| |
| |
| |
De houtsneden uit ‘Vander Dochtere van Syon’
(Antwerpen. Gheraert Leeu 1492.)
Een Leekebijdrage.
door Jan Borms
Het is jammer, dat Dr. J. van Mierlo S.J. in zijn belangwekkende inleiding tot den fac-simile-druk, waar de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen, in 1941, haar leden en alle minnaars van het oude Nederlandsche Boek mee heeft verblijd, niet nader op de merkwaardige houtsneden, die dit fraaie wiegedrukje sieren is ingegaan.
Zonder overgang aansluitend op dat gedeelte van zijn voorbericht, waarin hij den oorsprong van den tekst onderzoekt, zoodat het schier lijkt of er iets is weggevallen, zegt de geleerde schrijver:
‘En hoofdzaak hierbij schijnen de houtsneden te zijn.
Deze moesten de leer in concrete afbeeldingen voorstellen en tot het gemoed en het hart van den lezer spreken, die erbij kon verwijlen, om door de overweging de stof in zich te laten doordringen. Ik zie dan ook in deze boekjes de voorloopers van de emblemata- litteratuur, die in de zestiende eeuw zoo weelderig opkomt.’
De houtsneden als hoofdzaak te beschouwen is lichtelijk overdreven. Ze verhoogden echter wel aanmerkelijk de aantrekkelijkheid van de boekjes en waren ongetwijfeld een voortreffelijk hulpmiddel om hun tekst meer bevattelijk aan te dienen.
Ook de vermelding der emblemata-litteratuur in dit verband behoeft eenige toelichting. Er bestaat immers een grondig verschil tusschen de eigenlijke emblemata, die vooral in de XVIe
| |
| |
eeuw en in de eerste helft der XVIIe overvloedig bloeiden en de zinnebeelden of allegorieën, die van de XVe eeuw af tot diep in de XVIIIe zoo zeer in den smaak vielen. Bij de eerste ligt het pit als 't ware verborgen in de voorstelling zelve en de tekst, die soms slechts uit enkele woorden, hoogstens uit luttele verzen bestaat, geeft hiervan een bondige toelichting. (B.v. Alciatus, Hadrianus Junius, en niet te vergeten, de alleraardigste Sinnepoppen van Roemer Visscher, in ieder opzicht een juweeltje!)
De vrome schrijvers echter, die hun vrome tractaatjes - want die vormen het leeuwenaandeel dezer litteratuur - met zinnebeeldige prentjes versierden, verwerkten het zinnebeeldige vooral en uitvoerig in den tekst, waarvan het prentje een niet volstrekt onmisbare uitbeelding geeft. (De pittige ‘Cocus Bonus’ van Pater Peeter Croon is een voorbeeld van een boek met zinnebeelden zonder prenten!) Van dit laatste soort, dat niet tot de eigenlijke emblemata-litteratuur behoort is inderdaad de ‘Dochere van Syon’ evenals het ‘Hoofkijn van Devocien’ een voorlooper.
De fraaie houtsneden uit het boekje van Leeu verdienen ongetwijfeld meer en beter dan de luttele woorden, die de inleider hun heeft gewijd. De kunsthistoricus zal hier een dankbaar en steeds nog niet voldoende ontgonnen gebied voor zijn studie aantreffen. Mijn taak als leekeliefhebber blijft beperkt tot het verstrekken van eenvoudige mededeelingen over wat ik bij gretig grasduinen heb opgemerkt en tot het stellen van enkele daarbij gerezen vragen.
* * *
Voor de verluchting van de ‘Dochtere van Syon’ heeft Gheraert Leeu zeven verschillende houtsneden gebruikt, waarvan er ééne driemaal is afgedrukt, eens als titelprent en tweemaal in den tekst.
Op grond van de overeenkomst in stijl en uitvoering met andere ongeveer gelijktijdige houtsneden, wordt deze reeks toegeschreven aan den ‘scildere’ en/of ‘figuersnyder’, dien men ‘Meester van Bellaert’ noemt. Over haar verwantschap, ook wat den geestelijken achtergrond betreft, met de merkwaardige houtsneden die het ‘Hoofkijn van devocien’ (1487), nog een
| |
| |
uitgave van Gheraert Leeu, verluchten, ware heel wat te zeggen, voorloopig wensch ik slechts de aandacht te vestigen op de verdere lotgevallen van de fraaie blokken.
