn levensphilosophie, boeit hij den lezer door oorspronkelijke, diepgaande en scherpzinnige beschouwingen: wij stippen b.v. aan de bladzijden waarin hij het subtiele spel van den gedachtengang in de Essais en de Apologie ontleedt (p. 100 sqq.) of een parallel trekt tusschen Montaigne en Anatole France (hfdst XII, p. 175 sqq.). Het probleem, waarbij de auteur bij voorkeur verwijlt, is dat van Mon- | |||||
[pagina 93]
| |||||
taigne's religie. Hij verwerpt de interpretaties zoowel van hen die van Montaigne een verkapten vrijdenker willen maken (p. 41), als van diegenen welke hem van ‘fideïsme’ beschuldigen (p. 43), of, zooals Pierre Villey, in zijn opvattingen een bepaalde evolutie willen achterhalen (p. 69 sqq; cf. p. 54 sq.), en hij bestrijdt ook Marc Citoleux, die Montaigne verheerlijkt als ‘théologien et soldat’ (p. 171 sqq.), Armaingaud (p. 163 sqq.), Tavera (p. 168 sqq.) en anderen. Om objectiviteit bekommert de Heer Truc zich niet veel: het uitgangspunt van zijn stelling is op ondubbelzinnige wijze aprioristisch. Men kan het hem niet verwijten, want hij poogt geen oogenblik den lezer te misleiden. Hij verklaart onomwonden: ‘La spéculation chrétienne n'est pas peu de chose dans l'ordre de la spéculation et n'en est jamais écartée sans dommage (p. 148)’, ‘Il faut bien convenir qu'une vue de l'homme où - de quelque manière - n'entre pas Dieu est une vue incomplète’ (p. 79), ‘Les rationalistes oublient - et c'est là le fond de leur frivolité - qu'il y a plus d'une source de certitude, et que la certitude venant du sentiment ou de la croyance est tout aussi efficace - pour le moins - que celle venant de la démonstration’ (p. 48) (cf. ook p. 157, 162 etc.). Men zal toegeven dat de methode van den Heer Truc niet als een model van historische critiek kan gelden. Dit is evenwel geen reden om niet met belangstelling van zijn opvatting kennis te nemen. Zij komt hierop neer: ‘Qu'il (Montaigne) confessât la foi catholique, qu'il la professât pour d'autres raisons que des raisons de convenance, qu'il la partageât vraiment, certains passages ne permettent plus d'en douter’ (p. 43). Die ‘certains passages’ zijn twee teksten: een uit de Apologie en een uit het eerste boek, 56ste hoofdstuk der Essais. Als bewijsmateriaal is dit eerder mager. De auteur acht het voldoende om Montaigne's practische houding in den godsdienststrijd te bepalen: ‘Il maintient ouvertement et fermement son loyalisme envers le roi régnant et la religion officielle. Ce dont il ne veut pas, c'est de l'injustice et du fanatisme, mais non plus du fanatisme protestant que de l'autre’ (p. 16). En op zuiver ideologisch gebied, in verband met de verhouding Rede-Religie: ‘Montaigne, s'il humilie la raison et la réduit à l'impuissance sinon au ridicule, c'est toujours quand elle s'exerce seule, ramenée à ses propres forces et prétendant, infime, absorber l'infini. Mais, d'autre part, humble, sachant ses limites, consciente de sa faiblesse, au service de vérités qui lui viennent d'ailleurs, ne retrouvera-t-elle pas son rôle, ne se restaurera-t-elle pas dans quelque dignité?... il n'est occupation ni dessein plus digne d'un homme chrétien que de viser par tous ses études et pensements à embellir, étendre et amplifier la vérité de sa créance’ (p. 48). Evenwel van deze ‘occupation et dessein’ valt in het werk van Montaigne niet veel te bespeuren. De Heer Truc geeft er zich rekenschap van. Hij besluit dus: ‘Nous avons dit ce que nous pensions de la religion de Montaigne et nous y reviendrons: nous croyons qu'il a cru. Nous ignorons si sa foi a été en lui agissante; dans son oeuvre elle n'agit nullement et tout se passe comme si l'homme était bien borné à l'homme, ne pouvait espérer d'autres secours que des secours humains. OEuvre donc essentiellement laïque’ (p. 79; cf. p. 98) en ‘L'oeuvre de Montaigne est une oeuvre purement humaine allant aussi loin que peut porter | |||||
[pagina 94]
| |||||
le génie purement humain: ce n'est pas une oeuvre chrétienne. Mais elle n'est nullement antichrétienne’ (p. 99). Dus: Montaigne is rechtzinnig catholiek, maar zijn Geloof laat in zijn werk geen sporen na. Wij hebben den indruk dat de Heer Truc de moeilijkheid omzeilt. Montaigne's beteekenis voor de cultuurgeschiedenis van Europa bepaalt de auteur aldus: ‘C'est à défaut de cette perspective (nl. het besef dat God alleen de wereld redden kan, “une nature blessée, une ruine ne pouvant être relevée que par une main divine”) qu'il a été diminué dans la mesure où il pouvait l'être et a précipité dans le désordre et l'erreur d'autres esprits qui n'avaient ni la hauteur ni la mesure du sien et en sont demeurés trop vivement impressionnés. Il suffit à la doctrine chrétienne de le rectifier pour qu'il reprenne sa place et porte sans danger ses fruits’ (p. 162). Mijn lezers zullen wellicht nogal sceptisch staan tegenover het opzet van den Heer Truc: Montaigne rectifieeren. Dit belet niet dat zijn beschouwingen het overwegen waard zijn: van dwaling tot dwaling geraakt men misschien op het pad der WaarheidGa naar voetnoot(1). | |||||
