| |
| |
| |
Boekbespreking
H. Erremes en R. Mels, Graveeren en Etsen. Met 30 Platen. Leuven, Boek- en Kunsthandel A.H. Reekmans [1943], 80 blz.
Dit prettig en handig uitgegeven boekje verscheen in de ‘Kunsttechnische Bibliotheek’ van voormelde uitgeverij en heeft, zooals blijkt uit de ‘Inleiding’, ten doel ‘zich hoofdzakelijk [te] richten tot de liefhebbers’. Tot de kategorie dier ‘liefhebbers’ wordt zoowel de ‘schoolgaande jeugd’ gerekend als zij, die zich, zonder bepaling van kwaliteit of leeftijd, ‘in deze techniek [wenschen] te oefenen’.
Dit is o.i. wel een spijtige beginselverklaring voor een werkje, waarover we herhaaldelijk met lof zullen te gewagen hebben. Waarom, zooals hier, in technisch rechtstreekschen zin, immerdoor de ‘schoolgaande jeugd’ bij de grafiek blijven betrekken, en de kinderen, alsmede zij die voor hun ontwikkeling verantwoordelijk zijn, trachten te sterken in een potsierlijk apenspel, waarover we sinds enkele jaren meenden heen te zijn? Waarom zich bovendien haast uitsluitend wenden tot het ergerlijkste soort van ‘liefhebber’, tot den knutselaar met het grafisch ding, en niet, of althans eveneens, tot de immer grooter wordende schaar van verzamelaars of simpele minnaars van de goede prent, die doorgaans slechts zeer weinig afweten van het technisch procedee en niets beters vragen dan in dien zin te worden voorgelicht? Men moet heusch geen kunstenaar ‘in den dop’ of een pseudo-kunstenaar zijn om zich voor 't ‘keukengeheim’ der prentkunst te interesseeren. Spijtig dat de auteurs van deze flinke handleiding dit zoo onverklaarbaar kortzichtig hebben over 't hoofd gezien.
Ook heel wat te bedillen valt er op het ‘Kort Historisch Overzicht’, waarmede 't boekje feitelijk aanvangt. Hierin wordt de eene onnauwkeurigheid na de andere opgestapeld, waarschijnlijk toe te schrijven aan een niet te verschoonen gebrek aan fundamenteele dokumentatie of 't onoordeelkundig raadplegen van verouderde of onbetrouwbare bronnen uit de derde hand. Zoo b.v. lezen we op p. 10, dat ‘de oudstbekende houtgravure - de H. Maagd met het Kind Jezus - berust in het Prentenkabinet te Brussel’, en dat ‘het werk dateert van 1418’. Eerst en vooral werd de houtmaterie toenmaals nog niét gegraveerd, doch wél gesneden, en tweedens is de H. Maagd te Brussel in plaats van de ‘oudstbekende’ slechts de oudstgedateerde houtsneeprent. In feite kan zij niet eens meer aangesloten worden bij de vroegste groep der zg. primitieve houtsneden, die stijlkritisch tusschen de jaren 1350 en 1410 moet gesitueerd. - Slechts weinige regels verder laten de auteurs nog 't bakerpraatje gelden dat de Florentijnsche goudsmid Maso Finiguerra in 1452 de diepdrukgravure zou hebben ‘ontdekt’. Dit sprookje werd door den zestiend-eeuwschen schilder en historiograaf Vasari in de wereld gedicht en de hh. Erremes en Mels namen het over uit de ‘Grammaire des Arts du Dessin’ van Charles Leblanc. Thans weten we over Finiguerra's zg.
