| |
| |
| |
Boekbespreking
WINTERINK, J.C., Hoe onze boeken gemaakt worden. Een wandeling door de werkplaatsen der Wereldbibliotheek. A'dam, N.V. Wereldbibliotheek, 1945 (niet in de handel).
Deze vakkundige wandeling door de werkplaatsen van de bekende Amsterdamse Wereldbibliotheek is een aangevulde overdruk van een artikel in het huisorgaan der W.B.: De nieuwe Ploeg. Leider is een der tegenwoordige direkteuren der W.B., sekretaris der W.-B.-Vereniging, de ter zake zeer bevoegde en, als afgezant der W.B., door heel Nederland en Vlaanderen wel bekende en dienstvaardige heer J.C. Winterink. Het gebouw der W.B., dat bemerkt men al dadelijk bij de aankomst op Sloterdijk langs de weidse Admiraal de Ruyterlaan, is modern en zakelijk. De indruk van Hollandse degelijkheid en zindelijkheid wordt nog versterkt bij het binnentreden in de direktiekamers en de kantoorruimte, terwijl de werkplaatsen als modellen van nijverheidslokalen op praktisch en hygiënisch gebied kunnen doorgaan. Eenzelfde geest van geestelijke samenwerking en solidariteit doordringt alle onderdelen van dit merkwaardig instituut voor kulturele en artistieke ontwikkeling door het ‘goede en goedkope’ boek. Dat ook merkt men al dadelijk aan de stijl van onderhavig boekje, dat nergens in propaganda voor de W.B. vervalt. De Heer Winterink betoogt in glashelder proza en op goede gronden waarom een instelling als de W.B. zich niet mag beperken tot uitgeven alleen: de W.B.-boeken moeten zich ook stoffelijk lenen tot ‘experimenten’ om met de meeste kans tot sukses het ideale leesboek voor het Nederlands-lezende publiek, ook buiten Nederland, te produceren en dit kan enkel geschieden door de beschikking over een eigen drukkerij en binderij. We volgen onze cicerone door de W.-B.-lokalen, waar met de hand gezet, gedrukt en ingebonden wordt. Het machinaal zerten (tot 1934) werd in de W.B. uit technische overwegingen vervangen door machienzetsel bij zg. loonzetterijen. Niet enkel aan het volmaakt drukken, van al de onderdelen van letter, zethaak en galei tot de kar van de pers met haar sluitwerk en haar strijkers toe, wordt de nodige aandacht besteed, maar vooral aan het
zo dikwijls miskende bindwerk, dat hier zeer uitvoerig en con amore wordt behandeld. We weten dat de Heer Winterink, behalve een vakman van het moderne Nederlandse boek, ook een boekenliefhebber is, die het goed meent met de technische verzorging en met de artistieke inkleding van het Nederlandse boek. Illustratie en ex-libris-kunst hebben sedert lang zijn bibliofielenhart veroverd. Zijn boekje is dan ook een welsprekend pleidooi voor de uiterlijke verschijning van het Nederlandse boek, waarin papier, letter, bladspiegel, illustratie, band harmoniëren en versmelten tot dat ‘thing of beauty’, dat men met welgevallen af en toe
| |
| |
uit de boekenkast neemt om het met eerbied te doorbladeren. Als de ‘producent’ bij zijn ‘konsumenten’ een dergelijk resultaat bereikt mag hij voorzeker tevreden zijn, nog afgezien van het feit dat hij medehelpt tot wat de Heer Winterink bescheiden omschrijft: de verspreiding van kennis, inzicht, wijsheid, schoonheid, levensmoed en levensvreugd. Men bedenke dat tot 1 Januari 1945 de W.B. 1394 werken verspreidde in 8.213.313 exemplaren over Nederland, België, Indië en Zuid-Afrika. Alle Nederlandslezenden over de wereld mogen om die kulturele prestatie de W.B. en zijn knappe direkteurs, van af haar stichter, J.B. Simons, in lengte van dagen dankbaar zijn.
P. DE KEYSER.
| |
Marius Audin: L'Epopée du Papier. Paris, Editions Elzévir. 1945. 75 bl. Geïllustreerd.
Hoe kwam het papier, dat de Chineezen reeds meer dan twee eeuwen vóór onze tijdrekening zouden hebben gekend, naar Europa en inzonderheid naar Frankrijk? Die vraag tracht Marius Audin te beantwoorden in dit werkje met dien weidschen titel, waarvoor Henri Pourrat de inleiding schreef. Komt schr. ook al niet tot een positief resultaat, toch doet hij ons enkele gegevens aan de hand, die van aard zijn om meer licht te werpen op een zoo ingewikkeld probleem als de verspreiding van het papier over Europa nu eenmaal is.
In ons werelddeel bekend en gebruikt van in de XIIe eeuw, o.m. in Italië, op Sicilië, zien we het een eeuw later opduiken in Frankrijk. Werd het van daar uit niet naar Frankrijk geëxporteerd, vragen we ons af? Uitgesloten is dit niet, meent schr., maar hij acht het toch waarschijnlijker dat de invoer van papier uit Italië heel wat later heeft plaats gehad.
