De Gulden Passer. Jaargang 21
(1943)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Varia
| |
[pagina 204]
| |
zijn vogels met uitgespreide vlerken en aanziende (de front). De evangelistenarend is dat niet, hij is een vliegende of opstijgende adelaar (aigle essorante) en in profiel. Aldus is de ‘aren’ (aren is de jonge afgeleide vorm van aer) van Jan van Doesborgh heraldisch reeds verschillend van de overige ‘aren’ der huismerken. ‘Een arend van vier evangelisten lijkt mij echter onverklaarbaar’ schrijft Prof. Gessler. Logisch misschien wel, maar iconographisch en psychologisch-bibliographisch niet. Want wat is het eigenaardige van den ‘aren’ van Jan van Doesborgh, behalve dat hij ‘vliegende’ is, nog verder? Dat hij het uithangteeken is van een boekdrukker en boekverkooper op de Lombaerde Veste. Worden de ‘Vier Evangelisten’ in de Bijbelsche en stichtelijke drukwerken van den tijd van Jan van Doesborgh (aanvang XVIe eeuw) niet bijna altijd samen aangetroffen? Ik gebruik bijna, alhoewel ik mij geen voorbeelden van frontispicen herinner waarin de vier evangelisten niet op een of andere wijze als decoratief verbonden voorkomen. Bij Cabrol-Leclercq (op. cit.) kan men eenige iconographische voorbeelden nagaan van af het beroemde ‘Boek van Kells’ tot het ‘Evangéliaire de Saint-Médard’ van Soissons toe. In dit laatste ‘Evangelarium’ kan men precies zien dat er een traditioneele volgorde van de voorstellingen van de vier Evangelisten bestaat, waarin St. Jan met den (vliegenden) Arend bovenaan links van den toeschouwer, dus de eerste, wordt afgebeeld. Op hem volgt bovenaan rechts St. Mathijs met den Mensch, en onderaan links St. Lucas met het gevleugelde Kalf en rechts St. Marcus met den gevleugelden Leeuw. Is het nu op den keper beschouwd zoo zonderling dat waar in het evangelieboek, d.i. de concordantie der evangeliën, de ‘Vier Evangelisten’ dikwijls samen worden voorgesteld, men den Arend als het eerste dier-attribuut van de geheele voorstelling van de Vier Evangelisten is gaan beschouwen? Er bestaat trouwens een sprekend voorbeeld van zulk een overdracht in de liturgische sierkunst, nl. in de benaming van den koorlessenaar (lutrin) voor het evangelie-boek bij den kerkelijken dienst. Als bewijs haal ik slechts gedeeltelijk den passus uit Dr K. Smits' Iconographie van de Nederlandsche Primitieven (A'dam, De Spieghel, 1933, bl. 175) aan, waaruit dat blijkt: ‘De Adelaar, het eeuwenoud symbool van zijn persoon (St. Jan Evangelist), uit hoofde zijner hooge vlucht, heeft den lessenaar voor het evangelie-boek zijn naam geleend.’ De uitzonderlijke positie en vooral de symbolische beteekenis van den adelaar verklaart dus wellicht dat een huisteeken als ‘in den aren van die vier evangelisten’ gemakkelijker ingang vond dan b.v. ‘in den leeu van die vier evangelisten’. In beginsel schijnt mij dit laatste evenwel niet onmogelijk, ofschoon het mij niet bekend is. Na de bovenstaande uiteenzetting meen ik gerechtigd te zijn conjectureerend in het ons door Prof. Gessler onderworpen geval te mogen lezen en te verstaan: niet: in den Arend van een van de Vier Evangelisten, maar wel: in den Arend van de voorstelling van de Vier Evangelisten, met andere woorden: In den vliegenden Arend! Indien dit huisteeken werkelijk van Jan van Doesborgh stamt - en waarom zou dit niet: was St. Jan immers niet zijn patroonheilige? - moeten we eens te meer in die keus zijn scherp- | |
