| |
| |
| |
Eligius Houckaert
Een schoolman uit het begin der XVIe eeuw.
door Dr. Phil. Dr. Paed. M. Grypdonck
(Vervolg)Ga naar voetnoot(*)
Houckaert had in 1513 op den Zandberg te Gent een school geopend in een vrij groote doening met breede poort, achtergebouw en toren, genaamd ‘De Roose’.Ga naar voetnoot(51) eigendom van hemzelf in 1532Ga naar voetnoot(52), vermoedelijk gekocht op het oogenblik waarop de school er gevestigd werdGa naar voetnoot(53). ‘De Roose’ moet zich bevonden hebben juist aan den actueelen insprong, aan de westzijde van den Zandberg, met den rug naar het stadhuis toe, waar thans onder nr 5 een afspanning is met, binnen de poort, nog aanzienlijke achtergebouwen. De schoolmeester zelf bewoonde - van het begin af, of naderhand? - het huis daarnaast, dat ruimer was als ‘de Roose’, namelijk ‘het Witte Huus’, ‘daer hij erfachtig uut verstorven es’Ga naar voetnoot(54). In ‘de Roose’ zelf woonden de ondermeesters en de studenten.
De school moet van in den beginne nogal in goeden doen geweest zijn. Er was werkelijk ook wel plaats voor een flinke en betrouwbare jonge leerkracht in GentGa naar voetnoot(55), ook naast de
| |
| |
aanzienlijke inrichting van de flink-gesteunde Hieronymieten, die zich in het Geeraart-Duivelsteen gevestigd hadden. De beroemde Scotus ging inderdaad toen reeds naar zijn zeventig jaar toeGa naar voetnoot(56), en hij moet niet zonder sympathie Houckaert ontvangen hebben en wellicht ook bijgestaanGa naar voetnoot(57). In 1514 wordt Houckaert geholpen door een jongen ondermeester, oud student van den schoolmeester en zeer verdienstelijk jongmensch, den reeds vaak vernoemden Joannes LACTEUS, die reeds een paar keer het voorrecht genoten had te mogen ‘blaffen naar de bijters’, in de liminaria op 's meesters uitgaven. Lacteus heeft vier jaar lang gewerkt onder Houckaert, tot hij in 1518 afscheid van hem neemt, om zelf een school te gaan oprichten, - waarbij Houckaert niet nalaat den beginneling krachtig aan te bevelen voor eventueele finantieele hulp bij zijn vriend Hulleus, toentertijd juist rector van de Universiteit van ParijsGa naar voetnoot(58). Op dezen bewusten
| |
| |
6n September 1518 kan Houckaert dan ook getuigen, dat zijn school bloeit en dat zijn onderneming rijkelijk opbrengt.
Tezelfdertijd bevat de uitgave van de beproefde gedichten uit Hoeckaert's school een drietal stukjes van Paschasius ZOUTERIUS, van wien we twee maand nadien, (15 November 1518, in de heruitgave van de Theoandrothanatos bij Pieter De Keyser), in een woord ten geleide vernemen, dat hij ondermeester is van HouckaertGa naar voetnoot(59). Vermoedelijk is hij de opvolger van Lacteus. Voor twee ondermeesters tegelijkertijd zal Houckaert wel geen werk gehad hebben. Wel is waar had hij veel leerlingen; ‘De Roose’ herbergde studenten uit alle hoeken van VlaanderenGa naar voetnoot(60); maar veel jaren lang zullen de leerlingen bij hem wel
| |
| |
niet vertoefd hebben, en hijzelf werkte flink genoeg om het met één hulpkracht te kunnen stellen.
Het reeds vermelde Dialoog nr [50] uit de tweede, uitgebreide uitgave der DIALOGI XLII per Hadrianum Barlandum, (Antwerpen, Michael Hillenius, 1524), maakt gewag van twee studenten, die reeds langer dan twee jaar in de school van Houckaert vertoeven, en van wie verhoopt wordt dat ze ‘bene literati’ in het vaderland zullen terugkeeren. Moesten we dan uit de samenspraken van Barlandus trachten te achterhalen, wat onder andere geleerd wordt op school, en wat de literaire kennis siert van dergelijke ‘geletterden’, dan behoort daartoe de lectuur van Vergilius, met een vrij specieus commentaar, mitsgaders de studie van Plinius' brieven (toevallig uitgegeven met commentaar door Barlandus zelf in 1516) dat alles in gewisse omkleeding van Romeinsche zeden en gebruiken; bovendien is er dan nog plaats voor een lectuur van de heilige Schrift, vooral de Evangelies, alweer met een exegetisch commentaarGa naar voetnoot(61).