Welke wegen heeft het papier dan gevolgd om op Franschen bodem te belanden? Audin, en hij is niet de eerste om het te doen, duidt hier op het belang van de kruistochten. Volgens hem zouden vooral de deelnemers aan de zevende kruisvaart, die in 1248 onder leiding van Lodewijk IX uit Lyon uittoog, een belangrijke rol daar bij hebben gespeeld. Lodewijk werd vergezeld door een aantal adellijke heeren, met hun gevolg. Na aanvankelijk successen te hebben behaald en Damiette te hebben ingenomen, keerde de kans, en raakte de koning in gevangenschap. Nadat hij tegen een hoogen losprijs zijn vrijheid had teruggekregen, slaagde hij er in de krijgsgevangen soldaten uit zijn eigen leger en tevens die welke zich sedert den vorigen kruistocht, enkele jaren vroeger, in Klein-Azië bevonden, te bevrijden en kon hij in 1254, na zes jaar afwezigheid, weer voet zetten op Franschen bodem. Gedurende hun verblijf in Syrië hadden de gevangen krijgers moeten arbeiden in de papiermolens, en aldus een naar Europeesche begrippen, totaal nieuw ambacht aangeleerd. Bij hun terugkeer in het vaderland zouden zij geen interesse meer hebben gevonden in het landbouwbedrijf, maar liever hun in gevangenschap aangeleerd vak hebben uitgeoefend, en het papiermaken ijverig ter hand hebben genomen. De eerste papiermolen in Frankrijk, zou gebouwd zijn te Beaulieu, meent schr., op ongeveer 12 mijlen van Lyon. Het wapen van den Heer van Beaujeu, een der
| |
| |
edelen die Lodewijk IX met zijn vazallen en hoorigen had vergezeld, een klimmende leeuw, vond hij als watermerk in de oudste documenten, die bewaard bleven. Dit papier werd gefabriceerd, niet volgens de Arabische methode, waarbij het product dik, grof en vezelig is, maar wel naar een procédé dat uit Perzië afkomstig is en dat door missionarissen, Dominikanen en Franciscanen, in Syrië was bekend geraakt. Dit papier was fijn en licht Audin wijst dan ook op het belang van de reistochten dier eerste zendelingen en hij citeert o.m. den naam van den Vlaamschen Franciscaan Willem van Ruýsbroec, de eerste reiziger uit Europa die doordrong tot in Azië en gegevens over zijn tochten heeft verzameld en te boek gesteld.
Hoe mooi en hoe verlokkelijk dat alles ook klinken moge, schr. is te veel van veronderstellingen moeten uitgaan, heeft te vaak op waarschijnlijkheden moeten steunen, om ten slotte vasten grond onder den voet te krijgen. Toch zal dit werkje, waarbij een ernstig onderzoek van de archiefbronnen werd doorgevoerd (men zie de uitgebreide lijst met nota's in fine), en waarin bovendien de namen worden meegedeeld van de papiermakers uit de streek van Auvergne, Beaujeu, Vivarais, enz., van de vroegste tijden af tot omstreeks 1800, met tevens opgave van de gebruikte watermerken, ongetwijfeld de specialisten interesseeren en wellicht, - wie weet -, aanleiding geven tot een meer methodisch onderzoek van de archieven, in verband met het papierprobleem, niet enkel in Frankrijk, maar ook in andere landen, b.v. in ons land.
Het is ten slotte jammer dat er in een werk als dit, speciaal gedrukt voor de leden van ‘La feuille blanche’, een Fransche vereeniging die de vrienden van het papier groepeert, op een paar vlekjes dient gewezen, vlekken in den echten zin van het woord, zoo op de versozijde van de titelpagina en op bl. 21, waar de doorgedrukte inkt van het cliché met den leeuw, zijn aanwezigheid vuil en vlekkerig opdringt. Iets dergelijks, evengoed als het op zijn kop laten staan van het lettertje g op bl. 3 van de inleiding, ware gemakkelijk te vermijden geweest.
L. INDESTEGE.
| |
Emile-A. van Moe: La lettre ornée dans les manuscrits du VIIIe au XIIe siècle. (Paris, Editions du Chêne, 1943. - 31 × 24,5 cm.; 15 blz. + 80 pl.)
De Editions du Chêne bieden ons een mooi platenalbum aan, degelijk van inhoud en keurig van uitvoering. De gewone reproducties zijn voortreffelijk, de kleurplaten niet steeds onberispelijk, maar toch ruim voldoende opdat elkeen zich een idee zou kunnen vormen over de kleurenweelde der besproken manuscripten. Het eenige wat niet meevalt is de typographische dispositie van de inleiding: de zetspiegel is verdeeld in twee ongelijke kolommen met regels van verschillende lengte, een schikking die noch schoon noch logisch is.