[pagina 205]
| |
zinnigen en vindingrijken geest bewonderen. Was hij het immers ook niet die voor zijn ‘Vrou Aventure’-drukkersmerkGa naar voetnoot(1) als eerste in de Nederlanden een ‘geheimzinnige’ Grieksche spreuk koos: ‘gnotiseauton’, ken U zelven? P. DE KEYSER. | |
De bibliotheek van Margareta van Oostenrijk.Onder dezen titel verscheen in 1940 een catalogus van een tentoonstelling, die zou gehouden worden in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, doch die nog langen tijd oningehuldigd blijven zal. De opening was vastgesteld op 12 Mei 1940: maar de omstandigheden dwongen de inrichters de reeds klaargelegde kostbare documenten in allerhaast op te bergen in veiliger schuilplaatsen. En sindsdien werd de groote tentoonstellingszaal der Koninklijke Bibliotheek, uit hoofde van het steeds toenemend aantal lezers, herschapen in een hulpleeszaal, zoodat er nu geen sprake meer zijn kan van grootscheepsche tentoonstellingen vooraleer de eerbiedwaardige instelling over ruimere lokalen beschikken zal - netelig probleem waarvan de oplossing zeker nog niet nabij is. Viel aldus de spectaculaire zijde der tentoonstelling weg, den catalogus behouden wij als een waardevol document. De auteurs CAMILLE GASPAR en FREDERIK LYNA, beiden conservators van het Handschriftencabinet der Koninklijke Bibliotheek, verdienen allen lof, want zij stonden werkelijk voor een taak die heel wat tijd en speurzin vereischte. Hun doel was al de exemplaren, 't zij handschriften, 't zij drukwerken, op te zoeken, welke voorheen deel uitmaakten van de verzameling door Margareta van Oostenrijk aangelegd en die nog bewaard gebleven zijn in de Koninklijke Bibliotheek. Zekere exemplaren zijn sinds lang gekend, zooniet beroemd, door hun pracht of het belang van hun inhoud. Bij andere was hun herkomst af te leiden uit een opschrift, een devies, het aangebrachte wapen van den vroegeren eigenaar; ook een ex-libris met het wapen van Maria van Hongarië kon een aanduiding geven, ongelukkiglijk is het veelal verwijderd geweest uit de boeken tijdens de Fransche inbeslagneming. Wat dan de inrichters het meest geholpen heeft in hun taak, is het aandachtig vergelijken der bewaarde inventarissen, die hier te Brussel, ook te Parijs en Rijsel berusten. Twee dezer lijsten werden opgemaakt ten tijde van Margareta van Oostenrijk, andere dateeren uit een latere periode, toen de bibliotheek in het bezit was van Maria van Hongarië of nadien door | |
[pagina 206]
| |
erfenis eigendom van het Spaansche Huis geworden, onder Filips II bij de oude Bourgondische bibliotheek ingelijfd werd. Bij ieder inventaris moet men vaststellen dat Margareta's bibliotheek inkrimpt. De eerste lijst, van 1524, citeert 378 nummers, deze van 1617 vermag er slechts 282 op te noemen. Van die oude ‘librye’ hebben onze zoo geduldige als geleerde conservators 135 werken kunnen terugvinden op de Koninklijke Biblioteek, 123 handschriften en 12 drukwerken. De kunstzin van de landvoogdes verklaart zonder moeite haar liefde voor mooie boeken en deze passie lag trouwens volledig in de traditie onzer vroegere vorsten, die de beroemde Bourgondische bibliotheek opbouwden en daarin nagevolgd werden door verschillende addellijke families: Antoon van Bourgondië, den ‘Grooten Bastaard’, Lodewijk van Brugge, heer van Gruuthuse, Adolf en Philips van Cleve, heeren van Ravestein, de graven en