Pierre Pirard: Saint Thomas More, Humaniste Chancelier et Martyr (Collection: Les Saints laïques. Bruxelles, Edit. du Chant-d'Oiseau, Paris, Edit. Lethielleux (1944), kl.-8o, 51 pp., 9 frs.).In deze brochure is eigenlijk alleen sprake van Thomas Morus als martelaar. Wetenschappelijke pretenties heeft dit geschriftje niet: het is bedoeld als stichtende lectuur en werd geschreven in een brillanten, oratorischen kanselstijl. In dezelfde reeks publiceerde Pierre Pirard nog: Saint Louis, Roi pacifique, en: Sainte Monique, Epouse et Mère chrétienne. | |||||
Paul Vulliaud: La pensée ésotérique de Léonard de Vinci, (Paris, Lieutier, 1945 - kl.-8o, 123 pp., 1 ill.).Een schoon en boeiend onderwerp, maar behandeld op een wijze die de waarde van dit boekje zeer twijfelachtig maakt. Want het is verward en onsamenhangend, voortdurend zondigend tegen de meest elementaire beginselen der historische critiek, en bovendien tendentieus, in den ongunstigen zin van het woord. De stellingen van den schrijver komen ongeveer hierop neer: Leonardo is niet de streng wetenschappelijke geest, de ‘initiateur de la pensée moderne’, waarvoor men hem doorgaans houdt: hij is een mystisch denker. In zijn kunstwerken betoogt hij eigenlijk met behulp van een ingewikkelde symboliek, philosophische, religieuze, mystisch-theosophische theorieën, ‘l'enseignement ésotérique de cette Théosophie dont Bacchus est le type synthétique le plus | |||||
[pagina 95]
| |||||
analogue au type chrétien’ (p. 43). En de Heer Vulliaud besluit: ‘Ainsi, la conclusion imposée affermit inébranlablement notre intuition: Léonard de Vinci a voulu synthétiser dans le Bacchus et dans le Baptiste la prophétie de l'antique Promesse envisagée à la fois chez les détenteurs élus de la Tradition et chez les Gentils nommés par inconsidération sous le terme générique de Païens. Léonard l'a vu; il n'y a qu'une seule religion, la Religion catholique, c'est-à-dire la croyance aux dogmes perpétuels et unanimes’ (p. 69). Quod erat demonstrandum... En de auteur situeert dan den kunstenaar-theosoof in het historisch kader: ‘Par ce fait, Léonard est le type le plus parfait de la Renaissance, il en est l'esprit le plus culminant, il en est la Conscience’ (p. 70). Want wat is de Renaissance, wat is het Humanisme? ‘Cet Humanisme tant décrié se révèle, au fond, un grand mouvement de synthèse conciliatrice entre le Christianisme et la Philosophie, ce qui s'entend: une explication catholique des croyances de chaque peuple’ (p. 78). Savonarola is ‘le grand inspirateur des Renaissants’ (p. 90)... Men zal toegeven dat de Heer Vulliaud er een persoonlijke meening op nahoudt. Wil men een voorbeeld van den toon van zijn betoog en de wijze waarop hij kunstwerken interpreteert? Ziehier een passus handelend over een schilderij van Mantegna: ‘Les draperies de ce trône sont colorées par ordre de succession en bleu, en blanc, en rouge, couleurs d'un symbolisme remarquable. En effet, elles sont celles du Gouvernement divin, de la Trinité, celui de la Liberté, de l'Egalité et de la Fraternité, c'est-à-dire de la Hiérarchie confondue dans l'Amour qui termine Dieu’; Mantegna levert aldus ‘une forme plastique à la conception de l'Harmonie cosmique et pneumatique’ (p. 106 sq.). En een staaltje van de ‘methode’ van onderzoek? Een groot gedeelte van de ‘bewijsvoering’ berust op den ‘Bacchus’ van het Louvre. De authenticiteit van dit schilderij is erg twijfelachtig, en bovendien stelde het oorspronkelijk niet Bacchus maar Johannes voor: het is waarschijnlijk pas omstreeks 1700 dat de attributen van het personage derwijze werden veranderd, dat de Dooper omgevormd werd tot den heidenschen God. (cf. von Seidlitz, Leon. d. V. (1935) 334). De schrijver weet dit (cf. p. 40, nota 2) maar bekommert er zich niet om en gaat onverstoorbaar verder, heel zijn mystisch-theosophische theorie grondvestend op de voorstelling welke da Vinci (?) van Bacchus (??) gaf. Het zal wel overbodig zijn meer voorbeelden aan te halen: de lezer weet nu wat hij aan dit boekje heeft.