In de inleiding handelt de Heer Van Moé over de voornaamste typen van letters waartoe de ontelbare varianten van initialen, - waarachtige kunstwerkjes gesproten uit de onuitputtelijke phantaisie der scriptores -, kunnen herleid worden, en over de verschillende ‘scholen’, de verschillende
| |
| |
stijlen die elkaar in den loop van vier eeuwen hebben opgevolgd. Tevens zet hij de richtlijnen uiteen die voor de samenstelling van onderhavige verzameling werden gevolgd: ‘Notre recherche s'est étendue à la période ancienne, entre le VIIIe siècle qui marque l'époque mérovingienne, et le XIIe, plein épanouissement du style roman. Dans la mesure du possible nous avons laissé ces lettres initiales avec tout ou partie du texte qu'elles commencent. Pour un certain nombre nous avons pu donner des reproductions en couleurs [21 kleurplaten op de 80 bladen met reproducties] et nous avons essayé de garder assez exactement les dimensions de l'original. Pour les reproductions en noir, les nécessités de la mise en pages ont conduit parfois à certaines libertés, mais dans tous les cas nous avons indiqué les dimensions des manuscrits originaux. Dans l'album que nous présentons, les lettres se suivent dans l'ordre de l'alphabet et pour chaque lettre, les différents exemples se succèdent dans un ordre esthétique. On ne pouvait, même dans les cas les plus favorables, donner des alphabets complets des divers types. Des tables [1o in de volgorde van het alphabet, 2o in de volgorde van het catalogusnummer der manuscripten, die alle berusten in de Bibliothèque Nationale, 3o chronologisch] où l'on retrouvera tout ce qui vient d'un même ouvrage avec des précisions sur son origine et sur sa date corrigent cet arbitraire. ...Nous avons exclu ici autant que possible les lettres “historiées” qui relèvent de l'enluminure. Si quelques-uns de nos exemples renferment pourtant des scènes à personnages, on les considérera comme des spécimens de transition. Les lettres
historiées mériteront un album spécial’.
Er valt, dunkt ons, op de juistheid van deze principes niets af te dingen: hij die ze heeft bepaald, is iemand die een even helder inzicht heeft in de geschiedenis van de ‘kunst der initialen’ als in de vereischten van een dergelijk album, dat geroepen is groote diensten te bewijzen als document voor de studie der Middeleeuwsche verluchting, als platenverzameling voor het onderwijs, en ook - en bovenal - als spiegel van een edele kunst, - een kunst die ook den leek en den bibliophiel, bij het doorbladeren van dit uitgelezen boek, een rein en schoon genot zal schenken.
H.F. BOUCHERY
| |
L'Estampe française. II La Lithographie en France au XIXe siècle. 50 planches avec une étude par JEAN ADHEMAR. (Paris, Editions Tel, 1944. - 37 × 28 cm. VIII + 48 pp.)
Dit album maakt deel uit van een reeks gewijd aan de Fransche prentkunst, waarin ook ‘Le bois gravé’ door Jean Adhemar, ‘Le burin’ en ‘L'Eau-forte’, beide door Jean Prinet, voorkomen.
Het opzet - de schoonste parels van graphische kunst aan het publiek bekend te maken - valt onvoorwaardelijk te loven. Lithographieën als deze welke hier voortreffelijk worden gereproduceerd, zijn, voor een belangrijk gedeelte, kleine meesterwerkjes die, verborgen en vergeten, berusten in een of ander Prentencabinet of in oude publicaties, waarvan alleen nog enkele wetenschapsmenschen en bibliophielen het bestaan vermoeden, - zoo b.v. de 25 volumes van de ‘Voyages pittoresques et romantiques dans l'An- | |
| |
cienne France’ (1820-1878) en het satirisch tijdschrift ‘Le Charivari’. Wij zijn er van overtuigd dat voor velen dit album een ware openbaring zijn zal. Het is een vreugd te genieten van de pure schoonheid, die zoo direct en levendig uit deze bladen tot het minnend oog spreekt: want geen andere graphische techniek weerspiegelt even trouw en genuanceerd 's kunstenaars geest en stijl, vertolkt even direct en ongedwongen zijn momenteele inspiratie en zijn schoonheidsontroering, als deze waarbij de hand van den artist zelve, niet belemmerd door een weerbarstig materiaal of een omslachtig procédé en slechts gewapend met het willige en gevoelige potlood, rechtstreeks het ‘cliché’ vormt. Maar onvermengd is die vreugde niet: met weemoed denkt men aan het verval van die schoone kunst, die kort geleden nog op groote schaal door de meest vooraanstaande kunstenaars werd beoefend. Dit verval is des te meer te betreuren, daar juist de lithographische techniek zoo bijzonder geschikt is om de kunst haar sociale taak - een leuze van onzen tijd - te laten vervullen: zij toch brengt den kunstenaar rechtstreeks, zonder eenige bemiddeling, in contact met het groote publiek en schept de mogelijkheid om ook aan volksuitgaven - tijdschriften b.v. - een hoogstaand artistiek karakter te geven.
Het onderhavige platenalbum is voorafgegaan van een historisch overzicht - eerder een algemeene inleiding dan een ‘étude’ -, een summiere bibliographie, verklaringen bij de platen en een bondige toelichting over de techniek der lithographie.