den prins de Croy-Chimay. Ook in de bibliotheek onzer landvoogdes vindt oog en geest zijn genoegen, zoowel in de oudere boeken door haar overgeërfd of aangekocht, als in de werken die zij zelf bestelde of haar opgedragen waren. De meeste handschriften zijn rijkelijk uitgedost: een zeer groot aantal - de twee derden der verzameling - op perkament of zelfs op het allerfijnste velijn voor de nog meer kostbare luxe-uitgaven; meestal is het schrift zeer verzorgd en met miniaturen en verluchting werd kwistig omgegaan. De boekbanden wekken minder belangstelling op, daar de meeste niet meer van den tijd zijn; enkele slechts, en dan nog erg gehavend, geven ons nog een vaag idee der verzorgde, kleurige banden van fluweel of satijn, waarvan de inventaris gewag maakt. De inhoud zelf der boeken boeit ons nog in hooge mate. Zeker de reeks devote werken en de traktaten over moraal of wijsbegeerte zijn te vinden in zoowat iedere bibliotheek van dit tijdperk; maar daarneven is er een zeer belangrijk ensemble gewijd aan literatuur en geschiedenis, - de Fransche taal- en letterkunde daarbij absoluut overwegend, wat nogmaals in de traditie ligt der Bourgondische bibliotheken. De handschriftenverzameling bevat verschillende werken van CHRISTINE DE PISAN, het gekende L'Estrif de fortune et de vertu van MARTIN LE FRANC, de roman van Jean de Paris, Mélusine, L'histoire du Saint Graal, de geschiedenis van Gillion de Trazegnies, van Godefroid de Bouillon, verschillende chronijken en, onvermijdelijk, een Fleur des histoires. De landvoogdes die zooveel van poëzie hield, zorgde er natuurlijk voor dichtwerken in haar bibliotheek te bezitten. Een eenige parel voor ons is de verzameling van balladen, waarvan enkele door de prinses zelf zouden gemaakt zijn. Van onschatbare waarde zijn ook de muzikale handschriften, zooals het befaamde Recueil des basses-danses, één der zeldzame werken op zwart perkament, met gouden en zilveren inkt voor tekst en muziek; verder de drie koorboeken met muziek van COMPERE, ALEX. AGRICOLA en daarbij een aantal missen van PIERRE DE LA RUE. Twee dezer handschriften in | |
[pagina 207]
| |
groot-folio, eertijds beide versierd met miniaturen en zeer rijk verluchte omlijstingen, herinneren ons aan het gekende ‘Gezangboek van Margareta’ dat als pronkstuk bewaard wordt in het Mechelsch stadsarchief. In den catalogus zijn de werken ingedeeld in verschillende fondsen, volgens hun herkomst. Van het Fransche tijdperk uit het leven der prinses, na haar verloving sedert haar prilste jeugd, is geen spoor te vinden in haar bibliotheek. Iets zekers blijft evenmin over van de Spaansche periode, zoo spoedig afgesloten door den dood van haar gemaal, den Infant van Castilië. Het eerste fonds dan doet ons de werken kennen herkomstig uit het huis van Savoye, na haar tweede, ditmaal weerom zoo kortstondig huwelijk met Philibert den Schoone. Zonder tot voornoemde verzameling te behooren, maar toch langs Philibert om, blijken een paar Italiaansche handschriften - één daarvan bijzonder fijn verzorgd - in haar bezit gekomen te zijn. Na een klein groepje vooral devote boeken, welke onze landvoogdes waarschijnlijk door erfenis van haar meter, Margareta van York, ontving, komen wij aan een zeer belangrijk fonds: de manuscripten uit de verzameling van Charles de Croy. Wat dezen vurigen bibliofiel ertoe aangespoord heeft een deel zijner bibliotheek (78 