Dat ze in geen andere uitgave van Leeu zijn opgenomen is niet te verwonderen, aangezien de meester-drukker reeds een jaar na het verschijnen der ‘Dochtere van Syon’ een gewelddadigen dood stierf. De inboedel zijner drukkerij werd her en der verspreid, Adriaen van Liesvelt heeft heel wat van het gereedschap overgenomen, een ander gedeelte is in Noord-Nederland, o.a. bij de Collacie-Broeders te Gouda en bij Pieter Os te Zwolle terechtgekomen. Waar de reeks houtsneden uit de ‘Dochtere van Syon’ beland is valt vooreerst niet uit te maken.
Van de zeven blokken zijn er twee sedert 1492 spoorloos verdwenen:
Hsn. 6 (voor de nummers der hsnn. zie de lijst verder op) DvS bl. 8a, Caritas en Oratio nemen afscheid van de Dochtere van Syon.
Hsn. 8 DvS bl. 9b, Caritas en Oratio keeren van hun tocht terug.
Van de overige vijf zijn geen afdrukken bekend in uitgaven, die tusschen 1492 en September 1514 liggen (tenzij men aanneemt dat NK 459 vóór Sept. is verschenen). Dan worden ze in 29 drukken van Albert Pafraet van Deventer opgenomen, maar na 1517 zijn ook deze vijf blokken voor goed verdwenen.
Om plaats te winnen is het, meen ik, voldoende hier de verschillende uitgaven met hun nummers bij NK. aan te duiden. De belangstellende lezer gelieve daar alle verdere bijzonderheden aan te treffen.
Hsn. 1 | DvS bl. 1b, Cognitio met de doorwonde Dochtere van Syon:
NK 2751 en 3659; (1514 en 1515). |
Hsn. 2 | DvS bl. 2b, Cognitio op haar speurtocht:
NK 2123, 3659, 38h9; (1514-1516). |
Hsn. 3 | DvS bl. 3b, De Dochtere van Syon valt in bezwijming:
(NAT Alb. Pafraet 20 met onjuist onderschrift) NK 164; (1515). |
Hsn. 4 | DvS bl. 6a, Cognitio, Fides en Spes aan het ziekbed:
(NAT 7) NK 171, 301, 1773, 1993, 2798, 2890, 2891, 3611, 3881, 3919; (1 in 1514, 5 in 1515, 3 in 1516, 1 in 1517). |
Hsn. 7 | DvS 1a, 10b en 12a, Caritas en Oratio vóór den hemelschen Koning:
(NAT 8) NK 300, 304, 459, 1109, 1562, 1566, 1633, 1716, 2122, 2305, 3015, 3183, 3560, 3966;
(6 in 1514, 4 in 1515, 3 in 1516, 1 in 1517). |
| |
| |
Uit deze lijst blijkt, dat de drie eerste houtsneden slechts zeer weinig gebruikt werden, de vierde en vooral de zesde komen meer voor. (10 en 14 uitg.). Naar het gebruik per jaar gerekend zien we dat dit na 1515 vlug afneemt:
1514 |
(vier maanden, Sept.-Dec.) |
9 |
afdrukken, 4 versch. hsn. |
1515 |
|
12 |
afdrukken, 5 versch. hsn. |
1516 |
|
7 |
afdrukken, 5 versch. hsn. |
1517 |
|
2 |
afdrukken, 2 versch. hsn. |
|
_____ |
|
|
30 |
afdrukken in 29 verschillende uitgaven, want NK 3659 bevat twee afdrukken, Hsnn. 1 en 2. |
De fraaie reeks was dus waarschijnlijk reeds in 1514 verstrooid en de blokken, die in het bezit van Albert Pafraet zijn geraakt, worden door hem zonder eenig verband met den tekst als versiering, of als vulling van de laatste bladzijde van willekeurige uitgaven gebruikt. Slechts een hoogst enkele keer valt hun nog de eer te beurt als titelprent op de eerste blz. te mogen prijken: Hsn. 1 in NK 3659, Hsn. 2 in NK 3879 en Hsn. 4 in NK 3881. In het eerste boek, Ovidius, Metamorphoseos 1. 1-111 komen twee prenten voor, Hsn. 2 is op de laatste blz. afgedrukt.