H.F. BOUCHERY
| |
Library of Congress, Catalogue of Early Books on Music (before 1800), by JULIA GREGORY, of the Catalogue Division, prepared under the Direction of O.G. SONNECK, Chief of the Division of Music; 1 vol. in-8o de 312 pp.; Washington, Government Printing Office, 1913 - Catalogue of Early Books on Music (before 1800). Supplement (Books acquired by the Library, 1913-1942), by HAZEL BARTLETT, Principal Cataloger: 1 vol. in-8o de 143 pp.; Washington, Government Printing Office, 1944.
La lecture de ces deux volumes permet de se rendre compte du bond réalisé par la musicologie, dans les Etats-Unis d'Amérique, depuis le début de ce siècle. Il est juste d'en reporter l'honneur sur feu O.G. Sonneck, aux efforts de qui est due, pour les adeptes américains de cette science, la possibilité de se documenter sur ses divers aspects, sans devoir recourir sans cesse aux lumières indirectes du continent européen. Editeur de l'excellente revue. The Musical Quarterly, qui en est, actuellement, à sa trente-deuxième année d'existence, auteur du prestigieux catalogue des libretti d'opéras de la Library of Congress, Sonneck avait toute la compétence scientifique et toutes les qualités personnelles requises pour doter le Department of Music de cette grande bibliothèque d'un matérial de recherches apte à servir, dans leurs moindres recoins, les intérêts de la musicologie.
Le premier des deux catalogues soumis à notre recension apporte, de cela, la preuve la plus convaincante, quand on songe que, des 1500 volumes qui y sont inventoriés, l'immense majorité a été acquise en l'espace d'environ dix ans (de 1902 à 1913), sous la direction d'O. Sonneck. L'examen détaillé
| |
| |
de cet inventaire montre, d'autre part, à quel point l'éminent bibliothécaire s'est préoccupé d'offrir, aux usagers du Department of Music, tout ce qui était de nature à leur être utile, et avec quel soin et quelle intelligence il a veillé à satisfaire tous les desiderata, dans un domaine aussi vaste et aussi divers que la musicologie.
De cette pluralité d'espects, il ne saurait être question de donner ici une idée, fût-ce approximative. Pour prendre un exemple, notons le souci qu'a eu Sonneck d'acquérir, quasi au grand complet, les grands traités théoriques de la Renaissance, à partir de Gafori et de Pietro Aaron, jusqu'à Cerone et Praetorius, en passant par Glareanus, Zarlino, Vicentino et Artusi, pour ne point citer des seigneurs de moindre importance, appartenant à la même époque. Pour le XVIIIe siècle, les écrits des Werckmeister, des Mattheson, des Marpurg, etc. sont représentés avec une abondance qui tient du miracle. Les rares périodiques musicaux occupent, dans le catalogue, la place qui leur est due, à commencer par la précieuse Allgemeine musikalische Zeitung fondée en 1798 par Fr. Rochlitz. De même, les catalogues non moins précieux des manuscrits musicaux qui étaient en possession de la maison d'édition Breitkopf, à Leipzig, au XVIIIe siècle, etc., etc.
Les accroissements catalogués dans le IIe volume comportent environ 500 numéros pour la période comprise entre 1913 et 1942. On y trouve, entre autres, la mention d'ouvrages rares comme la Nobiltà de Dame de Fabr. Caroso (1600), le Transilvano de Gir. Diruta (1625), le très curieux Gioco filarmonico de Jos. Haydn (1793?), la tablature de luth de Judenkönig (1523) et celle de Neusiedler (1536), les De musica libri septem... de Fr. de Salinas (1592), etc.
Les notes ci-dessus ne peuvent donner qu'une idée fort imparfaite de la richesse du fonds accumulé depuis à peine un demi-siècle par le Department of Music de la Library of Congress. On ne s'étonne point qu'après un tel effort, une Société américaine de musicologie (American musicological Society) ait pu se fonder, à la veille de la guerre de 1939-45, organiser, dès 1939, à New York, un imposant Congrès international de musicologie, et donner lieu, depuis moins de dix ans, à une production musicologique intense et de haute qualité, alimentée en partie par une équipe de savants allemands brouillés avec le nazisme et réfugiés sans esprit de retour dans l'hospitalière république du Star spangled banner.
L'étude de ces deux catalogues - dont, entre parenthèses, nous ne saurions assez louer la présentation claire et méthodique - nous a permis de faire une curieuse constatation, en ce qui regarde le lieu d'édition des ouvrages catalogués. Il est singulier que la Belgique n'occupe, à cet égard, qu'une place infime, non seulement par rapport aux grands pays comme le France, l'Angleterre, l'Allemagne et l'Italie, mais encore relativement à la Hollande, qui a donné le jour, principalement à Amsterdam, aux XVIIe et XVIIIe siècles, à une quantité considérable d'ouvrages ayant trait à la musique. Parmi les 2000 ouvrages inventoriés, nous n'en avons trouvé que cinq édités dans les Pays-Bas du sud, à savoir: le traité De Consonantiis d'Andréas Papius (Anvers, Plantin, 1581), auquel M. Roger Bragard a consacré une excellente
| |
| |
monographie; l'Enconium (sic) musices de Jan van der Straet (Anvers, Phil. Gallaeus, vers 1600); les Notae Augustinianae de Joannes van der Elst (Gand, Maximilianus Graet, 1657); la Comparaison de la musique italienne et de la musique française, de Le Cerf de la Viéville (Bruxelles, F. Foppens, 1701-1706); l'Essai méthodique [anonyme] pour apprendre aux enfans à lire... la musique... (Liège, F.J. Desoer, 1763?). Signalons, d'autre part, qu'un auteur portugais, Antonio Fernandes, publie, en 1626, un Arte de musica chez un éditeur de Lisbonne, P. Craesbeeck, dont le nom trahit, sans hésitation possible, une origine flamande.