Dialoog [25] van denzelfden schrijver vermeldt een vollen studieduur van drie jaar onder Scotus: ‘conuixi huic triennium totum’Ga naar voetnoot(62). Drie jaar moest zonder twijfel ruimschoots voldoende zijn om een normaal student voor te bereiden tot zijn studies aan de Universiteit, dat wil zeggen hem voldoende Latijn te leeren opdat hij zonder moeite den cursus in de Kunsten zou kunnen aanvatten. Onder de oud-studenten van Houckaert kennen we er inderdaad enkele, die zeker de Universiteit gevolgd hebben na hun Latijnsche school: daaronder niemand minder dan de eerste bisschop van Gent, JANSENIUS, de befaamde de L'ECLUSE of CLUSIUS, Levinus LINIUS, die nadien ondermeester geweest is te Antwerpen en later Rector te Middelburg op Walcheren en te AntwerpenGa naar voetnoot(63), en ten slotte nog de reeds vaak vernoemde Joannes CLAEROUT, de Dominikaan. Hou- | |
| |
ckaert beroept zich dan nog op zijn verdienste zooveel kloosterlingen te tellen onder zijn oud-studentenGa naar voetnoot(64).
Over de dagindeeling en het programma van Houckaert's school tasten we volledig in het duister: we weten amper dat (waarschijnlijk de verst gevorderde) leerlingen jaarlijks veel zorg besteedden aan de opvoering van een tooneelspel op het einde van het jaar, naar allen schijn voor een keur van genoodigden en beschermers; verder dat ze bij gelegenheid, - o.a. bv. van een patroonsfeest van de scholieren, (H. Catharina, H. Augustinus), en ook bij den dood van keizer Maximiliaan, mitsgaders Karel's kroning -, kortere Latijnsche stukjes ten gehoore gebracht hebben van het publiek.
Het is echter zoo goed als zeker, dat Houckaert, die zelf aan zijn Muze geloofde, zijn studenten druk geoefend heeft in een schoolsche poësie, naar een paar gemakkelijke metra: reeds de uniformiteit van wat de leerlingen aan de eeuwigheid toevertrouwd hebben, om er de vermaardheid uit te verwerven, zou ons echter moeten waarschuwen tegen overschattingGa naar voetnoot(65).
Over Houckaert's manier van onderwijzen zijn we toch wat nader ingelicht. In een zijner dialogen heeft Bar- | |
| |
landus er op gewezen, hoezeer de zachtmoedige, van de roede afkeerige leerwijze van SCOTUS afstak bij de gewone schoolmeesterszedenGa naar voetnoot(66). In ongeveer gelijkaardige bewoordingen van lof en waardeering - zij het dan ook ingekort - roemt hij de zachtzinnige leerwijze van Houckaert, dien hij buitendien nog complimenteert als ‘eruditum ac pari modestia praeditum virum’Ga naar voetnoot(67). Het regime van geeselende scholen is nooit erg in den smaak gevallen van al wie niet symbolisch de roede voerde, ten teeken zijner waardigheid; vooral de ‘humaniores’ of de meergecultiveerden hebben een ergen wrevel laten hooren tegen het systeem van lichamelijke afstraffing, (niet zelden op de bloote huid), als tuchtmaatregel. Een schoolmeester, die in het begin der XVIe eeuw zijn roede nog slechts om de waardigheids-beteekenis in de hand houdt, en zijn leerlingen poogt door belangstelling vooruit te helpen, wordt openbaar ten voorbeeld gesteld. Houckaert koesterde deze zachtzinnigheid als een bewuste, paedagogische houding, waaraan een verregaande doelstelling ten grondslag lag. ‘Ge herinnert u nog wel,’ zoo schrijft hij aan een oud student, die reeds vijf jaar Universiteit achter den rug heeft, ‘de gemeenschap tusschen meester en leerling, de wederzijdsche samenspraken en de levende energie, met welke drie hulpmiddelen ik mijn onderwijs gegeven heb. En ge hebt waarschijnlijk evenmin de vermaningen vergeten, waarmeê ik uw karakter, venals dat van de anderen, die toen op onze school te leeren waren, dikwijls overwonnen heb: met de bedoeling dat ge zoudt gericht worden, nièt daarheen, waar uw zinnen heen drijven, maar wèl waarheen de rede wenkt, die altijd den besten weg aanwijst. Ik ben er van overtuigd, dat ge nog altijd in de
| |
| |
cellen van uw geheugenpotentie overhoudt, die typische staaltjes van onze gestrengheid, zooals die vaak aan uw verstand opgedrongen werden, en zelfs de vrije beschikking van uw wil beperkten, met het gevolg, dat gij van ons gaan houden zijt en zelfs ons bewonderen’Ga naar voetnoot(68).