merkwaardige handschriften) aan Margareta af te staan, is ons niet bekend. Een laatste fonds bevat werken van verschillende herkomst: handschriften die voorheen toebehoorden aan Hertog van Berry, Filips den Goeden, Adolf van Cleve, François Busleiden, enz., evenals de werken die de prinses zelf besteld had of die haar geschonken werden. De drukwerken zijn, op één na, alle incunabelen, grootendeels Fransche, als Le Livre de Baudouin, comte de Flandres (Lyon, G. Le Roy, 1478), Tristan de Leonnois (Rouen, J. Le Bourgeois, 1489), Les cent nouvelles nouvelles (Paris, A. Vérard, c. 1485), e.a. Een aanhangsel op den catalogus citeert nog twintig handschriften, die in de inventarissen beschreven staan, doch heden in vreemde depots berusten, te Amiens, in het Escuriaal, te Parijs in de Bibliothèque Nationale en de Bibliothèque de l'Arsenal, te Weenen in de Nationale Bibliotheek en in het Archief van het Gulden Vlies. De parel der verzameling wordt bewaard in het kasteel van Chantilly, Les Très Riches Heures du duc de Berry, met zijn juweeltjes van miniaturen. Door erfenis kwam dit manuscript in de bibliotheek van Savoye en aldus daarna naar de Nederlanden; Jean Ruffaut, Heer van Neufville en thesaurier van Karel V, had het in zijn bezit na den dood der prinses en zoo is dit kostbare kleinood voor ons jammer genoeg definitief als nationaalgoed verloren gegaan. De catalogus doet een lang vervlogen tijdperk herleven, enkel al door de opschriften die aangehaald worden: hier, een autographische handteekening van Margareta van York, ‘Margarete de Yorke’, op een van haar boeken, Benois seront les misericordieux; dààr, een distichon door Margareta van Oostenrijk met eigen hand speelsch geschreven op een deel der Fleur des histoires: | |
[pagina 208]
| |
Panses a moy, ma cousine,
C'est Margot quy fet la rime,
Ook door de deviezen, die menigvuldig te vinden zijn, te zamen met een wapen van den eigenaar door den verluchter in de versiering aangebracht, het fiere ‘moy seul’ van Philippe de Croy, het stoere ‘nul ne sy frote’ van den Grooten Bastaard, tot het roerende motto van Margareta zelf, Fortune. Infortune. Fort. Une, synthese van haar bewogen en door zware slagen getroffen levensloop. Dat, door de bijeenvergaarde en beschreven werken, heel die vervlogen atmosfeer heropgeroepen werd, maakt het ons aangenaam onzen bijzonderen dank uit te drukken aan de inrichters eener doodgeboren tentoonstelling, maar daarbij zoo verdienstelijke auteurs van den belangwekkenden catalogus. FR. SCHAUWERS. | |
Petrus Wagner, alias Caesaris, tweede Parijsche drukker (1473-1478).In het historisch overzicht over den incunabeltijd, dat Dr. Franz Schauwers hier liet verschijnenGa naar voetnoot(1), is een niet onbelangrijke vergissing geslopen. Sprekend over de Fransche drukkunst, herhaalt schrijver de foutieve meening omtrent de nationaliteit van den ‘Nederlander PIETER DE KEYSERE, die in samenwerking met Johann STOLL, een Duitscher, talrijke juridische en letterkundige werken [te Parijs] uitgaf’ (p. 187). Daar dit artikel tot doel heeft den ‘candidaat-bibliophiel [en -bibliograaf] in de wetenschap van het boek in te wijden’Ga naar voetnoot(2) zal het niet zonder nut zijn die onnauwkeurigheid met een weinig uitleg te herstellen. Het is Aug. VoisinGa naar voetnoot(3) die het eerst heeft verklaard, dat de Parijsche drukker Petrus Caesaris tot de familie van de Gentsche