CH. VAN DEN BORREN
| |
Elslander, A. van. Het Volksboek Vander X. Esels, uitgegeven, ingeleid en toegelicht. Antwerpen, De Sikkel, 1946. (pr. 81 fr.)
De na-oorlogse Seven Sinjoren-reeks zet in met dit volksboek van de .X. Esels, dat wel door filologen bestudeerd en zelfs besproken werd, maar toch als weinig bekend mag worden beschouwd. Het is ten andere vrij zeldzaam.
Leonard Willems, de gelukkige bezitter van een exemplaar, dacht nog in 1921 (Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie, 1921, blz. 573) dat zijn exemplaar een unicum was. Er zijn er echter ten minste vijf bekend, waarvan er reeds drie werden beschreven in de Bibliotheca Belgica, Eerste Reeks, 1880-1890, E 20. Bij enig zoeken in buitenlandse bibliotheken is het niet uitgesloten dat er nog wel 'n paar exemplaren zouden kunnen opduiken. Voorlopig echter moeten we genoegen nemen met de exemplaren van de Koninklijke te Brussel, van de Universiteitsbibliotheek te Gent en van de Bibliotheek van Leonard Willems, dat in 1938 te Amsterdam werd verkocht en sindsdien spoorloos verdween. Habent sua fata libelli! Er zijn echter twee Antwerpse drukken voor handen gebleven, die van Weduwe Jacob van Liesvelt, van 1558, en die van Jan van Ghelen de jonge, van 1580. Een exemplaar berust in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam en één is in het bezit van de bekende Brugse folklorist Karel De Wolf. De Heer Van Elslander heeft terecht de tekst van 1558 als grondslag voor zijn uitgave gekozen. In zijn apparaat heeft hij zijn eventuële wijzigingen, aan de hand van de tekst van 1580 nauwkeurig verantwoord. Zijn uitgave, aangevuld met enkele beknopte, misschien wat al te schaarse aantekeningen, verdient niets dan lof. De hypothese, dat de bekende drukker Jan van Doesborch de bewerker naar een Engels origineel van de .X. Esels zou kunnen zijn, verdient, na de interpretatie van sommige levensfeiten en data door de Heer Van Elslander, stellig overweging. Het werkje zou dan van 1530 dagtekenen en de druk van 1558 zou bijgevolg niet de eerste zijn. De 10 ezels - de ezel ging in de middeleeuwse temperamentleer door als een wellustig en onmatig dier - van domme, kwaadaardige en losbandige mannen werden plezierig en bizonder sappig beschreven in kruimig proza, dat geen hinderlijke sporen heeft behouden van Engels vertaalwerk, in tegenstelling met de
Engelse vertalingen uit het Nederlands op naam van Jan Van Doesborch, terwijl de ‘moralijcke’ refreinen van een in het rijm- | |
| |
vak doorkneed rederijker moeten stammen. ‘On ne prête qu'aux riches!’ Waarom zouden we dit oubollig vroeg renaissancistisch taal-pareltje aan de kroon van Jan Van Doesborch ten slotte aftwijfelen? Typografie en papier als naar gewoonte bij de Sikkel keurig verzorgd.
P. DE KEYSER
| |
Jaarboek der K. Souvereine Kamer van Rhetorica van Vlaanderen ‘De Fonteyne’ 1945.
Om al het wetenswaardige dat het ons aanbiedt, hebben we met werkelijke belangstelling dit 2de jaarboek doorloopen. Door een reeks bijdragen van degelijk wetenschappelijke waarde meehelpen om ons bloeiend Vlaamsch tooneelleven op een nog hooger peil te brengen, was het welgeslaagde doel der uitgevers. Om nochtans in de traditie en de lijn te blijven der ‘Fonteyne’, zijn een groot deel der opgenomen artikels gewijd aan de geschiedenis der oude Kamers van Rhetorica, die zoo talrijk en weelderig bloeiden op onzen Vlaamschen bodem in vroeger eeuwen.
Na een korte hulde aan J. Fr. Willems, hoofddeken der Fonteyne van 1842 tot 1846, brengt de eerste bijdrage ons een ongemeen welkomme lijst van Zuidnederlandsche Rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw.