| |
| |
‘uitvinding’ wel beter en kan er gewezen worden op diepdrukgravures, ontstaan in Vlaanderen en Duitschland in den loop van 't eerste kwartaal der XVe eeuw. Verder was Martin Schougrauer (sic) (lees: Schongauer) in Duitschland geenszins ‘een der eersten die in de nieuwe techniek naam verwierf’. Verschillende ons thans bij naam onbekende kunstenaars waren hem reeds voorafgegaan, waarvan de laatste in de rij de beroemde Meester E.S. was, Schongauer's onmiddellijke voorganger en mogelijk zelfs diens leermeester. Waarom, anderzijds, wordt Dürer's xylografisch- en diepdrukwerk zoo hopeloos door elkaar gehaspeld en moeten we, afgezien van een figuur als Lukas van Leyden, waarover slechts even wordt gerept, wachten tot het einde van de XVIe eeuw vooraleer ons iets over den stand der Nederlandsche en inzonderheid Vlaamsche metaalgravure wordt medegedeeld? Is het den hh. Erremes en Mels dan volledig onbekend, dat Antwerpen toenmaals het machtigste produktie-centrum van prenten was in West-Europa en dat, onder de bezielde leiding van een kunstenaar en uitgever als Hieronymus Cock b.v., het Vlaamsche prentwerk bij duizendtallen over de beschaafde wereld werd verspreid? Hebben zij, onder zoovele andere produkten uit het fonds van Cock, wel eens nagedacht over de meesterlijke en bovendien terecht beroemde groote landschapetsen naar den Ouden Bruegel? Indien, zooals zij schrijven, ‘de handel in prenten in de XVIIe eeuw een groote uitbreiding neemt’, dan is dit geenszins te beschouwen als een fenomeen op zichzelf, doch slechts als de normale voortzetting en ontplooiing eener aktiviteit, die in het voorgaand jaarhonderd niet minder produktief was geweest.
Waarom worden verder nog aan Rubens' zoo vermaarde graveerschool - 't voornaamste grafisch groepsverschijnsel uit de zeventiende eeuw - slechts een paar spaarzame woorden besteed en tracht men den onvoorbereiden lezer wijs te maken, dat ‘Antoon van Dyck een heele serie portretten etste waarvan het ensemble bekend is onder de benaming ‘Iconografie van Antoon van Dyck’? Deze kunstenaar etste inderdaad enkele meesterlijke portretten, doch pas na zijn dood werden ze aan de reeks der naar diens schilderijen, teekeningen en grisailles door allerhande plaatsnijders geburineerde afbeeldingen van beroemde tijdgenooten toegevoegd. Bijgevolg bestaat van Dyck's zg. Ikonografie slechts uit enkele eigenhandige etsen en uit een overwegend gedeelte door andere kunstenaars naar zijn werken uitgevoerde burijngravures.
Nog meer dusdanige onnauwkeurigheden zouden hier moeten rechtgezet, doch wij moeten ons beperken. Daarom in dit verband nog slechts die éene vraag: Waarom werden in dit boekje de modernen zoo stiefmoederlijk behandeld, wanneer toch van verschillenden onder hen (of het het neusje van den zalm is, is een andere kwestie!) plaatwerk werd gereproduceerd? Waarom zich bepaald bij namen als die van een James Ensor, een Jules De Bruycker en een Walter Vaes, drie kunstenaars die, bij alle respekt voor hun uitzonderlijke prestaties, ten slotte toch behooren tot een generatie, die haar schoonste dagen heeft gekend? Zelden waren onze prentkunstenaars aktiever als tijdens de periode ‘tusschen twee oorlogen in’. Waarom werd op die omstandigheid
| |
| |
niet, al ware 't maar terloops, gewezen, en, moge zich onder al dit koren heel wat kaf bevinden, waarom niet enkele kunstenaars op den voorgrond gebracht, waarvan we van nu af reeds ‘zeker’ kunnen zijn? Zoo b.v. bezitten we een burijngraveur van vast niet alledaagsch formaat. Zijn naam is Joris Minne. Zelfs een citaat werd hij niet waardig geacht...
Na die ontmoedigende bladzijden is de lektuur van 't hoofdstuk ‘Kunst en Schoonheid. Natuur en Kunst’ een heele opluchting, omdat daarin gezonde ideeën op een gezonde bazis verdedigd worden. Alleen zouden we de auteurs willen aanbevelen zooveel toch van 't ‘voorbije nieuwe’ in reserve te houden als noodig blijkt om, op grondslag der traditie, een kunst te scheppen, die de weerspiegeling is en blijft van onzen tegenwoordigen tijd en van geen anderen!