Dat hij op die wijze zeer spontaan een zuiver Renaissancistische opvoedingswijze gevolgd heeft, - naar alle waarschijnlijkheid geput uit zijn verantwoordingsbesef en priesterlijke plichtsbetrachting - zal hij wel niet vermoed hebben. Het zal nog een heelen tijd duren, vooraleer Vives uit Engeland naar het vasteland het principe zal meê overvoeren, waarbij uitgedrukt wordt in regels, wat Houckaert zelf practisch toegepast heeft uit overtuiging. Meer bewust is hem geweest de bezorgdheid, om binnen de perken der literaire en schoolsche bedrijvigheid een brug te slaan tusschen de bestaande vormen eenerzijds, en de in het verschiet liggende verbeteringen anderzijds. We zagen hem, bij voorbeeld, reeds godsdienstige gedichten schrijven voor beginnelingen. Op een gelijkaardige wijze leerde inderdaad de middeleeuwsche scholier van den aanvang af zijn eerste Latijnsche woorden door de gewone gebedsformules: de scholier op den Zandberg leert de lofzangen op de heiligen, maar in een sterker en zuiverder taal, alwaar de reminiscenties van Vergilius op geenerlei wijze verholen worden. Doch ook de gebedsformules worden door Houckaert onder handen genomen en herbewerkt. Aldus laat hij in 1513 op de persen van De Lynx een penitentiaal gebedenboek trekken, dat door hem zelf in vorm gezet werdGa naar voetnoot(69).
| |
| |
Op die wijze loopt hij dan een gevaar uit den weg, dat - te oordeelen naar de scherpe protesten van onrust en verontwaardiging uit dien tijd - voor zeer ernstig aangevoeld werd. Onder de volgelingen van den roep naar taalzuivering waren er immers, die, om de vernieuwing te bereiken, duidelijk geneigd waren voor goed en degelijk te aanvaarden, alles, wat maar van oude schrijvers bewaard geworden was: zonder te letten op het literaire, noch op het - vaak vrij-laag staande - zedelijk gehalte van den inhoud, of zich te bekommeren om het uitzicht van de zeden noch om de opvattingen van een tijd, waarvan de schriften een uiting waren. Zonder twijfel lag daarin een werkelijk gevaar voor ontkerstening, vooral gelet op de weinig-soliede verhoudingen tusschen sommige geestelijken en de levensgebruiken-naargodsdienstigen-geest. Ettelijke lieden hebben daarin bijtijds klaar gezien, en daartegen dan ook met alle macht gewaarschuwdGa naar voetnoot(70); dit verklaart dan wellicht voor een niet gering deel de drift, waarmeê kampende elementen gepoogd hebben aan de nieuwe beweging het levensrecht te ontzeggen, en - waar dit maar eenigszins doenbaar was, - inderdaad ook ontnomen hebben. Misschien is in de verbittering van de aldus geschapen atmosfeer gedeeltelijk een verklaring te zoeken voor de hardnekkigheid, waarmeê de voorstanders van de zuivere klassiek hun ideaal verdedigd hebben? Hoe dan ook - bij een van de beide secten
| |
| |
voelt Houckaert zich weinig thuisGa naar voetnoot(71). Hem brachten zijn schrik voor den strijd zoowel als zijn vorming-naar-de-middelmaat-toe, zijn zwakke poëtische kracht zoowel als zijn natuurlijke terughoudendheid van meet af aan in de tusschenpositie, met de bedoeling den inhoud van een godsdienstige levenssfeer gaaf te bewaren, en den uiterlijken vorm van de levenswijze te onderwerpen aan een gezuiverden regel. Hij zal DESPAUTERIUS niet volgen, die aan taal en stijl van moderne Latijn-schrijvenden alle recht van voorbeeld ontzegt: integendeel! Hijzelf schrijft en