In de welbekende Collection Lebègue en Collection Nationale van de uitgeverij Office de Publicité te Brussel verschenen verschillende deeltjes gewijd aan onderwerpen in verband met het Humanisme. In 1942 (Coll. Lebègue, 2e série, no 24; 96 pp., 3 afb.) publiceerde PIERRE POIRIER zijn Pétrarque vu par lui-même. Het bevat een dertigtal Italiaansche gedichten, - sonnetten, canzonas, een madrigal, terzinen - vergezeld van een Fransche versie in vrije verzen. Wij achten ons niet bevoegd om te oordeelen over de waarde van deze vertaling, maar er komen in dien Franschen tekst heel aardige passages voor, waaruit wij meenen een echo op te vangen van de | |||||
[pagina 96]
| |||||
stille en weemoedige schoonheid van 's dichters eenzaam lied, het droombeeld der Muzen: Puis je les vis sur un char triomphal,
ma Laure avec sa sainte et modeste attitude
vint s'asseoir à l'écart et chanter doucement
De vertaling van een paar Latijnsche teksten, die in de Inleiding voorkomen, is maar middelmatig (b.v. p. 30 en 77). Die Inleiding is trouwens een curieus iets. Veel zakelijke kennis zal de lezer - die aan het eind van deze lectuur een beetje beduusd vaststelt dat hij den draad der gedachte kwijt is geraakt - er niet uit garen, maar stof tot meditatie geven hem wel enkele niet alledaagsche gedachten, als daar zijn: ‘la vieille orthographe garde un sens profond que l'ortografia italienne abolit, effaçant le rapport secret entre l'objet et l'image morphologique. Ainsi un homme sans H ne semble plus un être qui respire comme huomo’; en verder: ‘Il fallut débarrasser la critique littéraire du concept des grammairiens pour faire prévaloir l'esthétique, de même qu'il fallut prouver que l'Histoire de l'Art n'est pas une branche de l'Archéologie, mais un genre littéraire’ (p. 10); of ten slotte: ‘Quand Pétrarque chantait, la musique détendait son chagrin de toutes les cordes de son instrument. L'espace du coeur séparant les sons qui montaient de son luth et tombaient de sa bouche, les doigts - battant les vers - prolongeaient sur la corde la vibration de sa voix et le lamento de son âme’ (p. 41). Het klinkt zeer dichterlijk, maar voorwaar, 's dichters ziel is ondoorgrondelijk: de poëzie blijft een gesloten boek voor den stumperd die alles met zijn nuchter verstand wil begrijpen.