Uit tal van bijzonderheden valt duidelijk op te maken, dat Albert Pafraet de eigenste blokken van Gheraert Leeu gebruikt heeft, de afdrukken wijzen echter uit, dat deze niet al die jaren eenvoudig opgeborgen bleven. Reeds in 1514 is de rand van Hsn. 7, links boven, bij het sierlijk poortgebouw, over ong. 2 cm. afgesprongen, zoodat het torentje er zeer wankel bij staat. De andere vier blokken zijn nagenoeg ongedeerd, maar uit de grover geworden lijnen blijkt, dat ze intusschen ook dienst hebben gedaan bij drukwerk, dat ons nog onbekend is gebleven. Wellicht voor één of meer herdrukken van de ‘Dochtere van Syon’ zelf? Het grillige toeval, dat van de uitgave van 1492 toch nog twee afdrukken heeft gespaard, was misschien tegenover latere edities nog harder!
Weten we dus zeer weinig van de lotgevallen, die de reeks houtsneden, door den Meester van Bellaert voor de ‘Dochtere van Syon’ gewrocht, nà 1492 zijn overkomen, al even schaarsch zijn onze gegevens over haar lot vóór Gheraert Leeu ze in zijn
| |
| |
Cliché Nijhoff.
fraaie boekje heeft afgedrukt. Het blijkt immers, dat de reeks oorspronkelijk niet uit zeven maar uit acht houtsneden bestond.
Een uitgave met deze acht verschillende prenten is echter nog niet gevonden.
* * *
| |
| |
Deze achtste houtsnede vindt de lezer hier, afgedrukt van het cliché voor W. Nyhoff's Art Typographique, dat door de Firma Martinus Nyhoff te 's Gravenhage, bereidwillig ter beschikking van De(n) Gulden Passer werd gesteld, waarvoor onzen welgemeenden dank.
Zij stelt voor hoe Caritas en Sapientia aan weerszijden van de sponde der Dochtere van Syon met haar overleg plegen en hoort bij het (vijfde) hoofdstuk, waarvan het opschrift luidt: (DvS bl. 8b).
‘Hoe dat die vrouwe sapientia harer vrouwen openbaerde wie die ghene was die haer alsoe gewont ende ontsteken hadde ende hoe dat die vrouwe caritas dat is liefde al daer was gewezen...’
De overeenkomstige plaats in den tekst vermeldt: (DvS bl. 8b r. 18.
‘Men dede die minne halen: ende doe sij quam tot harer vrouwen doe toende zij haer een blide aensicht ende een vrolijc ghelaet.’
Deze houtsnede hoort dus eigenlijk op bl. 8a te staan, en de prent die daar nu is afgedrukt, moest één blad verder opschuiven, tot bl. 9b, waar volgens het opschrift van het (zesde) hoofdstuk:
‘Caritas ende Oratio orlof namen aen haerer vrouwen...’
De hsn. die nu op bl. 9b staat hoort nog verder op, zooals ik nader zal verklaren.
Dit blok, dat naar stijl en uitvoering ontegenzeggelijk bij de zeven hsnn. der ‘Dochtere van Syon’ hoort en geen XVIe-eeuwsche copie is zooals b.v. de hsnn. bij Jan Lettersnider's ‘Hoveken van Devotie’, is uit den druk van 1492 weggevallen en we vinden het pas ong. 1516 bij Lubbertus Rensinck te Zwolle en wel op de laatste bladzijde van
Publius Terentius Afer Eunuchus ed. Gerardo Listrio z.j. NK 1990.
Behalve dit werk vermeldt NK van dezen drukker slechts twee uitgaven, NK 3411 en 4152. Mej. M.E. Kronenberg stelt zijn korte werkzaamheid te Zwolle op om en aan 1516, in verband met de aanstelling van Listrius als Rector van de Dominicanen- | |
| |
school aldaar. (Zie ‘Een kostbare aanwinst voor de Bibliotheek’ in de Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijssels Recht en Geschiedenis, 1931).