dicht, ten einde het oude in een nieuwen vorm uit te drukkenGa naar voetnoot(72). In deze lijn ligt dan een uitgave van 1515: Eligij Houcarij sacerdotis ludimagistri scholasticorum institutionum libellus emunctus, op de persen van Badius getrokken op 24 ff. De Bibliotheca Belgica wijst er een exemplaar van aan in de Leuvensche Universiteitsbibliotheek van vóór 1914. Volgens dezelfde bron zou onze schoolmeester in telkenmale twee disticha de plichten van de scholieren in verzen gesteld hebben, wellicht met de bedoeling, die door de leerlingen in vasten dreun
| |
| |
te laten memoriseeren. Nog altijd blijkens dezelfde bron zou Houckaert te dezer gelegenheid een loflied gepubliceerd hebben van zijn compositie, ter eere van de H. Catharina, hetwelk door de leerlingen ten gehoore zou gebracht zijn den Zaterdag, 22sten November 1513, in aansluiting met den feestdag van deze patrones der scholieren, den 25sten van die maandGa naar voetnoot(73).
Benevens een panegyricus op de Heilige Agnes bevatte, - altijd nog volgens de mededeeling van de Bibliotheca Belgica - hetzelfde druksel nog, in verkorten vorm, spreuken van de zeven Grieksche wijzen, geput uit DIOGENES LAERTIUS. Vermoedelijk bladvulling.
We vernemen naderhand niets meer van Houckaert tot 1519, wanneer hij de uitgave bezorgt van de in verzen-gezette Grisellislegende, gereed gemaakt voor het tooneelGa naar voetnoot(74). Is het nu schijn, of houdt het verband met de werkelijkheid, dat deze opvoering (met uitgave van den tekst in het jaar 1519), na een jarenlange stilte, uitsteekt als een mijlpaal in het leven van Houckaert?Ga naar voetnoot(75). Het lijkt alleszins alsof onze schoolmeester zijn straks tien jaar lange praktijk in-het-onderwijs-en-in-de-poësie wil afsluiten; het lijkt alsof hij een tweede phase van zijn werkzaamheid wil inzetten met iets als een duidelijke beginselverklaring: de punten,
| |
| |
die we boven verzamelden om er zijn onderwijs- en opvoedingstheorie meê te kenmerken, verwerven, in hun verband, een stevigheid als een programa. Heel duidelijk neemt de schoolmeesterhumanist thans bewust een stelling in.
Plots met een merkwaardig zelfbewustzijn behept, wijst hij alle vreemde, afbrekende kritiek van de hand, en ziet uit naar zienswijzen en beoordeeling van opbouwenden aard. Slechts nog in verband met één bittere ontgoocheling geeft hij lucht aan zijn spijt, om er zich over te beklagen, dat in zijn wereld, - in zijn stad, - het geld en de dwaasheid elkander ruggesteunen om over de gemeente te regeeren.
De rest in hem is bezinning en bezadigdheid, persoonlijkheid en zelfvertrouwen. Hij schudt met een breed gebaar van zich af de belemmerende betrachting naar den gulden middenweg, waardoor hij zich tot dan toe te vaak en te lang gedwongen heeft tot zwijgen. Gansch integendeel herhaalt hij nu enkele keeren in het publiek (ter gelegenheid der uitgave van brieven en opdrachten) welkdanig zijn opvatting is, en van welken aard hij zijn doelstellingen acht. Hem deert het niet meer dat sommigen een tooneelopvoering, door jong-studenten gespeeld, afkeuren: voor hem zijn ze toelaatbaar, zoolang de tekst niets te maken heeft met vuilheid (‘dum nihil habeant cum spurcitia commune’; Inleiding op de Grisellis). Hem laat voortaan alle gekritikaster koud en onverschillig: hij kent zijn weg en zal zijn gang gaan, vrij en zelfstandig.