Met twee deeltjes gewijd aan Erasmus dalen wij uit de spheer der poëtische intuitie terug neder tot het domein der wetenschappelijke kennis. Het eene, van de hand van LEON E. HALKIN is gewijd aan Les Colloques d'Erasme. Textes choisis, traduits et annotés (Coll. Lebègue, 2e série, no 18-81 pp.); het andere is de tweede druk van V. LAROCK: Erasme. Eloge de la Folie. Textes annotés (Coll. Nationale. 1ère série, no 3, - 81 pp.). Het zijn de twee meest populaire werken van Erasmus, diegene onder zijn talrijke geschriften, wier invloed zich ongetwijfeld het breedst, over alle lagen van het lezend publiek, heeft ontplooid (in verband hiermede ware het bijzonder belangwekkend na te gaan in hoeverre sommige van onze Rederijkers zich voor hun Samenspraken op de Colloquia inspireerden), en wier inhoud ook voor den modernen lezer nog méér dan een louter historisch belang oplevert: want het gaat om het herkennen van goed en kwaad, van Dwaasheid en Wijsheid, het gaat om het omlijnen en fundeeren van de op de Christelijke traditie steunende humanistische moraal der West-Europeesche cultuur. En zullen wij dat met Huizinga niet beschouwen als het kern-probleem van onzen tijd? De Heer Halkin levert een Fransche vertaling van de dialogen Confessio militis, Diversoria, Abbas et Erudita, Hippeus anippos en Charon en van fragmenten uit Convivium religiosum. Uxor Mempsigamos en Epicureus. De Heer Larock vertaalt de opdracht en een aantal van de meest kenschetsende paragrafen uit de Laus Stultitiae. Beide auteurs vullen deze bloemlezing aan | |||||
[pagina 97]
| |||||
met een beknopte inleiding, enkele verklarende aanteekeningen en een summiere bibliographie. Wij zouden moeilijk kunnen zeggen aan welk van beide werkjes wij de voorkeur geven, hun verdiensten wegen tegen elkaar op: dat van den Heer Halkin uitmuntend door wetenschappelijke nauwkeurigheid en critische eruditie, het andere artistieker en meer schitterend door litteraire qualiteiten. Een andere, bijzonder belangwekkend contrast vinden wij in de inleiding van deze twee boekjes: het betreft de interpretatie van Erasmus' persoonlijkheid. De opvattingen van beide auteurs mogen gelden als typisch voor de twee polen waartusschen de hedendaagsche Erasmus-critiek schommelt. Voor den Heer Halkin is Erasmus een diepgeloovig Catholiek, wiens levensbeschouwing in den grond geenszins verschilde van deze der grootmeesters van de Scholastiek, maar die den strijd voor zijn geloof aanbond met de nieuwe wapens, welke Oudheid en Renaissance hem ter beschikking stelden. ‘Erasme est un maître de vie intérieure. Il n'a pas une confiance aveugle et illimitée dans la Renaissance... Erasme n'est pas ce que vous appellerions aujourd'hui un intellectualiste, lui qui s'écriait: “Plutôt moins savoir et aimer davantage que savoir davantage et ne point aimer”. Ce n'est pas seulement le style de l'Imitation de Jésus-Christ, c'en est le véritable esprit... Parce qu'il est croyant de toute son âme, il est exigeant, irréductible, intransigeant dans la défense de l'idéal évangélique... Erasme est rationaliste à la manière de Saint Thomas d'Aquin... Anticlérical certes, Erasme demeure profondément religieux bien plus que sa plume acérée ne le laisserait souvent croire... La foi d'Erasme, une foi intrépide, une foi de combattant, triomphe des déceptions de l'homme de lettres et de l'homme d'action. Pour lui, toujours la grâce surabonde’ (p. 10 sq.). In het beeld dat de Heer Larock van Erasmus' persoonlijkheid schetst, speelt het christelijk geloof bijna geen rol. Wat Erasmus volgens hem wil verheerlijken, is een menschheidsideaal dat hij uit de antieke cultuur heeft gepuurd, ‘une forme d'existence supérieure à toutes les autres, celle qu'Aristote appelle ton bion kata ton noun, la vie selon l'esprit’ (p. 10). Erasmus had ‘l'âme d'un contemporain de Péricles ou de Mécène’ (p. 10 sq.) en als zijn levenstaak beschouwde hij ‘de mettre au jour de beaux écrits et de faire de la vie, selon les principes de la sagesse antique, une oeuvre d'art et de raison’ (p. 17). De verklaring van heel zijn houding in den godsdienststrijd, vindt de auteur in dezen éénen zin uit Erasmus' brief aan Luther: ‘Je veux, dans la mesure de mes moyens, rester à l'écart (de votre querelle), pour me consacrer uniquement aux belles lettres, qui reprennent un nouvel essor...’ (p. 14). Het zou vermetel zijn binnen het bestek van een boekbespreking het probleem Erasmus te willen behandelen. Laten wij hier slechts aanstippen dat ons noch de eene noch de andere van deze extreme opvattingen billijk en juist toeschijnt. Erasmus was geen Scholastische geest, maar een man van de Renaissance: theologische speculaties en dogmatische twistzaken interesseerden hem niet, maar in den godsdienst zocht hij alleen het menschelijke, en zag er alleen een stuwkracht in die den mensch tot het beoefenen der deugd kan aanzetten, een fundeering voor de moraal. Daarom is hij de | |||||
[pagina 98]
| |||||
heraut van het Christelijk Humanisme. Erasmus is zeer zeker geen godloochenend rationalist; hij is evenmin een wereldvreemd aestheet.Ga naar voetnoot(1) Hij was een groot kunstenaar, een pionier der critisch-rationeele wetenschap, maar bovenal een moralist: geen theoloog of philosoof die zich in theoretische speculaties verliest, maar een denker die tevens een man van de daad zijn wil, die de levende materie naar het beeld van zijn ideaal wil boetseeren. Stond hij in den godsdienststrijd afzijdig, zich noch aan de eene noch aan de andere partij bindend, onverschillig bleef hij niet; hij heeft integendeel alles op het spel gezet om zijn eigen standpunt te doen zegevieren: de verzoening op grond der christelijke moraal, mits wederzijdsche toegevingen waar het twistpunten gold over dogma en cultus, die voor hem, den moralist, van ondergescikt belang waren.
