De Gulden Passer. Jaargang 24
(1946)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Antoon van Dyck en het Plantijnsche huisGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 34]
| |
als Peiresc, Valavez, Pierre en Jacques Dupuy gewaagtGa naar voetnoot(3), geven ons een idee over den aard der werken, welke in zijn bibliotheek voorkwamen. Worden daaraan de menigvuldige kunstwerken toegevoegd, waarmede hij zich omringde en die wij kennen uit den inventaris zijner artistieke nalatenschapGa naar voetnoot(4), dan is het mogelijk zich een idee te vormen van de veelzijdige geestelijke sfeer waarin het genie van onze zeventiende-eeuwsche schilderschool dagelijks leefde en werkte. Ook Rubens' grootste leerling Antoon van Dyck bezat een merkwaardige verzameling schilderijen. Jean de la Serre, de historiograaf van Maria van Medici, die in den herfst van 1631 in gezelschap der gevluchte koningin het atelier van den schilder bezocht, gewaagt over diens ‘cabinet de Titian’Ga naar voetnoot(5). Hoewel deze schrijver daarbij uitdrukkelijk aanstipte: ‘je veux dire, tous les chefs d'oeuvres de ce grand Maistre’, werd deze uitlating in twijfel getrokken door Max Rooses, die meende dat de onvoorbereide auteur zich door copieën had laten verschalkenGa naar voetnoot(6). Sindsdien werd, dank zij een gelukkige archivalische vondst, deze twijfel opgehevenGa naar voetnoot(7). Van Dyck bezat wel degelijk een ‘cabinet de Titian’ dat, afgezien van vier copieën, niet minder dan negentien origineelen van den grooten Venetiaan telde. De la Serre bleef zelfs beneden de waarheid, want het werk van andere groote Meesters als Tintoretto, Antonio Moro, (Jan?) van Eyck e.a. zag hij over 't hoofd! Was Van Dyck's schilderijenverzameling dus minstens even kwaliteitsvol als die van Rubens, over zijn belangstelling voor boeken wist men tot dusverre niets. Weliswaar bekoort ons in zijn werk een ongeevenaarde sensibiliteit, die alleen het resultaat kan zijn van een fijnbesnaarde en hoogbeschaafde | |
[pagina 35]
| |
persoonlijkheid, doch over zijn intellectueele vorming of interesse weten we niets positiefs. Ook de weinige brieven, die van hem zijn bewaard, geven daarover geen bescheid. En zelfs indien deze kunstenaar belangstelling voor boeken zou gehad hebben, waarom zou hij ze dan in een bibliotheek hebben opgehoopt, hij die, in tegenstelling met zijn voormaligen meester, een rustelooze natuur was, wiens levenskoorts hem bestendig naar vreemde hemelen dreef? Hoe groot was dan ook onze verbazing toen wij vaststelden dat Antoon van Dyck tot Balthasar Moretus' cliënteel behoord had! Zij werd voorwaar niet kleiner toen wij tot de slotsom kwamen dat de kunstenaar slechts één enkele maal beroep op den drukker had gedaan en vooral toen wij ons verdiepten in den aard van zijn ‘bestelling’! Volgens het Plantijnsch Journal van 1631 (Bundel 239, p. 91 recto) werden op 30 Juni van ditzelfde jaar aan ‘Antonio van Dyck scilder’ geleverd: a) van het Officium van O.L. Vrouw: 24 gebonden ex. in-32o, 12 geb. ex. in-24o, 6 geb. ex. in-12o, 12 ongebonden ex. in-24o en 12 ongebonden ex. in-32o; b) van het Diurnale Romanum: 12 gebonden ex. in-32o, 12 geb. ex. in-8o, 12 ongebonden ex. in-8o en 12 ongebonden ex. in-32o. M.a.w. 114 (zegge honderd veertien!) exemplaren van slechts twee verschillende lithurgische specimina, onderverdeeld daarbij in partijen van 36, 24, 6, 24 en nogmaals 24 stuks, gebonden en ongebonden exemplaren samengerekendGa naar voetnoot(8). Men zal toegeven dat er minder noodig is om met een archivalische vondst verlegen te zitten... Weliswaar weten we dat Van Dyck uit een ongemeen vrome patriciërsfamilie stamde en dat hijzelf uitnemende betrekkingen onderhield met de geestelijke gemeenschappen zijner geboortestad; doch ware hij duizendmaal katholieker geweest dan de paus: met dien massalen aankoop van kerkelijke drukken kon hij voor eigen gebruik niets aanvangen. Hij moest er dus een bedoeling mede gehad hebben. Doch welke? Ziedaar het vraagstuk dat ons geruimen tijd heeft gekweld en waarvan wij thans de oplossing meenen gevonden te hebben. | |
[pagina 36]
| |