Wij bezitten enkele ernstige hulpbronnen bij het bestudeeren der Rhetoricýnen, o.m. de werken van Em. Van der Straeten, Schotel, en jonger dan beide vorige, de zeer te waarderen lijst van Kamers, uitgegeven door de Bibliotheca belgica, met een massa van interessante bijzonderheden, doch met uitschakeling der Kamers uit de grootere Vlaamsche steden
De ons heden voorgelegde lijst wil zoo volledig mogelijk zijn. Zonder uitvoerige details, geeft ze ons voor iedere Kamer de meest essentieele elementen en dit op een zeer eenvoudige en merkwaardig aanschouwelijke manier. De lijst is opgevat als een groote tabel verdeeld in zeven kolommen: 1o) plaats 2o) benaming, 3o) devies, 4o) patroonsheilige, 5o) a: stichting of erkenning; b: eerste vermelding, 6o) blazoen, 7o) verwijzingen (naar Schotel, Van der Straeten of Biblioth. Belg.). Onderaan brengen voetnota's verdere bibliografische gegevens over de vermelde Kamers. Hun aantal toont ons duidelijk hoe diep de rhetoricale geest in ons volksleven ingedrongen was: 77 gemeenten worden opgesomd, met te zamen 118 Kamers. West-Vlaanderen spant de kroon, althans wat het aantal Kamers betreft: 45 over 31 gemeenten verspreid. De bewerkers, dhr. A. Van Elslander, V. Speeckaert en J. De Vuyst verdienen allen lof voor hunne zoo nuttige publicatie, die voortaan haar plaats zal vinden op de werktafel van ieder die het refereinentijdperk bestudeert.
Na deze lijst schenkt prof. De Vooys ons een zeer welkom overzicht van de studies over de Rederijkers in de laatste 25 jaar in Noord-Nederland verschenen, met daarbij allerlei nuttige wenken voor verdere naspeuring en... mogelijke dissertaties.
Aan niemand ontgaat het belang van het jaar 1539 voor de geschiedenis der Rhetoriek in onze gewesten. De steeds ijverige Heer Van Elslander onderzoekt het Gentsche Refereynenfeest van dit jaar en vooral met het doel
| |
| |
meer klaarheid te brengen in de veel omstreden vraag, in hoever de reformatorische geest tot uiting kwam op die historisch geworden bijeenkomst. Schrijver komt tot de slotsom dat de bewuste refereinen niet op positieve wijze een uitspraak zijn ten voordeele van de Hervorming: naast streng katholieke teksten vindt men meermalen, - soms wel van denzelfden auteur - ook protestants gekleurde uitlatingen. Daarin moet men dan ook geen uitgesproken polemische literatuur zoeken, maar veeleer een uiting van den tijdgeest die, in de toenmalige geestesverwarring, nog geen duidelijk omschreven pad bewandelde.
Wanneer Dr. Van Eeghem een bijdrage over het hem zoo vertrouwd onderwerp der Rederijkers inzendt, weet men bij voorbaat een stevig gedocumenteerden tekst ter hand te nemen, wat dan weerom het geval is met zijn studie over Het Brusselsch Rederijkersfeest (1565) door de Brusselsche ‘Corenbloem’ uitgeschreven. Ook hier was er nog klaarheid te brengen en tegenstrijdigheden te ontwarren. Na een grondiger bestudeeren van het nog bestaande Verslag van het feest, bewijst schrijver dat wel de Antwerpsche Kamer ‘De Olijftak’, als overwinnaar moet beschouwd worden van den uitgeschreven prijskamp, en niet de ‘Goudbloem’ zooals het dikwijls verkeerd voorgesteld werd.
Het Jaarboek bevat verder nog twee bijdragen die ons naar West-Vlaanderen verplaatsen.
We drukken den vurigen wensch uit deze zeer hoogstaande publicatie voortaan geregeld ieder jaar te zien verschijnen, te meer, daar het samenbundelen van verschillende bijdragen over onze Rederijkers, al ware het slechts om practische redenen, bij alle belangstellenden bijval zal oogsten.
FR. SCHAUWERS.
| |
P. Hildebrand: De Kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik. Deel I. De tweetalige Nederlandsche Provincie. 1585-1616. Antwerpen, Archief der Kapucijnen, 1945. - 445 bl., geïllustreerd.
Deze Geschiedenis van de Kapucijnen in de Nederlanden werd door den schrijver, den ijvervollen archivaris der Orde in ons land, Pater Hildebrand, opgevat in het jaar 1912 toen hij begon met het verzamelen van de bouwstoffen. Aan de omstandigheden moet het geweten worden dat er meer dan 30 jaren zouden verloopen vooraleer het eerste deel van de pers kon komen!
In de inleiding (bl. 13-22), krijgen we het relaas over het ontstaan van de Orde: ze werd gesticht te Rome, in het jaar 1528, maar de verspreiding buiten Italië werd tot in 1585 tegengehouden. Vermeldenswaard is, dat de, eerste die het plan opvatte om de Kapucijnen naar de Nederlanden te doen overkomen, Frans Tittelmans van Hasselt is geweest, die bekendheid heeft verworven als exegeet en als tegenstander van Erasmus. Hij overleed evenwel vooraleer zijn wensch kon werkelijkheid worden. In ons land werd het eerste Kapucijnenklooster gesticht te Antwerpen, in het jaar 1585. Dit kon in de eerste plaats gebeuren dank zij den steun van Alexander Farnese, die pas de Vlaamsche steden tot overgave had gedwongen en de Kapucijnen als kostbare medewerkers beschouwde in den strijd tegen het Protestantisme.
| |
| |
In dit licht dient men de vlugge verbreiding van de nieuwe orde te zien, die binnen een tijdsverloop van enkele jaren zich in de vooraamste steden van Vlaanderen en Wallonië weet in te burgeren. Schrijver doet den democratischen geest uitschijnen, die de Kapucijnenorde bezielt, waaruit dan ook de populariteit te verklaren is die de gebaarde paters alom in deze landen genoten. Tevens wijst hij op de groote rol die de Kapucijnen gespeeld hebben in de Contra-reformatie. Het zal wel aan de verdeeling van de stof liggen dat we over deze rol nog niet veel te hooren krijgen in dit eerste deel.