Nog is het jeugdig extremisme niet volledig uit zijn woord verbannen, al spreekt hier ook een man met een zekerheid van den volwassene. Misschien is de heftigheid in zijn uitval op de apen-in-purper-gekleed en op de geparfumeerde ezels ook een uiting van een verholen verlangen, om in hun plaats deel te krijgen aan het bestuur van de stede. Zijn jubel om de eer, die te beurt gevallen is aan zijn vriend en familielid Hulleus, ten gevolge van diens verkiezing tot Rector van de Universiteit onder de universiteiten, mag even zeker voor een juichkreet gelden om den glans, die thans afstraalt op de stad Gent, en op zijn eigene, - op elke - geringe afkomst. Wellicht is er evenzeer renaissance-woeker in zijn uitbundigheid, als jonge overdadigheid in de waardeering voor zijn vaderstad, waar hij, steeds in
| |
| |
dat jaar 1518, aldus den lof van Gent door de galmgaten slingert:
‘Die waarachtig koninklijke stad heeft zeer beroemde bevallingen gehad van haar vruchten. Daaronder heeft de Doctor solemnis, HENDRIK VAN GENT, aanzienlijk in gewichtigheid gewonnen. Deze lamp-onder-de-koren-maat zou reeds eerder op den kandelaar gekomen zijn, indien een moeder voor hem geweest was (de stad), die zich thans als een stiefmoeder betoond heeft. Doch, nu zullen eindelijk de stroomen van de wetenschap doorbreken. De persen gaan de druksels in het licht brengen. Aan de dorstigen zal het in het vervolg gegeven zijn uit de slooten der theologie niet slechts een proefje te nemen, doch met vollen mond te drinken.
“Gent, zong mijn Muze, waarom slaapt ge van slapheid?
Waarom gedoogt ge dat Hendriks schriften ter plaatse verloren gaan?
Gij zijt zijn moeder: neig u een luttel naar de zuchten van uw zoon, Schenk van uw hart de vol neerhangende borsten”Ga naar voetnoot(76).
Er is echter geen moeder, zelfs niet indien ze gewoon is te slapen, die niet haar zoon toejuicht, wanneer hij het goed stelt, misschien indachtig het gezegde, dat een vriendelijke toegeeflijkheid de zonen zachtzinniger stemt?
In deze zaak echter bewonder ik Gent, mijn vaderstad, omdat ze niet slechts de meest beroemde is onder de steden van het achtste klimaat, maar omdat ze misschien wel van de bewoonbare aarde de meest aanminnige streek is, zoowel om de helderheid van haar waterloopen als om de hoogste gematigdheid van streek en klimaat...
SALLUSTIUS getuigt van de Romeinen, die zich heinde en verre meester gemaakt hadden van de gebieden, dat ze alles beheerschten door mannenmoed, en dat ze zich een hoogen roem verworven hadden door hun burgerlijk en militair bestuur, zoolang ze hun grootsten rijkdom en hun zuiverste glorie bevonden in de mannendeugd; dat ze echter daarna ten gevolge van de ambitie in verval geraakt zijn. Mijn Gent heeft stellig verschillende doorluchtige krijgsfeiten, die deze van het oude Rome waard zijn; het heeft zijn monumenten van roem, en de kenmerken van de beste wetten en costuymen.... En toch, daar de slijtage àlles aantast, begint stilaan de mannendeugd te verslensen en de onschuld, ongegeerd, terzij gelaten te worden: de rechtvaardigheid verliest haar glans, en het roest vreet het zwaard op...’ (Houckaert aan Hulleus, Suppl. Grisell. fo N j. ro).