Het is niet onmogelijk, dat dit achtste blok, misschien wel samen met de overige zeven, door Pieter Os van Breda, den drukker uit Zwolle, die na 1493 materiaal hèeft gebruikt, dat uit de nalatenschap van Gheraert Leeu afkomstig was, naar Noord-Nederland is overgebracht. Maar daarmede is nog geen verklaring gevonden voor het gebruik van vijf houtsneden in Deventer en dit eerst in 1514.
Hoe dan ook, de achtste houtsnede vinden we weer op de laatste bladzijde van een boekje, dat de eerste drukker, die te Alkmaar werkzaam is geweest, Johannes Haghen de Daventria eind 1517 of begin 1518 in het licht heeft gegeven:
Kempo Thessaliensis, De gloriosa Virgine Maria carmen panegyricum scolare, z.j. NK 1276.
De schrijver, Kempo van Tessel, had het commentaar bezorgd bij de ‘Horae divae crucis’ van Joh. Fernandus NK 4152, één der drie bekende uitgaven van Lubbertus Rensinck van Zwolle. Hij was in December 1517 tot rector van de Latijnsche School te Alkmaar aangesteld.
Bij Johannes Haghen wordt meer materiaal teruggevonden, dat van Lubbertus Rensinck afkomstig is, naast blokken, die aan Albertus Pafraet van Deventer toebehoord hebben. Zijn loopbaan als drukker is kort, NK vermeldt slechts twee andere werken uit zijn drukkerij: 1277 en 2584.
Welk verband bestaat er tusschen de verplaatsing van Kempo Thessaliensis van Zwolle naar Alkmaar en het opduiken van het achtste blok in deze laatste stad, bij een drukker, die naar zijn naam te oordeelen, van Deventer afkomstig was, waar vijf andere blokken van de ‘Dochtere van Syon’ gebruikt werden?
Over beide drukkers en over de humanisten uit Alkmaar en Zwolle vindt men een aantal bijzonderheden, in verband vooral met de plundering der eerstgenoemde stad door Geldersche benden (1517) in ‘Een monument uit den bloeitijd van de Alkmaarsche School’ C.P. Burger, Het Boek X (1921) blzz. 33-60. Het bevat echter tal van onjuistheden, die rechtgezet
| |
| |
werden in het boeiend betoog van Mej. M.E. Kronenberg, ‘Heeft Listrius schuld aan de dood van Murmellius?’ (Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. VIe reeks. Deel IX. (1930) blzz. 177 en vlgg.) Een sympathiek pleidooi, dat den Zwolschen rector van alle verdenking zuivert.
* * *
Hoe is het echter te verklaren, dat Gheraert Leeu een houtsnede, die kennelijk voor de ‘Dochtere van Syon’ geteekend en gestoken werd, in 1942 niet heeft gebruikt? Uit de ontelbare veronderstellingen, die men kan opperen wil ik mij tot de volgende drie beperken:
Misschien was het blok niet op tijd klaargekomen en kon de drukker niet langer op den figuursnijder wachten?
Moeilijkheden van dien aard hebben zich ongetwijfeld vaak voorgedaan. Voorbeelden liggen voor het grijpen: in zijn ‘Practycke ende Hantboek in Criminele saken’ (Antwerpen, Hans de Laet, 1561) herhaalt Joost de Damhoudere een klacht, die hij reeds zeven jaar vroeger in de Fransche vertaling van zijn Latijnsche ‘Practica’ had geslaakt, toen hij zich over het ontbreken van ‘figuren’ bij sommige hoofdstukken als volgt verontschuldigde: ‘de scilders ende snyders traechheit heeft mij achter doen laten zulcke figuren als ic in den sin hadde te stellen,... nemet int beste ende wijtet ons niet maer de traeghe ledicheit van de werklieden...’ Zie ook b.v. de briefwisseling van Plantin met Clusius in Het Boek X blzz. 97 en 112 en tallooze ‘voorberichten’ door de eeuwen heen!
De uitgave van 1492 kan best bedoeld zijn geweest als een Kerst- of Nieuwjaarsgift. De laatste katern C begint met ‘een gheestelike oefeninge hoe men dat soete kindeken Jesus besoecken, verblijen, visiteren sal van Kersdach tot lichtmis.’ Volgens het colophon is het boekje echter pas den ‘Vij dach in Januario’ gereedgekomen.