Uitzonderlijk waardevol zijn vooral de daaropvolgende hoofdstukken, waarin met een zeldzame klaarheid van stijl en woordkeuze bij dusdanige handleidingen, het technisch procedee van de burijngravure, de drogenaaldgravure, de ets, de aanverwante diepdruktechnieken en dies meer, wordt duidelijk gemaakt. Ook hier bewegen zich de hh. Erremes en Mels op een gezonde bazis, inzonderheid daar waar er nadruk wordt gelegd op de omstandigheid dat de grafiek een kunst is voor zichzelf en in grondbegin niets heeft te maken met de teekening als dusdanig of met 't schilderij. Ook appreciëeren we zeer hun veroordeeling van den beruchten, op een gemakkelijk effekt berekenden zg. ‘handtoon’ bij het drukken van de prent. Niet heelemaal akkoord daartegenover zijn we, waar betoogd wordt, dat ‘De kunst van den burijngraveur ligt in het combineeren van het licht, dat voorgesteld wordt door de witte kleur van het papier, en van de schaduw, welke teweeggebracht wordt door lijnen, 't zij lange, korte en gekruiste, verder door puntlijnen en stippels’. Voor ons zijn en blijven de eerlijkste burijngravures of andere prenten uit de diepdruk-groep steeds die, waarin niet wordt gejaagd op een of ander pittoresk effekt met licht-en-schaduw tegenstelling, doch die in de synthetische spanning der zuiver neergezette lijn de wezensechte originaliteit der diepdruk-grafiek hebben erkend. Dat ‘in die richting werkelijk mooie uitslagen werden bereikt’ wordt trouwens ook op p. 35 toegegeven. Ook hadden we graag een woord van afkeuring gehoord over het aanwenden van diverse procedeeën in eenzelfde prent. Daartegenover schrijven de auteurs: ‘Over 't algemeen wordt het landschap zelden uitsluitend met het burijn uitgevoerd. Men zet meestal met een ets in en vervolgens werkt men deze ets met het burijn af. Dit doet men om op bepaalde plaatsen de ruwe uitwerking van het bijten te verzachten’. M. a.w. om de goede gemeente te misleiden waar
de technikus heeft gefaald! Hebben de hh. Erremes en Mels reeds nauwkeurig de geburineerde landschappen van een Joris Minne of van den Franschman Laboureur bestudeerd? Zoo ja, dan moeten zij als wij tot het besluit gekomen zijn dat ook op dit gebied de burijngravure haar volstrekt eigen rol vervullen kan. Ook in 't verleden was dit zoo. Met evenveel vrucht b.v. kunnen in dit opzicht de merkwaardige landschapgravures van Schelte a Bolswert naar Rubens geraadpleegd worden.
Deze opmerkingen, gesproten uit de toepassing van een streng en principiëel
| |
| |
standpunt, doen evenwel niet in 't geringste afbreuk aan de gaafheid van dit waardevolle deel. Jammer dat de auteurs niet even gelukkig waren in hun inleiding en hun historisch overzicht. Zooniet ware met dit boekje vast de perfektie bereikt geweest. Mits grondige herziening der gewraakte hoofdstukken kan deze echter bij een eventueelen herdruk nog bestreefd worden.
Frank VAN DEN WIJNGAERT
| |
Nijhoff-kronenberg: Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Inleiding tot een derde deel. Winst en verlies, door M.E. Kronenberg. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1942, gr. 8o, × - 175 blz.
In de Nederlandsche bibliographie van Nijhoff-Kronenberg ([I], 1923, nrs 1-2221; II, 1940, nrs 2222-4178) werden alleen opgenomen de uitgaven waarvan een beschrijving naar een nog bestaand exemplaar kon gemaakt worden. Een niet gering aantal werken in bibliographieën en catalogussen vermeld, werden niet teruggevonden. Mej. Kronenberg heeft het passend geacht, de titels van die werken nu in een afzonderlijke reeks uit te geven. Zij zijn samengebracht in alphabetische orde, met doorloopende nummering (01-01276, en 5 bisnummers).