In Houckaert laait niet slechts het bewustzijn van zijn waardigheid als Gentenaar: in hem is de veilige bewustheid van een vruchtenrijke rijpheid, waarmeê hij zich zonder eenige valsche bescheidenheid veroorlooft persoonlijke en geleende raadgevingen aan te bieden aan iemand, die zoojuist de hoogste hoogte opgeheschen werd op het rad der fortuin. (Ibid. fo N iij, ro).
| |
| |
De vruchtbaarheid van zijn levenswijsheid put Houckaert uit de traditie. Deze reikt voor hem een heel eind diep in de middeleeuwen, zoowel voor wat haar inhoud als haar wijze van voorstellen betreft: met haar schrik voor welvaart, en haar bezinning tegen overmoed; met, in een factische bescheidenheid, haar zelfvernietiging in haar zich-zelf-misprijzende uitdrukkingen van ‘worm en slijk en uitschot van de wereld’;Ga naar voetnoot(77) met haar beeld van het rad van avontuur, waarop de poppen beurtelings de hoogte opgaan en weer de helling afglijden naar de onfortuinlijkheidGa naar voetnoot(78). Voor haar beelden grijpt Houckaert's levens- | |
| |
wijsheid naar volksche motieven: het herhaaldelijk en steeds opnieuw voor oogen draaien van het fortuinlijk wiel zoowel als het op de planken voeren van een geschiedenis, die sedert jaren en jaren door het volksche tooneel en door de verhalen in het breed verspreid werd, - nl. de Grisellis - evenals de volksche spreuken en gezegden, verbinden dezen renaissancistischen schoolmensch met de levende bron, die opwelt uit het volk.
Zijn humanisme lijkt thans volledig en afgerond te zijn: Fransch is het voorzeker niet meer, noch in de gezochtheid van zijn taal, noch in de keus der motieven, noch in de doelstelling van zijn literair bedrijf; met de Italiaansche strekking heeft het schier niets gemeens: maar het wordt ten volle Vlaamsch, met al de kenmerken van den Vlaamschen geest. Met subtiele, diepgaande pezen wortelt het in den traditioneelen, middeleeuwschen levensinhoud. Het is totalitair; niet zonder ontzag voor een gezonde nuttigheidsgedachte; vol eerbied voor de suprematie van de godsdienstbeleving en geloofsleven; vervuld met de heiligste onderwerping aan een zedelijkheidsopvatting, die steunt op en aanvangt met een afkeer voor slappe zinnelijkheid en kleverige vleeschelijkheid.
Houckaert kan nu, in 1518, uit zijn woorden de stoutheid niet verjagen van een jong mensch, die kans gehad heeft en welslagen gevonden in zijn ondernemingen, en dan naderhand met een welgevallig oog in één blik zijn eigen geestesgaven en zijn successen bevat. Met welke volle overtuiging dankt hij God, in literaire beelden: én om den overvloed, dien de Heer op den Zandberg laat afvloeien, en om de rozen die zijn Roose uit het mulle zand van den berg en van het poetisch strijdperk weet te tooveren! Met welk een eenvoud - van iemand die het goed heeft -
| |
| |
brengt hij in datzelfde jaar 1518 zijn eersten ondermeester, LACTEUS, tot op den drempel van zijn instituut, om hem afscheid te bejegenen met den wensch, dat ook den jongen concurrent alles goed moge gaan en dat zijn onderneming moge gedijen, desnoods met leerlingen, die zouden moeten overgaan uit Houckaerts eigene school! Met welk een triomfantelijke zekerheid overziet hij, na de uitvoering van zijn herwerkte tooneelgedichten, de plaatsen waar de toehoorders gezeten hebben: ‘auditores pauci sed docti!’