Misschien was het blok zoekgeraakt?
Dat zou, meen ik, eer wijzen op de waarschijnlijkheid dat de uitgave 1492 niet de eerste was. Immers kan men zich zonder moeite voorstellen, dat gebruikte blokken toevallig op een ver- | |
| |
keerde plaats worden opgeborgen of dat ze tusschen het menigvuldige drukkersgerief verdwalen, houtsneden, die pas voor den eersten druk van een nieuw tractaatje waren afgeleverd, zal men denkelijk wel met meer zorg hebben bewaard. Afgezien van de prent op bl. 6a, die een paar blinde plekjes vertoont en die op bl. 8a, waarvan de randen niet zijn afgedrukt, lijken de houtsneden wel van gave blokken te zijn getrokken, wat dus niet veel steun geeft aan deze tweede veronderstelling. Dit is echter geen afdoend bewijs tegen een vroegeren druk, want er hoeven niet noodzakelijk ongelukjes te gebeuren telkens als de blokken gebruikt worden.
Een en dezelfde houtsnede, Hsn. 7, de titelprent, is zoowel in het exemp. uit het Museum Plantin-Moretus, dat voor het fac-simile heeft gediend, als in dat der Kon. Bibl. te 's Gravenhage op bl. 10b flauw, maar op bl. 12a scherp en duidelijk afgedrukt, terwijl op bl. 1a de rechterbovenhoek duidelijke sporen van wat men ‘vermoeidheid’ zou kunnen noemen vertoont. Dergelijke kleine verschillen zijn wel te wijten of te danken aan de mindere of meerdere oplettenheid van den gezel die den inktof drukbal hanteerde. Wel merkwaardig echter dat ze in beide exemplaren geheel gelijk zijn.
Dat het eigenste blok in één en hetzelfde katern tweemaal voorkomt is alleen mogelijk als figuren en tekst afzonderlijk worden gedrukt.
Of men uit de latijnsche namen op de spreukbanden in de houtsneden mag afleiden dat de prenten oorspronkelijk voor een latijnsche uitgave werden ontworpen? Ook in het ‘Hoofkijn van Devocien’, dat Leeu in 1487 heeft uitgegeven vindt men dergelijke opschriften, maar van dit fraaie boekje is evenmin een Latijnsche druk bekend. De voorgestelde personnagiën worden trouwens ook in den tekst bij hun Latijnsche namen vermeld.
Dat het achtste blok opzettelijk was zoekgemaakt, durf ik slechts aarzelend veronderstellen. Dit zou een daad van ‘sabotage’ zijn, die op bepaalde spanningen in de werkplaats van den Meester-drukker zou wijzen en waarbij de gewelddadige dood van Gheraert Leeu in 1942 als 't ware haar schaduw vooruit zou hebben geworpen.
* * *
| |
| |
Het ontbreken van dit achtste blok heeft blijkbaar den vormzetter wel eenig hoofdbrekens bezorgd. Bij het samenstellen en beknotten van den tekst (getuige het onbevredigend korte slot) was er rekening gehouden met een titelprent en acht figuren om twee katernen geheel te vullen. Toen heeft hij blijkbaar het besluit genomen de sierlijkste houtsnede, die hij reeds als titelprent had uitgekozen, nog maar een keer af te drukken, om het getal der prenten te volmaken. Zijn keuze was inderdaad niet slecht. We zien trouwens hoe ook Pafraet bijna een kwart eeuw later dit blok bij voorkeur gebruikt. Maar daarom had hij de oorspronkelijke volgorde van de houtsneden toch niet zóó hoeven te storen als hij het nu heeft gedaan.
Het is echter niet moeilijk deze volgorde en de juiste plaats der prenten uit den tekst op te maken:
Hsn. 1 | - Bl. 1b, vóór het eerste hoofdstuk.
‘die minnende siele... haerselven vindet ghewondt... waarby dat sy wtseynde Cognitio...’
(Conway, The Woodcutters, zegt ‘Cognitio after wounding the Soul leaves the room’. Het mist een meester wel, zegt het spreekwoord. |
Hsn. 2 | - Bl. 2b, vóór het tweede hoofdstuk.