drukkers De Keysere kon behooren. Deze meening deelde P.C. Van der Meersch, in zijn RecherchesGa naar voetnoot(4): hoewel hij moest erkennen dat ChevillierGa naar voetnoot(5) reeds in de XVIIe eeuw en FalkensteinGa naar voetnoot(6) in 1840 den Parijschen drukker als een Duitscher aanzagen, volhardde hij in zijn opzet om De Keysere als een Nederlander te doen doorgaan: ‘Ne pouvant résister au désir de faire entrer cet artiste célèbre dans notre galerie d'Imprimeurs belges établis à l'étranger, schrijft hij,... nous avons à notre tour fouillé dans les archives et bibliothèques si nombreuses de Paris; mais, à notre grand regret, nous n'avons pas été | |
[pagina 209]
| |
plus heureux que nos devanciers, et comme eux, nous sommes réduits à de simples conjectures.’Ga naar voetnoot(7) Deze veronderstelling bleef dan meer dan een halve eeuw in zwang en werd door talrijke schrijvers overgedrukt, o.m. door Nap. de Pauw.Ga naar voetnoot(8) Aan den vermaarden bibliograaf A. ClaudinGa naar voetnoot(9) kwam de eer toe den echten naam van Petrus Caesarius te ontdekken. Aan de hand van officieele stukken kon hij bewijzen dat deze drukker een Sileziër was, afkomstig uit Schwiebus, en dat hij feitelijk Petrus Wagner (of Wagener), bijgenaamd Caesaris, heette. Petrus Wagner leerde de drukkunst in de Sorbonne bij de eerste Parijsche drukkers Gering, Friburger en Crantz. In 1473 verliet hij zijn meesters en richtte met Johan Stoll een nieuwe drukkerij op - de eerste onafhankelijke van Frankrijk -, gelegen in de Rue Saint-Jacques, in het huis genaamd ‘Le Chevalier au Cygne’ en niet ‘Au Soufflet Vert’, zooals Stock beweert. Samen met zijn vennoot drukte hij slechts tot 1478. Hijzelf echter leefde te Parijs voort tot 1509-10. Ook zou, volgens Stock, in hetzelfde huis een drukker gewoond hebben tot 1509.Ga naar voetnoot(10) L. Le Clercq. | |
Nog 'n paar uitgaven van den dienst voor propaganda en toerisme van Antwerpen.PHILIPPEN, L.J.M. Antwerpsche Godshuisjes, 1941. Wie zou er ooit vermoed hebben dat Antwerpen, het moderne Antwerpen, in zijn schoot nog zooveel kleine en groote Godshuizen verborg? In den loop der eeuwen geboren uit de liefdadigheid en de vroomheid van rijke Antwerpenaars of welvarende neringen, hebben ze zich te midden van de bedrijvige en rustelooze koopstad ontpopt als oasen van stilte en gebed. Men moet op toeristischen ontdekkingstocht uitgaan om ze te vinden, soms sluipen door smalle poortjes en gangen om plotseling op te ademen in het blijde licht van een graspleintje met meestal monumentale pomp, waar omheen de eenvoudige | |
[pagina 210]
| |
lage huisjes knusjes zitten geschaard. Ze zijn met hun heldere hooge vensters en halve deurtjes als vriendelijke oudjes, die naar gelang het seizoen gezeten in de milde middagzon of in de schaduw van het kapeltorentje hun babbeltje doen. Ze hebben immers zooveel als ze zijn een geschiedenis te vertellen: hoe oud dat ze zijn, wie hun weldoeners waren, welke bijzondere godsvrucht: de Zeven Bloedstortingen of de Zeven Weeën van Maria, er in de kapel een toevlucht heeft gevonden. L.J.M. Philippen heeft al deze partieele geschiedenissen met zorg en liefde, zakelijk en piëteitsvol bijeenvergaard. Zijn werkje is daardoor een éénige gids geworden, die ons door woord en photo bijstaat om onzen weg te vinden naar deze vergeten en onopvallende schoonheid van de oude stad. We moeten er hem dankbaar om zijn. | |