Die 1281 nrs zijn verdeeld in 5 groepen:
1. | - 9 uitgaven sinds het verschijnen van het tweede deel door Mej. Kronenberg beschreven. |
2. | - 435 drukken die zeker of hoogstwaarschijnlijk bestaan, maar waarvan nog geen exemplaar kon beschreven worden. |
3. | - 361 drukken waarvan de toeschrijving, de dateering of het bestaan twijfelachtig voorkomen. |
4. | - 140 drukken, Nederlandsch of als Nederlandsch aangegeven, die vóór 1500 of nà 1540 verschenen zijn. |
5. | - 336 drukken die bleken reeds opgenomen te zijn (deel van een beschreven werk, verwarring met een andere uitgave, onjuiste dateering, onjuiste toeschrijving aan een bepaalden drukker, drukfout op het titelblad, b.v. 1539 voor 1639, drukfout in bibliographieën of Catalogussen, enz.), of die niet Nederlandsch zijn. |
Ieder titel wordt voorafgegaan door een teeken verwijzend naar een der hierboven gekenschetste groepen; volgen dan de opgave van de bron, en, zoo noodig, critische beschouwingen.
De titels van de groepen 4 en 5 zullen in de Nederlandsche bibliographie niet meer voorkomen; daar hier met hen definitief werd afgerekend, is het te hopen, dat ze van nu af niet meer in bibliographische werken zullen opgenomen worden.
Laten wij van harte wenschen dat Mej. Kronenberg, die nu met de beschrijving van 9 stuks (groep 1) klaar is, er nog in zal gelukken, na den
| |
| |
oorlog een rijken oogst te maken in groepen 2 en 3. Het verschijnen van een derde deel zou bij alle bibliographen en bibliothecarissen sensatie verwekken.
Doch laten wij ons door zulke hoop niet van onzen tegenwoordigen rijkdom aftrekken. De Inleiding geeft aan de twee voorafgaande deelen een nieuwe waarde; om het taai verricht werk mogen wij Mej. Kronenberg gelukwenschen en danken.
Dr. August VINCENT.
| |
Schmook, Ger.: Hoe Teun den Eyerboer in 1815 sprak tot de Burgers van Antwerpen of het Aandeel van de Rubensviering in de wording van het Vlaamse Bewustzijn. Antwerpen, De Sikkel, 1942, ingen. 60 fr., geb. 80 fr.
De titel, naar het voorbeeld van de ellenlange den inhoud beschrijvende titels van de boeken en pamfletten uit den ouden, goeden tijd, is uitvoerig genoeg. Hij dekt nochtans maar onvolkomen de lading van dit met feiten opgepropt verslag over een historische episode uit het kunstleven van Antwerpen en van ons land: het wegvoeren der Belgische kunstschatten naar Parijs tijdens de Fransche bezetting en het gedeeltelijk terugbrengen van de schilderijen, o.a. deze van Rubens, na Waterloo. Wat Schmook ons hierover schrijft is, op enkele bijzonderheden na, in kunsthistorische kringen bekend, doch het wordt op de persoonlijke wijze van Schmook voorgesteld buitengewoon boeiend. We hebben hier een staaltje van volkomen genietbare geschiedenis voor historicus en niet-historicus, voor geleerd en ongeleerd, al voelt men bij elk nieuw hoofdstuk aan hoe de vingers van den auteur hebben gejeukt om er een ‘histoire romancée’ van te maken. De figuren of beter de dramatis personae, die hij oproept, zijn bijzonder levendig geteekend en blijven getrouw aan de historische overlevering: Dargonne, de dansmeester, de edele d'Herbouville, de kalme Herreyns, de ‘Streber’ Matthijs van Bree, de correcte de Keverberg de Kessel, de ‘poëet’ van der Borght, de jonge, nog zoekende Jan Frans Willems, de ijverige Frans Verdussen, de Commissieleden te Parijs: de burgerlijke Ommeganck, de bedrijvige Van Regemorter en Van Hal, de Brugsche schilder, Odevaere, vertrouweling van het Hollandsche Hof, ze zijn allen onvergetelijk geportretteerd in hun tijdsverbonden optreden, poseerend voor de galerij en o, hoe dikwijls zoo kleinmenschelijk in... hun briefwisseling. Waarom Teun de Eyerboer nu precies te midden van al die plechtigheid van welmeenende heeren, van oreerende, ageerende en kuipende menschen tot de Burgers van Antwerpen moet spreken? Om der wille van de folklore? Wellicht. Zonder twijfel behoort de ‘Parenthesis’ of Teun