Voor het deeltje gewijd aan Clénard peint par lui-même. Textes choisis, traduits et annotés (Coll. Nationale, 2e série, no 14, 1942, 78 pp.) heeft de Office de Publicité beroep gedaan op de medewerking van den specialist bij uitstek, PROF. ALPHONSE ROERSCH, welke enkele jaren geleden, in de Collection des Anciens Auteurs Belges van de Koninklijke Academie, de uitgave bezorgde van Clenardus' correspondentie, met commentaar en Fransche vertaling, (Brussel, 3 deelen, 1940-1941). Uit deze laatste wordt ons hier een bloemlezing aangeboden. Het is een gelukkig idee de brieven van den Diesterschen humanist, van wiens overlijden men onlangs de vierhonderdste verjaring herdachtGa naar voetnoot(2), in ruimeren kring bekend te maken. Want Clenardus is een eigenaardige en boeiende persoonlijkheid, - wellicht geen groot denker als Erasmus, maar een geboren paedagoog met verbazend moderne opvattingen over onderwijs en opvoeding, een zeer practische geest en een groot minnend hart, een zachtaardig en in-goed man, wiens onverzadigbare weetgierigheid, rustelooze drang naar activiteit en grenzelooze offervaardigheid - die onweerstaanbare behoefte overal en altijd zijn evenmensch te dienen, hem te onderrichten, te helpen, te leiden op het pad naar kennis, deugd en waarheid - zijn leven gemaakt hebben tot een bewogen en schoon avontuur. Het is zijn leven dat hij in zijn brieven vertelt, in een stijl zoo kleurrijk en schilderachtig, zoo eenvoudig, natuurlijk en pittig, tintelend van geest en humor, zoo suggestief van beeld en direct in den dialoog, dat deze geschriften, die nooit | |||||
[pagina 99]
| |||||
eenige litteraire pretentie hebben gehad, terecht zullen bewonderd blijven als juweeltjes van verhaalkunst.Ga naar voetnoot(1)
Geen humanisten in den engeren zin van het woord maar wel zeer typische vertegenwoordigers van de humanistische cultuur der Renaissance zijn de twee wetenschapsmenschen: Simon Stevin en Andreas Vesalius. Het deeltje gewijd aan Simon Stevin is een zakelijke status quaestionis (Coll. Nationale, 2e série, no 20, 1942. - 127 pp.). De auteur er van, ROB. DEPAU, neemt als uitgangspunt het levensbericht door Bosmans in 1922-1924 voor de Biographie Nationale geschreven, en vult het stelselmatig aan met de door Bosmans niet vermelde of intusschen bekend geworden gegevens Eerst komt een overzicht van Stevin's levensloop, daarna worden zijn talrijke geschriften afzonderlijk behandeldGa naar voetnoot(2). Met nadruk wijst de Heer Depau er op hoezeer het te betreuren valt dat men nog steeds niet beschikt over een moderne, wetenschappelijke en volledige uitgave van de werken van hem die toch, door zijn streng-critische, rationeele en proefondervindelijke methode van onderzoek, een der groote figuren van de Renaissance-wetenschap mag heeten. Dergelijke uitgave zou slechts in de Nederlanden tot stand kunnen komen - want alleen in onze bibliotheken vindt men de onontbeerlijke oude edities - en zij zou de medewerking vereischen van talrijke specialisten, want geen mensch kan thans nog alle gebieden overschouwen waarop Stevin zich heeft onderscheiden: arithmetica, geometrie, algebra, physica, astronomie, geodesie, geographie, geologie, logica, metaphysica, politiek, diplomatie, financiewezen, krijgskunst en vestingbouw, philologie, comptabiliteit, bouwkunde. Hier ligt een mooie taak voor onze Kon. Vlaamsche Academie. Sedert de Heer Depau deze studie schreef - in 1942 -, werd een tot nog toe onbekende versie van Stevin's ‘Havenvinding’ ontdekt: nl. een door hem zelf gemaakte Fransche vertaling er van, die tegelijk met de Nederlandsche editio princeps werd uitgegeven. Nog onlangs meende men het bestaan er van te mogen loochenen: de bekende historicus der wetenschap, George Sarton, schreef daarover: ‘A French edition had been planned from the beginning, but was not published separately’. Dit merkwaardige unicum wordt beschreven in den Catalogue no 4, ‘French Science and Thought’ van het Antiquariaat Herbert Reichner te New-York, onder nr 418: (Stevin). Le Trouve-Port. Traduit d'Alleman en François. A. Leyde, En l'Imprimerie de Plantin, Par Christoffle de Ravelengien, Imprimeur iuré de l'Université de Leyde, M D I C. Avec privilège.
Prof. G. LEBOUCQ, auteur van André Vésale (Coll. Nationale, 1ère série, no 7, 1941, 101 pp.), is wars van alles wat naar eruditie zweemt. Zijn doel is klaarblijkelijk den gewonen lezer op onderhoudende wijze een inzicht te | |||||
[pagina 100]
| |||||
geven in het leven, het werk en de beteekenis van hem die, met den ontdekker van den bloedsomloop, William Harvey, de grondslagen der moderne geneeskunde heeft gelegd. Hij doet het in een vloeienden, aangenamen stijl, die soms wordt gekruid door een greintje fijne ironie. Vesalius is niet - zooals wel eens verkeerdelijk wordt gemeend - de eerste geweest die het menschelijk lichaam ontleedde: ‘Ce qui fait la célébrité de Vésale n'est pas d'avoir découvert la composition du corps humain; ce travail n'exigeait que de l'initiative, de la persévérance et de l'esprit d'observation; il avait d'ailleurs été entrepris par plusieurs chercheurs, parmi lesquels il en est de très méritants... Mais le titre de gloire de Vésale est d'avoir introduit la méthode scientifique dans l'étude de la médecine’ (p. 52). De wetenschappelijke, d.w.z. critisch-rationeele en proefondervindelijke methode. Een echte Renaissance-mensch is deze onverschrokken doordrijver, die, op 21-jarigen leeftijd professor in de anatomie aan de Universiteit te Padua, en later geneesheer van Keizer Karel en Philips II, een onverbiddelijken strijd aanbond tegen sleur en slenter, dogmatische bekrompenheid, blind en koppig geloof in de onaantastbare, tyrannieke autoriteit der traditie, - die een ware revolutie ontketende in de wereld der geneeskunde en door zijn tijdgenooten even hartstochtelijk verheerlijkt en aanbeden als gehaat en verfoeid werd. Om de historische rol welke hij speelde nog duidelijker te belichten, aarzelt Prof. Leboucq niet een groot gedeelte van zijn boekje - een 40-tal bladzijden - te wijden aan een algemeen overzicht van de evolutie der anatomie, van de Egyptenaren af tot Harvey. In een appendix (p. 84-100) vindt men de Fransche vertaling, bezorgd door Prof. Dr. H. De Waele, van het hoofdstuk der Humani Corporis Fabrica, dat gewijd is aan de physiologie.