De periode waarover in dit eerste deel wordt gehandeld, is die van de grondslagen van de Orde in de Nederlandsche gewesten. In twee tijdvakken heeft schrijver ze onderverdeeld: het eerste, loopend over de jaren 1587-1595, is dat van het Nederlandsch Kommissariaat. Het zet in met de stichting van het klooster te Antwerpen, gevolgd door die te Brussel, Gent, Leuven, Douai, Brugge, Arras, Doornik, Rijsel, Béthune, Valenciennes en St.-Omaars. De Kapucijnenkloosters in de Nederlanden staan gedurende al die jaren onder het bestuur van een vreemden Overste, die door Rome wordt aangesteld. In dit gedeelte, dat over VI hoofdstukken is verdeeld, waarin de stichting en de daarmede samengaande moeilijkheden aan de hand van archiefstukken zeer uitvoerig worden beschreven, lijkt het laatste hoofdstuk, over ‘Steviger innerlijke organisatie’, het interessantste te wezen. De groei naar buiten uit was vlug in zijn werk gegaan en het is niet verwonderlijk dat de levenswijze in de kloosters zelf daar in mindere of meerdere mate onder te lijden had. De moeilijkheden in eigen schoot namen bijwijlen zulke vormen aan dat ze leidden tot verbanning van sommige kloosterlingen, zelfs van een overste. Onder de paters, waarbij er verschillende uit andere orden waren overgekomen, heerschte niet steeds eensgezindheid wat betreft den levensregel: er waren voorstanders van een werkzaam leven, naast anderen die de voorkeur gaven aan een beschouwend bestaan. En het ontbrak nog veelal aan een sterke leiding van hoogerhand. Ten slotte besluit de overheid er toe het ‘weinig orthodox Quietisme’ uitdrukkelijk te veroordeelen en de ‘mystieke’ neigingen te beteugelen, bij zooverre dat de lectuur van onze groote mystieke schrijvers, met Ruusbroec en Herp aan het hoofd, ten strengste wordt verboden!
Het tweede tijdvak, van 1595 tot 1616, is dat van de Nederlandsche Provincie in den eigenlijken zin. De Kapucijnen krijgen anno 1595 het recht om zelf hun oversten te kiezen. Ze hebben hier 12 kloosters, met samen 132 kloosterlingen. In V hoofdstukken handelt schrijver achtereenvolgens over het mondig worden van de Nederl. Kapucijnen, hun zucht naar onafhankelijkheid en zelfbestuur, die zich uit in de keuze van een Nederlander aan het hoofd der Provincie, en de verwikkelingen die hier uit voortsproten. Hfdst. II geeft ons een kijkje op de recruteering, waarbij te noteeren valt dat het aantal religieuzen, dat 132 bedroeg in 1596, op 17 jaar tijds aangroeide tot 562, waaronder meer Walen dan Vlamingen. In hfdst. III wordt het relaas over de kloosterstichtingen voortgezet. Hfdst. IV handelt over het voorgenomen missiewerk van de Kapucijnen, dat de afgelegen gewesten overzee op het oog had, maar zich voorloopig moest tevreden stellen met Ierland
| |
| |
en West-Duitschland. Ten slotte krijgen we in het laatste hfdst. een uiteenzetting van de splitsing der Provincie in 1616 in een Nederlandsch-sprekende en een Fransch-sprekende. Volgen dan nog ruim 100 bl. bijlagen, waarin gegevens worden verstrekt over de levenswijze van de Kapucijnen, over grensregelingen naar aanleiding van de splitsing der provincie, over de stichting van de Vlaamsche en de Waalsche kloosters, enz. Het geheel wordt besloten met een uitvoerig register.
Pater Hildebrand betoont zich in deze geschiedenis van zijn Orde een nauwgezet, gewetensvol vorscher, een ‘onpartijdig getuige van het verleden’, zooals hij zich in de inleiding uitdrukt, wien de waarheid boven alles lief is. Zorgvuldig bewerkt volgens de bestaande documenten, (men zie de uitgebreide opgave van bronnen bij het begin), beteekent dit werk ongetwijfeld een aanwinst op het gebied van de beschavingsgeschiedenis van de zestiende eeuw hier te onzent. Laten we hopen dat in een van de volgende deelen, de rol die de Vlaamsche Kapucijnen in onze letterkunde hebben gespeeld, nader zal worden belicht. Een overzicht van hun bedrijvigheid op dat terrein zou de belangstellenden in onze literatuurgeschiedenis ten goede komen. Moge de vrome verzuchting van den schrijver, bij het slot van zijn inleiding, inmiddels bewaarheid worden, en moge het hem gegund worden om niet enkel een groot gedeelte, maar het geheele werk, dat in 5 deelen compleet zal zijn, tot een goed einde te brengen.