Koekeloer, de echte en waarachtige Eierboer, het steenen beeldje van 1667, verhuisd van de Eiermarkt naar het Steenmuseum, tot de best gestyleerde paragrafen van Schmook's boek. Het is echter duidelijk dat hij iets meer gewild heeft dan een folkloristische bijdrage tot het leven te Antwerpen vóór en na 1815. Hij heeft ook een vóórgeschiedenis willen schrijven van het Vlaamsch
| |
| |
Bewustzijn, dat pas na 1830 tot de Vlaamsche Beweging zal uitgroeien. Daarin speelt de Rubens-viering, althans te Antwerpen, een voorname rol. Deze vereering van Rubens was in 1815 ook al niet nieuw, zij dagteekent van de XVIIe eeuw zelf en een Franschman Roger de Piles was haar verkondiger urbis et orbis. Zonder die brutale wegvoering van Rubeniaansche gedenkstukken, tot zijn traditioneelen stoel toe, uit de Scheldestad, waardoor het volksgemoed zoo diep werd geschokt, ware zijn geestdrift zeker niet zoo ontvlambaar gebleken bij de ophemeling van eigen schoon verleden ter gelegenheid van den moeizamen weg terug. Het voorloopige Rubens-standbeeld van W. Geefs op de Groenplaats in 1840 zal de bekroning zijn van een volksbeweging, die haar invloed zal laten gelden op de Vlaamsche Beweging tot heden toe. Door het uitstekend gedocumenteerde werk van Ger. Schmook, die, zooals altijd zijn bibliographie in de puntjes heeft weten te verzorgen, worden de Sinjoren, immers allen zonen of neven van Rubens, goed ingelicht, mede door minder bekend plaatwerk: portretten, medaillons, titelpagina's van catalogen en programma's, entreebiljetten en dergelijke, over een periode uit de locale geschiedenis, die terecht als ‘sleuteljaren’ van haar XIXe-eeuwsche geschiedenis mogen worden beschouwd.
P. DE KEYSER.
| |
Pater dr B. Kruitwagen, O.F.M.: Laat-Middeleeuwsche Paleografica, Paleotypica, Liturgica, Kalendalia, Grammaticalia. Met 27 reproducties. ('s-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1942. - in-8o, XIX + 312 blz.)
Hoewel het den uitgever niet heeft behaagd ons een recensie-exemplaar er van te bezorgen, toch willen wij niet nalaten de aandacht der Antwerpsche Bibliophielen op dit merkwaardige boek te vestigen.
Het bevat zes studies, waarvan de titels luiden: I. Twee reclamebladen van den schrijfmeester Herman Strepel (Münster 1447); II. De drie soorten van Fratersschrift: Fractura, Rotunda, Bastarda; III. De invloed van het Fratersschrift op de Nederlandsche en Duitsche drukletter van de 15e eeuw; IV. Een volledig en onbekend Livre d'heures uit 1497 in een ouden boekband; V. Studiemateriaal (Heiligen-geografie) voor den Middeleeuwschen kalender van het bisdom Utrecht; VI. Een Correctorium van een Nederlander op het Doctrinale van Alexander de Villadei [Deventer? Zwolle?, Pieter Werrecoren, omstr. 1480]. Vijf herdrukken uit Het Boek en één uit het Gedenkboek Berend Modderman, herzien en aangevuld.
Dat het boek degelijk en rijk van inhoud is, de naam Kruitwagen staat er borg voor: het is een mijn van inlichtingen voor bibliografen, paleografen, philologen en literatuurhistorici.
Het doel van dezen bijgewerkten herdruk is, zooals Schrijver in zijn Inleiding uiteenzet, jongeren aan te sporen verder te werken op de tot nog toe weinig
| |
| |
beoefende gebieden, waaraan hij zelf zijn leven heeft gewijd, hun de problemen aan te wijzen die dienen bestudeerd te worden en hun de methode te leeren die zij daarbij moeten volgen.