Ten slotte dienen hier nog drie andere deeltjes der Collection Nationale vermeld die, zij het onrechtstreeks, in verband staan met de humanistische cultuur. Het eerste heet: Monetarius. Voyage aux Pays-Bas (1495). Traduit pour la première fois, introduit et annoté par PAULE CISELET et MARIE DELCOURT (Coll. Nat., 2e série, no 22, 1942, 67 pp.). Het is het zakelijke, onopgesmukte, maar in zijn naïveteit wel aardige reisverhaal van een Nurenbergschen geneesheer en liefhebber-geograaf, die in 1494-1495 West-Europa bezocht. De auteurs hebben daaruit gelicht alles wat op ons land betrekking heeft of de Belgen meer in het bijzonder belang kan inboezemen. Het verhaal is geschreven in een erbarmelijk slecht Latijn - het behoorlijk te vertalen was een lastige opdracht - maar er komen tal van gegevens in voor die den historicus zullen interesseeren en het beeld dat Monetarius van onze Vlaamsche steden in hun schoonsten bloeitijd schetst - Brugge is nog niet geheel vervallen en Antwerpen begint zich reeds te ontwikkelen - zal elken lezer weten te boeien. Monetarius is de eerste reiziger die het Lam Gods vermeldt, en er trouwens in verrukking voor staat. De auteurs wijzen op de moeilijkheden welke deze tekst oplevert: ‘Ces difficultés, nous n'avons pas la prétention de les résoudre. Seuls, des archéologues pourront étudier avec fruit, d'une façon approfondie, ce texte où | |||||
[pagina 101]
| |||||
il est question de tant de monuments dont beaucoup ont complètement disparu... Nous souhaitons vivement que ceux qui s'intéressent à notre passé consacrent quelque attention à la relation du Médecin de Nuremberg. Ils pourront nous dire bien des choses dont nous sommes curieux, par exemple identifier mieux que nous n'avons pu le faire quelques-unes des personnes mentionnées par l'auteur’ (p. 19 sq.) In verband hiermede valt te betreuren dat naast de vertaling de oorspronkelijke Latijnsche tekst niet werd afgedrukt.
Eveneens door PAULE CISELET EN MARIE DELCOURT werd een bloemlezing gepubliceerd uit een beroemd werk: Belgique 1567. La Description de tout le Pays-Bas par Messire Ludovico Guicciardini. (Coll. Nationale, 3e série, no 32, 1943. - 81 pp.). Er bestaan van dit hoogst merkwaardig historisch document twee oude versies in het Fransch: de eene van 1567, waarschijnlijk van Guicciardini's eigen hand, de andere van 1582, door F. de Belleforest gemaakt naar de omgewerkte tweede Italiaansche uitgave van 1581. ‘Il serait hautement souhaitable qu'on en fît enfin une réédition critique, en mettant en regard le texte de 1567 et celui de 1581: la comparaison montrerait l'écart qu'il y a entre ce qu'on osait dire sous Marguerite de Parme et la prudence à laquelle on était tenu depuis le passage du duc d'Albe. Elle serait fort instructive’ (p. 11). Naar het schijnt wordt intusschen dergelijke uitgave voorbereid. Voor de transcriptie van den ouden tekst werd volgende stelregel in acht genomen: ‘Nous avons modernisé la ponctuation, très fautive, et l'orthographe - que de lecteurs on gagnerait à Montaigne et à Rabelais rien qu'en débarassant leurs écrits de tant de lettres parasites qui empêchent de reconnaître, dans un mot ancien, l'équivalent d'un terme qui nous est encore familier! - mais nous avons respecté la grammaire et le style, qui sont de Guichardin lui-même’ (p. 11 sq.). Wij kunnen niet anders dan deze zienswijze ten volle beamen: het is trouwens de beproefde methode die men toepast op de antieke teksten, en het ware hoogst wenschelijk dat men ze stelselmatig gebruikte voor de uitgave van oude werken in een moderne taal gesteld. Zoowel de belangstellende leek als de historicus zouden er baat bij vinden; de weinige specialisten op het gebied der grammatica of der linguistiek, voor wie de oude spelling van belang is, kunnen zich behelpen met de oorspronkelijke edities of met een diplomatieken afdruk.