Wat ons op het goede spoor bracht, was de vergelijkende studie der data van den aankoop (want er zijn er twee, zooals wij terstond zullen zien) met die welke ons bekend zijn uit Van Dyck's biografie. Zooals hierboven reeds vermeld werd, schreef de Plantijnsche boekhouder Van Dyck's rekening in zijn Journal op 30 Juni 1631; zij was 142 gulden en 6 stuivers groot (een flink bedrag voor dien tijd), doch werd pas op 12 November van ditzelfde jaar gecrediteerd voor 140 gulden en 10 stuivers. Het verschil van 1 gulden en 16 stuivers tusschen de debet- en credit-som is o.i. te beschouwen als een fooi voor den ‘serviteur’ van den kunstenaar, die de rekening ‘pour tout’ vereffende. Daaruit kan in elk geval worden afgeleid dat de schilder op 12 November 1631 te Antwerpen vertoefde. Kort nadien moet hij echter naar Holland getogen zijn, vermits Constantijn Huygens, de groote staatsman en dichter, in zijn ‘Dagboek’ vermeldt dat hij op 28 Januari 1632 door den Vlaamschen schilder werd geconterfeytGa naar voetnoot(9). In onze monografie Antoon van Dyck (1943) meenden we nog dat deze reis in den loop der eerste dagen van het jaar 1632 werd aangevatGa naar voetnoot(10). In verband gebracht met voormelden betalingsdatum in het Plantijnsch Archief denken wij er thans anders over (wij verklaren verder wel waarom) en aarzelen niet haar in de tweede helft van November 1631 te laten aanvangen. Zulks klopt ten andere veel beter met wat wij over deze betrekkelijk korte reis afweten tijdens dewelke Van Dyck niet alleen 't portret schilderde van Constantijn Huygens, doch tevens die van den stadhouder Prins Frederik-Hendrik en zijn echtgenoote Amalia van Solms, alsmede van hun zoon Willem en van menigen kunstbroeder, waaronder Frans Hals. Vergeten wij inderdaad niet dat hij op 23 Maart 1632 weer te Brussel wordt gesignaleerdGa naar voetnoot(11), na wellicht geruimen tijd in zijn geboortestad te zijn teruggekeerd, en toen op 't punt stond om naar Engeland te vertrekken. En thans de verklaring: 1o) waarom wij Van Dyck's vertrek | |
[pagina 37]
| |
naar Holland in verband brengen met zijn betaling aan de Plantijnsche Drukkerij op 12 November 1631, en 2o) waarom hij o.i. die massale bestelling van lithurgische drukken deed. - Eenvoudig hierom, dunkt ons, daar hij op 30 Juni, datum der bestelling, reeds het voornemen moet gekoesterd hebben om naar Holland te vertrekken en deze rechtgeloovige geschriften in dit kettersche land wenschte te verspreiden, mogelijk op verzoek en ten gerieve van aldaar vertoevende katholieken, aan wie toen nog de publieke uitoefening van hun eeredienst was ontzegd. Om een of andere reden moet dan de ontworpen reis zijn uitgesteld. Wellicht naar aanleiding der gebeurtenissen met Maria van Medici, die in Juli de wijk over onze grenzen nam en kort nadien haar triomftocht naar en door de voornaamste steden der Spaansche Nederlanden aanvatte. Dat zij in den herfst te Antwerpen verbleef en toen Van Dyck's atelier bezocht, die haar overigens portretteerde, hebben we reeds gezegd. Op 16 October vertrok zij uit de ScheldestadGa naar voetnoot(12). Alsdan moet de schilder weer aan zijn reis naar gene zijde van den Moerdijk hebben gedacht. Doch vóór zijn vertrek maakte hij effen rekening met Balthasar Moretus. Vandaar zijn betaling op 12 November. Kort nadien moet hij dan zijn afgereisd, zijn smokkelwaar veilig geborgen onder zijn menigvuldige spullen, want de ‘pittore cavalieresco’, zooals de Italianen hem noemden, hield er de standing van een grand seigneur op na. Dat Van Dyck deze frats met de Hollanders uithaalde, moet ons niet verbazen. Hoewel zijn handelwijze in den grond der zaak niet ‘fair’ te noemen was daar zij geschiedde onder den dekmantel van zijn kunstenaarsfaam, gebeurde er veel erger. Om slechts een paar voorbeelden te citeeren: In 1629 overleed te Brussel de Portugeesche edelman Emanuel Sueyro, ‘senor de Voorde, cavallero del habito de Christo, Hidalgo de la Real Majestad, y entretenido cerea de la persone de Su Alteza’. Hij was in 1587 te Antwerpen geboren en had als kroniekschrijver en vertaler (in het Spaansch) van Tacitus en Sallustius een goeden naam verworven in de intellectueele kringen van zijn tijd. In werkelijkheid was deze geleerde en naar het oordeel van zijn tijdgenooten zeer beschaafde man, | |
[pagina 38]
| |