‘Hoe dat die vrouwe cognitio gaet van lande te lande... om te soecken...’ De meester van het huis, waar Cognitio heeft aangeklopt geeft haar een ontkennend antwoord. Zijn vier dischgenooten ziet men door het open venster. |
Hsn. 3 | - Bl. 3b, vóór het derde hoofdstuk.
Bij het vernemen van Cognitio's vergeefschen tocht ‘soe viel si in onmacht... Doe quaemen daer alle haer ioncfrouwen ende waren al te droevich met haar...’ |
Hsn. 4 | - Bl. 6a, vóór het vierde hoofdstuk.
Cognitio, Fides en Spes aan het ziekbed van de Dochtere van Syon.
Hier heeft de kunstenaar den tekst niet op den voet gevolgd. De voorstelling past eigenlijk beter bij het derde hoofdstuk, ‘Doe quam daer een ioncfrou gehieten spes... doe quam daer die derde ioncfrou gehieten fides...’ In Hsn. 3 zijn beiden reeds bij de bezwijmde Dochtere aanwezig. De tekst is inderdaad niet overduidelijk. Daar hoorden ‘alle haer ioncfrouwen’ te staan, waar Spes en Fides nog niet bij zijn. Sapientia, die in dit vierde hoofdstuk bij de zieke wordt geroepen, zien we pas op Hsn. 5. |
| |
| |
Hsn. 5 | - (Bl. 8a.) Dit is de ‘achtste’ hsn., die door Leeu in 1492 niet is gebruikt. Zij hoort hier, vóór het vijfde hoofdstuk.
‘Hoe dat die vrouwe sapientia harer vrouwen openbaerde wie die ghene was die haer alsoe gewont ende ontsteken hadde, ende hoe dat die vrouwe caritas dat is liefde aldaer was geroepen...’ Merk op hoe Caritas hier zonder pijlen of boog, ijlings naar het ziekbed is gesneld. |
Hsn. 6 | - Bl. 8a. Hoort op Bl. 9b vóór het zesde hoofdstuk.
‘Hoe dat caritas ende oratio orlof namen aen harer vrouwen... ende namen boge ende ghescut mede...’ Oratio hebben we reeds in het vijfde hoofdstuk zien optreden ‘... so nam si mede een vlesken...’ Hier heeft de kunstenaar zich wel aan den tekst gehouden, want Caritas ‘nam twee stralen (pijlen)’, die duidelijk op de prent zijn afgebeeld. |
Hsn. 7 | - Bl. 10b vóór het zevende hoofdstuk. Ook als titelprent.
‘Hoe dat Oratio ende Caritas te gader quamen voer den coninc der glorien... ende hoe Caritas hem doerschoet...’ Oratio heeft haar ‘vlesken’ met de ‘ynnighe tranen die wt reynen herten comen’ uitgedronken en het wordt nu gevuld met den ‘honich der rechter soeticheyt’.
Hier moest de kunstenaar zich wel eenige vrijheid veroorloven, - vergelijk den tekst met de voorstelling, - en dit is ongetwijfeld de uitbeelding ten goede gekomen; maar de derde pijl in den boog van Caritas is strijdig met de symboliek van het tractaat. |
Hsn. 8 | - Bl. 9b, hoort op 12a, vóór het achtste hoofdstuk.
‘Hoe dat Caritas ende Oratio weder quamen tot harer vrouwen om trepoert te doene... ende gaven haer dat glas...’
Op den achtergrond zien we hoe ‘doe die vrouwe van verre sach datse quamen soe ghinc sy henlieden te ghemoete...’ |
Er hoorde dus oorspronkelijk vóór ieder hoofdstuk een houtsnede te staan, zoodat het geheele verloop der mystieke handeling in logische volgorde van de prenten af te lezen was.
Mijn veronderstelling, dat aan de uitgave van 1492, waar één houtsnede aan ontbreekt en waarin verscheidene andere, met een willekeur, die aan zorgeloosheid grenst, op een verkeerde plaats zijn afgedrukt. minstens één druk is voorafgegaan, is niet zonder grond. Aan een eerste uitgave pleegt men doorgaans meer aandacht te besteden.