Als bijzonder belangrijk meenen wij de publicatie te mogen beschouwen van het werkje Les Correspondants de Peiresc dans les anciens Pays-Bas (Coll. Nationale, 3e série, no 35, 1943, 81 pp.). Het werd geschreven door Prof. RAYMOND LEBEGUE, die de taak op zich genomen heeft de uitgave van de Lettres de Peiresc, waarvan P. Tamizey de Larroque in 1898 het zevende deel bezorgde, na een onderbreking van weldra een halve eeuw, voort te zetten. Het was een merkwaardig man, deze Nicolas de Fabri, sieur de Peiresc (1580-1637) dien Bayle heeft genaamd ‘le Procureur général de la République des Lettres’. ‘Sa curiosité universelle le portait à s'instruire de toutes les sciences et à collectionner les fossiles comme les manuscrits orientaux. Mais jamais amateur ne fut moins égoiste que lui. Il prêtait ses manuscrits les plus rares, communiquait à ses correspondants ses découvertes | |||||
[pagina 102]
| |||||
pour qu'ils en fissent profit, et mettait en rapports les savants de toute l'Europe civilisée. Bien loin de rechercher le profit matériel ou la gloire, il était quasiment offusqué par les marques publiques de la reconnaissance de ses obligés’ (p. 5). ‘Quelle que soit... la science dont Peiresc s'est occupé, on le voit tisser des fils sur l'Europe civilisée. Patiemment, sans épargner la peine et le temps, recommençant sa lettre, si elle n'est pas parvenue au destinataire, il met en communication le botaniste hollandais et le botaniste italien, il fait profiter l'astronome belge des observations du provençal Gassendi; d'Aix, il incite le même Belge à prendre des informations en Hollande, il fait travailler pour les hollandais Grotius un savant allemand établi à Rome. Cette entremise était d'autant plus précieuse que, sauf exception, les savants ne faisaient pas de fréquents voyages, et qu'il n'existait pas de revues scientifiques... A la différence de certains de ses correspondants, qui entassaient volume sur volume, il n'a jamais rien publié sous son nom. Mais ces pages, qui ne concernent que ses relations avec les seuls Pays-Bas, montrent que, partout, il a fait progresser les sciences les plus diverses’ (p. 72). Van deze reusachtige briefwisseling met Nederlandsche geleerden en kunstenaars geeft Prof. Lebègue een beknopt, men mag bijna zeggen een schematisch overzicht; in het bestek van deze enkele tientallen bladzijden worden een ongelooflijk groot aantal namen, feiten en data vermeld. Verpoozende lectuur is het niet, maar voor den historicus is dit opstel een ware mijn van inlichtingen over personen, kunstwerken, geschriften, collecties, ontdekkingen en gedachtenstroomingen in de eerste helft der XVIIde eeuw, des te belangrijker - zoolang de publicatie van Peiresc's correspondentie niet is voltooid - dat Prof. Lebègue ook melding maakt van nog onuitgegeven documenten. Talrijke verwijzingen naar andere bronnen en een beknopte ‘Index des noms de personnes et de matières’ verhoogen nog de bruikbaarheid van dit rijke repertorium. | |||||
Bibliotheca Universitatis Leidensis. Codices manuscripti. IV. Codices Perizoniani (Leiden, E.J. Brill, 1946. in-8o, IX + 146 pp.).Dit is het vierde deel van den Catalogus der Manuscripten van de Leidsche Universiteitsbibliotheek. Het werd samengesteld door K.A. de Meyier en bevat de beschrijving van de handschriften die deel uitmaken van een fonds genaamd naar Jacobus Perizonius (Voorbroek) (1651-1715). Deze philoloog, achtereenvolgens professor te Franeker en te Leiden, legateerde aan de Academia Leidensis een gedeelte van zijn merkwaardige bibliotheek en daarbij een belangrijke som, waarmede jaarlijks een studiebeurs aan een verdienstelijk student zou worden verleend en zeldzame boeken en vooral manuscripten aangekocht. Zoo kwam een aanzienlijke verzameling ‘Codices Perizoniani’ tot stand, waarin zoowel antieke als Middeleeuwsche en humanistische auteurs zijn vertegenwoordigd. De beschrijving der manuscripten is volgens een beproefde methode opgesteld, de bruikbaarheid van den catalogus ten zeerste bevorderd door een reeks degelijke indices: 1) een index palaeographicus, waarin men alle | |||||
[pagina 103]
| |||||
nuttige verwijzingen vindt betreffende de dateering der manuscripten, de afbeeldingen, de exlibris, de blazoenen, die er in voorkomen, het lettertype, de bibliotheek-merken, etc.; 2) de lijst van de copiisten of, waar het autographen betreft, van de schrijvers; 3) de plaatsen van herkomst der manuscripten; 4) de bezitters er van; 5) de auteurs van al de geschriften die in de verzameling voorkomen; 6) de aanvangsregels van moeilijk te identificeeren stukken; 7) de namen van de personen wier lof gemaakt wordt in de manuscripten of aan wie brieven zijn geadresseerd; 8) een index van zakelijken inhoud. Vooraan in het boek komt een afbeelding voor van het portret, dat de schenker zelf wenschte te zien prijken boven de kast waarin het ‘Perizonianum Legatum’ zou worden opgeborgen.
Om deze kroniek gewijd aan Renaissance en Humanisme te besluiten, wezen hier nog vermeld:
H.F. BOUCHERY. |
|