Een hoogst merkwaardig boek naar den inhoud, maar... een zeer zonderling boek naar den vorm!
Sedert 1933 werd het zetsel van voornoemde artikels bewaard met de bedoeling ze later te bundelen (‘in de toenmalige omstandigheden zou daardoor de prijs van dezen bundel vrij laag kunnen gehouden zijn’, - doch... het is oorlog en thans kost het boek fl. 7,35!) Maar Pater Kruitwagen is een onvermoeibaar zoeker, en sedert de eerste publicatie van die verschillende bijdragen had hij heel wat nieuw materiaal verzameld. Hoe dat in dezen nieuwen druk verwerkt? Hoe het oude zetsel gebruiken en het werk toch ‘à jour’ brengen?
Ziehier hoe het vraagstuk werd ‘opgelost’. Waar dit mogelijk was zonder meer dan een paar regels van het zetsel te wijzigen, werd de aanvulling of verbetering in den tekst zelf aangebracht; ging dit niet, dan werd, indien daartoe plaats voorhanden was, in den tekst naar een addendum verwezen, dat dan, al naar gelang van de beschikbare ruimte, werd afgedrukt tusschen twee kapittels in of achteraan in het boek; was er geen plaats voor een verwijzing, dan zou de lezer den weg naar de addenda of corrigenda wel vinden langs het register om...
Wat een puzzle dat geworden is, zal men zich kunnen indenken als men hoort dat b.v. op blz. 73 staat te lezen: ‘Additamentum bij blz. 61. Van de open ruimte die er toevallig tusschen Aanhangsel I en II is maak ik gebruik, om even wat bij te voegen dat ik vergeten heb, toen er hierboven sprake was van de...’. - In de eerste 80 bladzijden van het boek (opstel I en II) noemt Schrijver het schrift van de Broeders des Gemeenen Levens en van de Windesheimers ‘Windesheimsch schrift’; maar dan stelt hij vast dat dit eigenlijk een verkeerde benaming is: ‘al dozijnen keeren heb ik er spijt van gehad’! Daarom doopt hij dit schrift van opstel III af: ‘Fratersschrift’. Waar het afzonderlijke artikels geldt, die met een tusschenruimte van jaren verschijnen, kan men dergelijk procédé begrijpen, - echter niet wanneer men een bundel wil samenstellen, die dan toch in de eerste plaats eenheid en overzichtelijkheid onderstelt, en vooral niet wanneer men het doel beoogt de jongere generatie een model te geven van de methode die zij bij haar studie volgen moet!
Het zal wel geen verwondering baren dat, met zulke werkwijze, dit boek hopeloos verward is. De Schrijver zelf heeft zich volkomen rekenschap daarvan gegeven, en hij heeft naar een middel gezocht om toch een schijn van eenheid in zijn werk te brengen. Dit middel heeft hij gevonden in... het register. ‘In dit register (wordt) onder een totaal van 36 trefwoorden een doorloopend verhaal gegeven van alles wat met die woorden in verband staat’; ‘bij het doorlezen van die samenvattingen zal men nu en dan zelfs een duidelijker begrip krijgen van het behandelde onderwerp dan uit de opstellen zelf, daar in het Register de gelegenheid werd benut, alle onderdeelen vanuit één
| |
| |
gezichtspunt te bezien en een daaraan aangepaste eenvormige woordkeuze door te voeren’!
Men zal toegeven dat dit wel een zeer eigenaardige manier is om een boek op te bouwen, en dat een dergelijke bundel niet precies als een prijzenswaardig model voor wetenschappelijke publicaties gelden kan.
Moeten wij er den Schrijver een verwijt van maken?