* * *
| |
| |
Merkwaardig, maar niet uitzonderlijk, - het ‘Hoofkijn van Devocien’ o.a. vertoont deselfde eigenaardigheid - is het wel, dat scildere en/of figuursnijder geen belang schijnen te hechten aan eenvormigheid der bijzonderheden in de voorstellingen der geheele reeks. Zoo is de kamer waar de Dochtere van Syon verblijf houdt telkens weer eenigszins anders, ook dan wanneer ongetwijfeld hetzelfde vertrek bedoeld is, zie hsnn. 3, 4, 5 en 6, ook het bed is steeds verschillend van bouw en anders opgedekt, zie hoofdpeluw en kussen. Waarschijnlijk gaf de scildere dergelijke onderdeden in zijn ontwerp slechts schetsmatig aan en liet hij aan zijn eigen luim, indien hij zelf het blok sneed, of aan de verbeelding van den figuursnijder in deze eenige vrijheid. Dat in Hsn. 4 het leuke tegelvloertje, dat juist aan andere prenten een zekere levendigheid verleent, in de guts bleef is een slordigheid, die meer voorkomt. Tenzij men aanneemt, dat den snijder een of ander ongelukje is overkomen, en hij daarom het heele vloertje maar heeft weggebikt, liever dan het blok over te maken.
In al deze houtsneden dragen de drie goddelijke of ingestorte deugden, Fides, Spes en Caritas eenvoudige, geplooide hoofddoeken. De andere personnagiën als Cognitio, Sapientia en Oratio zijn met een meer wereldschen hoofdtooi gesierd. Ditzelfde onderscheid vindt men in de zeer verwante houtsneden van het ‘Hoofkijn van Devocien,’ waar de cardinale deugden Fortitudo, Justitia, Prudentia en Temperentia ook dergelijke modieuse versiersels dragen. De minnende Ziel is daar evenals hier blootshoofds en met loshangend haar afgebeeld.
Wanneer nu die veronderstelde eerste uitgave verschenen is kan natuurlijk kwalijk met eenige zekerheid worden uitgemaakt. Wel niet vóór het ‘Hoofkijn’ (1487) waarvan de hsnn. bepaald een meer primitieven indruk maken, al is dit misschien te wijten aan den stijl der teekeningen, die wel naar oudere miniaturen zijn ontworpen. De kunstvaardigheid van den figuursnijder lijkt me in het ‘Hoofkijn’ niet geringer dan in de ‘Dochtere’, zie b.v. de behandeling van het loshangend haar. Maar laat ik me liever niet op het gladde pad der vergelijkende stijlcritiek wagen en dit vraagstuk aan de deskundigen over laten.
| |
| |
Misschien had ik dit ook maar met de overige vraagstukken moeten doen? Hoe dan ook, mijn bedoeling was alleen, door deze, voor een leek wellicht gewaagde veronderstellingen, bij te dragen tot een nadere bestudeering van dit fraaie post-incunabeltje, dat, zelfs in zijn onvolledigen vorm een sierlijk voorbeeld is van Nederlandsche kunstvaardigheid.
Voorburg, den 30 Juli 1946.
NASCHRIFT, Toen dit stuk in zijn ‘ruig bewerp’ klaar lag, is mij uit een gesprek met Mej. Kronenberg gebleken, dat deze eminente deskundige reeds in haar zeer belangwekkende bespreking van het Fac-simile (Het Boek, XXVI blzz. 279/80) de aandacht heeft gevestigd op het gebruik der houtsneden uit de DvS door Albert Pafraet (In NK wordt bij nrs 2751, 3659 en 3879 naar Campbell en Conway verwezen) en op het ‘eigenaardig probleem’ van de Hsn. die bij Rensinck en Haghen maar niet bij Leeu voorkomt.
ok A.J.J. Delen maakt in zijn ‘Histoire de la Gravure dans les anciens Pays-Bas’, Deel II, gewag van het gebruik der hsnn. door Rensinck en Pafraet (blz. 65) maar hij verwart (evenals op blz. 14) de DvS met het ‘Hoofkijn’. Zijn verwijzing naar NK 165 i.p.v. NK 164 berust op het hoogervermelde onjuiste onderschrift in NAT 20.
|
|