L. INDESTEGE.
| |
Charles Dullin: Souvenirs et notes de travail d'un acteur. Paris, Odette Lieutier. (1946) 153 bl.
De bekende tooneelman Charles Dullin, beurtelings acteur, leider van ambulante tooneelgezelschappen, regisseur, schouwburgbestuurder en wat al niet meer, geeft in dit boekje herinneringen ten beste uit zijn loopbaan en daarbij aansluitend, een boel kostbare raadgevingen, waarmede diegenen die het tooneel ernstig willen dienen, hun voordeel kunnen doen.
Geestig vertelt hij over zijn jeugd en zijn roeping voor het tooneel, hoe hij, een rijkemanszoon, het vaderlijk kasteel zonder heimwee vaarwel zei om een soort vagentenbestaan te beginnen: een periode in zijn leven die hij steeds dankbaar blijft gedenken, omdat hij er zooveel kennis, van menschen en van het vak, heeft bij opgedaan.
We leeren Dullin kennen als een fijn psycoloog en een gevoelig kunstenaar, voor wie het instinct van meer tel is dan het aangeleerde, het beredeneerde; als een vermaning klinkt het... ‘ne jamais laisser prendre le sens critique et l'intelligence le pas sur l'instinct’... (bl. 41), en hij beweert dien gedragsregel steeds te hebben gevolgd, al zij het dan ook niet altijd met veel succes. De inhoud van het boekje is rijker dan men op het eerste gezicht vermoedt en of schr. beschouwingen ten beste geeft over het spel van de Japansche acteurs, over de opvattingen van den Rus Meyerhold, over de ziel die er huist in sommige oude schouwburgen, over den plotselingen dood van Georges Seroff, enz., steeds wordt men de zucht gewaar om langs het anecdotische om de kern te benaderen, en die kern is in dit geval het
| |
| |
leven dat de acteur in zich ondergaan en herscheppen moet.
Suggesties en raadgevingen ten behoeve van een jongen vriend, stoffeeren het tweede gedeelte van het boek: zij loopen over diverse onderwerpen zooals over ambacht en techniek, over het belang van het muzikaal element, over praktische methodes van improvisatie, enz. Deze raadgevingen van technischen aard zijn doorspekt met oordeelen en beschouwingen van algemeen karakter: wij onthouden o.m. zijn oordeel over het naturalisme, welks invloed hij verderfelijk acht, omdat het leiden moet tot een kunst waaruit de verbeelding is gebannen.
Dullin's boek is alleszins de moeite waard om gelezen te worden, niet enkel door de menschen van het vak, maar ook door belangstellende leeken. Het werd geschreven door een man die besef heeft van de mogelijkheden die er in de tooneelkunst liggen besloten, een die aan het theater is gehecht met al de vezels van zijn ziel, die er zijn diepste genot aan heeft te danken, maar ook zijn zwaarste zorgen heeft in gevonden.
Ten slotte een overweging van persoonlijken aard: het is opvallend hoe deze beschouwingen in hoofdzaak op het verleden zijn gericht; zeker is dit het goed recht van den auteur, die zijn boekje in de eerste plaats met herinneringen aan zijn eigen loopbaan volschrijft. Toch klinkt het eenigszins bevreemdend dat een tooneelman als Dullin, die beweert alles aan het theater te danken te hebben, zich zoo weinig uitlaat over de evolutie, over de toekomst van het tooneel, toekomst die hem toch zeker na aan het hart moet liggen. Aan het slot van zijn boekje, blijft hij even stil bij den achterstand van het tooneel, ten overstaan van schilderkunst, muziek en romankunst, stipt daarbij aan dat het publiek niet meewil, maar dat de dramatische kunst het recht en de noodzaak heeft om een evolutie na te streven, die per slot van rekening niet te voorzien is. Erg bemoedigend klinkt dat niet en men ontkomt niet aan den indruk dat wat een van Dullin's collega's in een voor jaren verschenen boek genoemd heeft ‘La crise du Théâtre’, op dit oogenblik even weinig bezworen is als twintig jaar geleden; of heeft het begrip ‘toekomst’ in dit tijdperk van de atoombom, alle belang en waarde ingeboet?
L. INDESTEGE.
De Redactie van De Gulden Passer ontving volgende werken:
- | LOUIS DUCREUX: Les Clefs du Ciel. Pièce en trois actes. (Parijs, Odette Lieutier, 1946. - 18,5 × 11,5 cm., 173 pp.). |
- | RENE LEYNAUD: Le Livre. Illustration de Pol Mad. (Collection ‘Je veux connaître’ publiée sous la direction de Jacques Morlins, no 6. - Editions Dardelet et Cie, Grenoble, 1944. - 18 × 21,5 cm., 16 bladen, gekleurde platen). Een kinderboek. |
|
|