Onder tragische omstandigheden is dit werk tot stand gekomen: ‘... Op Dinsdag 14 Mei 1940 (werden) tengevolge van het bombardement van Rotterdam al mijn boeken en aanteekeningen tot op de laatste snipper toe vernietigd. Daardoor is het mij in de toekomst niet meer mogelijk, nog iets van eenigen omvang te publiceeren dat een geheel zelfstandig wetenschappelijk karakter draagt... Een volledige reconstructie van de vernietigde Addenda is nu natuurlijk onmogelijk geworden. Boeken bezit ik niet meer, en tegen een langdurig bibliotheekonderzoek en het bijeenhalen van talrijke, soms moeilijk te bereiken werken voel ik mij in dezen tijd vol verkeers- en andere hindernissen lichamelijk niet opgewassen. En mijn schriftelijke aanteekeningen die mij juist den weg naar en door de boeken moesten wijzen zijn natuurlijk heelemààl niet meer te reconstrueeren. Daar komt nog bij, dat ik van sommige boeken het eenige in Nederland aanwezige exemplaar hetzij ter leen, hetzij in eigen bezit had. En ook die zijn vernietigd’.
En toch, wat een schat van kennis bevatten die Addenda, door Pater Kruitwagen uit het geheugen opgeteekend! Dat wij in die aanvullingen en verbeteringen nauwkeurige bibliographische verwijzingen missen, is niet zoo erg. Maar de Schrijver had best de disparate gegevens in zijn vroeger verschenen artikels opnieuw kunnen bewerken en deze losse bijdragen omvormen tot een gaaf en overzichtelijk geheel. Het komt ons zeer onwaarschijnlijk voor dat een wetenschapsmensch als Pater Kruitwagen dit niet zou hebben gewenscht. Waarom heeft hij het niet gedaan? Hij zegt het niet uitdrukkelijk, maar wij kunnen het gemakkelijk gissen, als wij hem, sprekend over de verhouding van auteur tot uitgever, hooren verklaren: ‘Wetenschappelijk werk voortbrengen, en het onder het publiek brengen liggen wel in dezelfde lijn, maar stellen somtijds eischen in tegenovergestelde lijn’,... en het is natuurlijk niet de schrijver die er belang bij heeft oud zetsel te gebruiken. De uitgever heeft wellicht bij zichzelf gedacht ‘Alles komt teregt’, - wat niet belet dat niet élk uitgever zich ongestraft dergelijke phantasieën zou mogen veroorloven.
H.F. BOUCHERY.
| |
Camille Gaspar & Frederik Lyna: Philips de Goede en zijn Librye (Brussel, De Kunstkring-Uitgaven, Reeks: ‘Kunst in België’, 1942. - 32 blz. en album met 32 pltn, prijs: 80 frs).
Door twee conservators van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel wordt de geschiedenis geschreven van de beroemde bibliotheek der Burgondiërs en
| |
| |
inzonderheid van de unieke verzameling manuscripten door de meest vooraanstaande kopiïsten en miniators op last van Philips den Goede vervaardigd.
De oorspronkelijke kern van de verzameling, de eerste giften, aankoopen en ‘annexies’, de tijd der groote bestellingen, de meesterwerken der belangrijkste ‘uitgevers’ en bewerkers, Jean Wauquelin, Jean Mielot, David Aubert, Ghillebert de Lannoy, Guillaume Fillastre, Jean Mansel, en hun respectieve miniaturisten worden achtereenvolgens besproken. Een paragraaf handelt over de groote bibliophielen en verzamelaars, - Isabella van Portugal, Anthonie van Burgondië, Jan van Burgondië, Jan van Wavrin, Jean V van Crequy en Canaples, Jean de Croy, Lodewijk van Brugge, heer van Gruuthuse - die, naast den Hertog, een aantal merkwaardige manuscripten voor eigen rekening lieten maken.
Het tweede gedeelte bespreekt de handschriften van kunsthistorisch standpunt uit beschouwd. Bondig worden gekarakteriseerd de twee strekkingen - de Fransch-Vlaamsche en de zuiver Vlaamsche - van de miniatuurkunst in de eerste helft van de XVe eeuw, en de daarop volgende synthese van beide richtingen in de jaren 1445-1470; een woord uitleg wordt verstrekt over de techniek en het gebruikte materiaal, waarna de meest kenschetsende eigenschappen van de verschillende grootmeesters van de miniatuur worden besproken, - van den Manselmeester, Simon Marmion, den Girardmeester (die door de Schrijvers wordt vereenzelvigd met Jean Dreux), Jan de Tavernier, den Meester van Wavrin, Loyset Liédet, Willem Vrelant, Philippes de Mazerolles. Het tekstgedeelte wordt afgesloten met een beknopte bibliographie.