wiens portret wij kennen door een kopersnede van Pieter de Jode, de leider van een wijdvertakt spionnagecentrum, waarvan de bedoeling was alle voor Spanje nuttige inlichtingen uit de Vereenigde Provinciën te verzamelen en er onrust en twijfel in de gemoederen te zaaien. Regelmatig zond Emanuel aan zijn vader Diego Lopez Sueyro, die te Madrid gevestigd was, ‘avisos’ samengesteld uit de rapporten zijner agenten. Deze, op zijn beurt, maakte ze over aan den koning of den staatssecretaris. Later werden ze dan in de Junta del Estado besproken. Kwam er zekeren dag een kink in den kabel of werd er voor gevaarlijke indiscreties gevreesd? Wij weten het niet precies, doch zeker moment maande Diego Lopez tot grootere voorzichtigheid aan en stelde den staatsraad voor de spioengelden niet door de handen der ministers van de aartshertogen te laten gaan ‘daar deze 't geheim ervan niet zouden kunnen bewaren’ en de spitsbroeders van zijn zoon niet langer maandelijks doch halfjaarlijks te betalen. Ook mochten deze fondsen niet rechtstreeks aan Emanuel gezonden worden, doch moesten ‘in 't volstrekste geheim’ worden overgemaakt aan Carolus Scribani, den voormaligen rector van het Jezuietencollege te Antwerpen en toen provinciaal van zijn orde te Brussel. Daar zou Emanuel ze dan wel vinden en zich verder met de uitreiking ervan aan de rechthebbenden bekommeren. Voor de diensten door Scribani aan de goede zaak bewezen, sloeg Don Diego meteen voor hem een schaal ter waarde van vijftig ducaten en gevuld met honderd goudducaten aan te bieden. Of de beroemde pater, die al kroniekschrijver, als auteur van devotie-boekjes en vooral als vurig anti-calvinistisch polemist naam en faam verworven had, den wijnpot aanvaardde, vertelt de geschiedenis niet. Maar dat de Aartshertogin Isabella maar matig ingenomen was met de machinaties der Sueyro's, die buiten haar medeweten handelden en dus haar autoriteit als regentes negeerden, weten we beslistGa naar voetnoot(13). Ook dat de Hollanders niet de argelooze slachtoffers waren van de wolven die in hun schaapskooi werden gestuurd... Zulks blijkt ten overvloede uit den angstigen brief van Lord | |
[pagina 39]
| |
Dudley Carlton, Engelsch gezant in den Haag aan Saatssecretaris Lord Conway, naar aanleiding van Rubens' al te lang gerokken verblijf in de Vereenigde Provinciën, die hij in Juli 1627 bezocht zoogenaamd om er kunstbroeders te bezoeken en zich te herstellen van den moreelen slag, ondergaan bij 't afsterven van zijn echtgenoote Isabella Brandt, in werkelijkheid echter om er met Balthasar Gerbier, den vertrouwensman van den hertog van Buckingham, te confereeren over een vergelijk tusschen Spanje en Engeland, wat niet anders dan nadeelige gevolgen hebben kon voor het land, waarvan hij de gastvrijheid genoot. ‘Dit voorwendsel [het reizen van stad naar stad in gezelschap van Gerbier, die insgelijks kunstenaar was, zg. om er schilderijen te gaan zien] is gedurende enkele dagen vol te houden, schrijft Carleton, indien hij [Rubens] zich haast te vertrekken, maar indien hij talmt, zal hij onvermijdelijk verzocht worden om het kort te maken of onbeleefd uit het land worden gewezen. Inderdaad, vervolgt hij, bij de tegenpartij [de Hollanders] kan hun handelwijze [van Gerbier en Rubens] slechts argwaan verwekken en ze op één lijn doen plaatsen met het volkje, dat men hier bespieders noemt en dat, onder allerlei voorwendsels, naar deze streken wordt gestuurd om den handel en wandel van het staatsbestuur na te gaan en 't gerucht te verpreiden dat de koning van Spanje en de Infante, door tijd en ondervinding geleerd, meer toegevend en gematigd zijn geworden en er in toe zouden stemmen deze streken in vrede te laten leven mits zekere redelijke voorwaarden; maar dat sommige leden dezer Staten en personages die er belang bij hebben actief te blijven, voortgaan met het zaaien van tweedracht en wantrouwen om den oorlog tusschen beide landen te bestendigen’Ga naar voetnoot(14). Tot daar dit intermezzo dat de methodes van den onderduimschen oorlog, waarbij ongetwijfeld ook clandestiene godsdienstpropaganda behoorde, in dit tijdvak goed belicht en er ons toe brengen kan om de motieven te begrijpen, welke Van Dyck aanspoorden om lithurgische drukken van Roomsch-Katholieke | |
[pagina 40]
| |
herkomst te smokkelen naar een calvinistisch land. Dat, in zijn geval, die motieven niet agressief waren bedoeld, ligt voor de hand. Maar dat de godsdienststrijd in dit totaal verpolitiekte stadium van zijn ontwikkeling nog een cosmopolitisch wezen als Antoon van Dyck beroeren kon, duidt toch op den diepen stempel, welke de zegevierende contra-reformatie op de mentaliteit van den Zuid-Nederlandschen mensch had gedrukt. |
|