Clijmans, Frederik. Hollandsche toeristen op hun wandel in het achttiend'eeuwsche Antwerpen, 1942.Frederik Clijmans of als auteur: Fritz Francken, blijkt werkelijk onuitputtelijk in het ontdekken van belangwekkende verhalen, die licht vermogen te werpen op het Oud-Antwerpsch verleden. Het is hem overigens als romancier toevertrouwd er door zijn pittigen stijl kleur en fleur aan te verleenen. Met de zes eminente ingezetenen van Alkmaar, Baron van Doorn aan het hoofd, den man, die het verslag van de Antwerpsche reis voor het nageslacht bewaarde, bezoeken wij het Antwerpen van 1763. ‘In weerwil van een beroerde situatie,’ lezen wij, ‘waren er in die periode te Antwerpen burgers die dik in de duiten zitten.’ Dat blijkt dan vooral uit de pracht en praal van het godsdienstig en kerkelijk leven, vooral uit de schitterende processiën, minder uit het peil van de toenmalige kunst. Zelfs de gebouwen, waarop de Antwerpenaars eens zoo fier waren, zijn vervallen. De economische depressie van de havenstad is op haar laagst, doch er zijn teekenen dat er veranderingen op til zijn. Op deze optimistische noot eindigt Frederik Clijmans het boeiend achttiend'eeuwsch tijdsbeeld, getrokken uit des Heeren Baron van Doorn's Journaal. Bij de besproken monumenten en instellingen behoort een keus van gepaste en fraaie plaatjes en nuttige documenten, kortom ‘Hollandsche toeristen in de XVIIIe eeuw’ is eens te meer een geslaagde uitgave.
P. DE KEYSER. | |
Vanden drie blinde danssen. addendumGa naar voetnoot(1)Van de hand van Prof. Dr. P. De Keyser verscheen in ‘Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis’ (Antwerpen, De Sikkel, 1 (1934) 57 sqq.) een studie over De houtsnijder van Geeraard Leeu's Van den drie blinde Danssen. Ook in Het ‘Vrou Aventure’-drukkersmerk van Jan van | |
[pagina 211]
| |
Doesborgh, eveneens in de bovenvermelde ‘Bijdragen’ p. 45 sqq. opgenomen, deelde Prof. De Keyser fragmenten mede uit ‘Van den drie Danssen’ en hij nam zich voor, na de publicatie van Colyn Cailleu's Dal sonder Wederkeeren of Pas der Doot, dezen onuitgegeven dietschen tekst als een bijdrage tot de Nederlandsch-Bourgondische literatuur uit te geven. De houtsneden, die Prof. De Keyser wist te identificeeren, werden door hem in ‘Bijdragen...’ pp. 52, 61, 63, 65, met toestemming van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, gepubliceerd. Door hem werd ook reeds eerder gewezen op het verband tusschen dezen tekst en Pierre Michault's La Danse aux Aveugles.
DE REDACTIE. | |
Een prijsvraag over Vlaamsche prentkunstOns medelid de Heer Ed. Amter verzoekt ons mede te deelen dat het Davidsfonds drie driejaarlijksche prijsvragen heeft uitgeschreven. Eene daarvan, de Prof. A. Boon-prijs, zal ongetwijfeld de belangstelling der biblio- en iconophielen opwekken. Hij wordt ‘voor de eerste maal uitgeschreven voor een studie over de Vlaamsche Prentkunst, opgevat als een volksche, maar alleszins wetenschappelijk verantwoorde inleiding tot dezen veronachtzaamden tak van het kultureele leven in Zuid-Nederland’. De omvang van deze studie is te berekenen op 200-250 blz. druks van de Volks- of Keurboeken van het Davidsfonds. De uitgeloofde prijs bedraagt 12.000 frs. De manuscripten moeten uiterlijk op 1 October 1944 ingezonden zijn. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het Hoofdsecretariaat van het Davidsfonds te Leuven. DE REDACTIE. |
|