De reproducties van miniaturen - jammer genoeg niet in kleuren - zijn vergezeld van een bondigen commentaar, waarin een verklaring van het afgebeelde tafereel en enkele bibliographische inlichtingen worden gegeven.
In alle opzichten dus een voortreffelijk boek. En toch...
En toch hebben wij een bezwaar tegen dit boek, tegen de heele reeks waarin het is opgenomen, tegen de tientallen werken van hetzelfde genre, die in den jongsten tijd op de markt werden gebracht.
Dit boek behoort tot het genre dat men thans gemeenlijk noemt ‘de wetenschappelijk verantwoorde vulgarisatie’: ‘De reeks “Kunst in België” - zoo leert ons een prospectus van de uitgeverij - richt zich tot de elite, tot den student in de kunstgeschiedenis, tot den toerist, tot den eenvoudigen liefhebber... Elk boekdeel is aantrekkelijk als een album en nauwkeurig als een handboek...’
Naar den eisch der heerschende mode hebben de auteurs angstvallig alle z.g. ‘geleerddoenerij’ vermeden: voetnota's of aanteekeningen vindt men in dit boek niet. Dat wil zeggen dat het wetenschappelijk apparaat volledig werd verwaarloosd, dat dit werk dus niet ‘nauwkeurig als een handboek’ is, en dat het derhalve ook maar weinig nut oplevert voor den student in de kunstgeschiedenis. Of de toerist zal grijpen naar een geschiedenis van Philips den Goede's ‘Librye’ betwijfelen wij sterk. Zoo blijkt dit boek ten slotte slechts bruikbaar te zijn voor de ‘elite’ en voor den ‘eenvoudigen
| |
| |
liefhebber’. Weet U precies wat het onderscheid is tusschen beiden? Wij kunnen ons niet goed voorstellen dat een onontwikkeld lezer belangstelling hebben zou en blijk zou geven van begrip voor een geschiedenis van de Burgondische Bibliotheek. Slotsom: slechts zij die deel hebben aan de hoogere cultuur en intellectueele belangstelling koesteren - en is dat niet de bedoelde ‘elite’? - zullen behoefte voelen aan dergelijke literatuur: voor hen alleen is zij bestemd.
En nu vragen wij ons af: is het wel noodig voor een dergelijk publiek aan ‘vulgarisatie’ te doen? Mag men veronderstellen dat een ontwikkeld lezer zich zal laten afschrikken door enkele bibliographische verwijzingen onderaan op de bladzijde (hij is niet eens verplicht ze te lezen!), door de aanhaling van een paar archiefteksten, door een summairen catalogus in appendix, - in één woord, door dié enkele gegevens, die van dit keurige en interessante geschrift een waardevol wetenschappelijk instrument zouden hebben gemaakt? Dat kunnen de leiders van de reeks, Prof. Dr L. Lebeer en Prof. Dr Paul Fierens, toch waarachtig niet meenen.
Beter dan wie ook moeten zij weten welk nadeel de publicatie van dergelijke vulgarisatiewerken aan de wetenschappelijke uitrusting van ons land berokkent: niet alleen maakt, wegens de heerschende crisis in de uitgeverij, het verschijnen van een boek de kans voor het publiceeren van een ander werk geringer, maar bovendien wordt door de verspreiding van een vulgarisatiewerk het - in ons taalgebied toch al zeer geringe - aantal koopers van een wetenschappelijk werk over hetzelfde onderwerp fel beperkt, in zooverre dat daardoor vaak van de uitgave moet afgezien worden.
Naar ons weten bestaat er nog geen wetenschappelijk algemeen werk over de bibliotheek van Philips den Goede of - ruimer opgevat - van de Burgondische Hertogen: met weinig méér kosten ware het mogelijk geweest Gaspar en Lyna deze leemte te laten vullen. Thans is daar wellicht weer voor langen tijd geen kans meer toe...
H.F. BOUCHERY.
|
|