Daarom is precies zijn verlangen naar een stevige vermaardheid geen jachtige roemzucht, en blijft hem vreemd de gemakkelijke toegeeflijkheid aan succes- en mode-eischen. Hij voelt vasten grond onder de voeten, en in zijn lenden den steun van enkele betrouwbare en wijze lieden. Zijn vrienden zijn hooggeplaatst en machtig; zijn oud-studenten verspreiden zijn befaamdheid in het land en over de Universiteiten; hij krijgt brieven uit Parijs en uit Leuven; hofpredikant en hovelingen van den koning van Spanje zoeken te Gent verblijf in zijn huis, en hij vindt zelfs contact met. ERASMUSGa naar voetnoot(79). Hij kent thans een zekere rust. Zijn bekendheid werft hem een schare leerlingen met een net inkomen van kost- en schoolgeld. In de stad behoort hij tot een engen, maar interessanten kring, waaronder zijn gebuur, de thans te Gent onlangs gevestigde drukker, Pieter DE KEYSER. Hij laat kalm het leven zijn gang gaan. En gebeurt het, dat een tegenslag tot driemaal toe een openluchtvertooning doet uitregenen, met allen last van afgelasten en weder uitnoodigen, - én met de ontgoochelende nietsnuttigheid van getroffen voorbereidselen, - dan vinden we daarvan in zijn boek slechts één enkel spoor: ‘drie maal slecht weer, eindelijk gunstig!’ En inmiddels een lofdicht op de verduldigheid met enkele gedichtoefeningen, om van de heiligen en hun voorspraak een beterweergesteltenis af te smeekenGa naar voetnoot(80).
| |
| |
Ook met zijn ondermeesters heeft hij kans gehad: in 1518 verlaat hem Joannes LACTEUS, dra opgevolgd door een even verdienstelijk jong mensch, Paschasius ZOUTERIUS. De school van den eerste zou een zeer gezonden bloei weten te verwerven, en hij zelf zou in de geschiedenis van onze schoolbedrijvigheid overgaan aan de hand en in het werk van zijn eersten Ludimagister, doch tevens ook in de geschiedenis van ons humanisme blijven leven door de zorg en het brievenkladboek van den Karthuizer-monnik Levinus AMMONIUS, mitsgaders nog door de universeele treurnis, die rond Erasmus' verscheiden in gedichten omgezet werdGa naar voetnoot(81).
Hoe lang ZouteriusGa naar voetnoot(82) bij Houckaert in dienst geweest is als ondermeester, is, met de voorhanden zijnde gegevens, niet duidelijk uit te maken. We kunnen wel gissen, dat hij ongeveer een
| |
| |
termijn, gelijk aan dien van Lacteus, moet uitgedaan hebben, dus een groote of kleine vier jaar. Houckaert's jongere broeder, Paul, (van wien we vernemen dat hij in 1518 te Parijs studeerde in het dichtste bijzijn van Rector Hulleus, aan wien hij dringend aanbevolen wordt, opdat zijn studie onder alle opzichten vruchtbaar zou zijn) moet niet lang meer getalmd hebben, om zijn leeraarstaak op te nemen, onder de leiding van zijn ouderen broer, den ‘moderator’ of hoofdmeester. Van Paul's debuut in het onderwijs is echter geen spoor te ontdekken, zoomin als van het einde der diensten van Zouterius. Deze werd echter nadien geroepen, om het bestuur over te nemen van de (eenige uit de vroegere drie versmolten) school te IeperGa naar voetnoot(83). Nu treft het, dat van zijn twee werken, waarvan Valerius Andreas gewag maakt, het oudste een elegisch gedicht is, dat heelemaal past in de stuwing en het genre van zijn vroegeren schoolmeester. Het dateert uit 1521, en zou, naar Andreas meent, geheeten hebben: ‘Adolescentia, siue de contemnenda voluptate & amplexenda virtute’. (Antwerpen, Michaël Hillenius). Het tweede daarentegen dateert van 1524, in een eerste uitgave; het zouden Miscellanea grammaticesGa naar voetnoot(84) geweest zijn. Dat het te Ieper te koop was, bewijst, dat Zouterius reeds op zijn eigen stond in het onderwijs, en derhalve zijn eigen schoolboekje zal verkoren hebben boven de werkjes van Petrus DE PONTE, die hoogstwaarschijnlijk bij Houckaert in gebruik waren om er de grammatica uit te leerenGa naar voetnoot(85). Het vertrek van Zouterius lijkt dus tusschen 1521 en 1524 te moeten gesitueerd worden; en
| |
| |
indien men rekening houdt met den tijd van opstellen, en - hoe gering die toen ook moge geweest zijn - de tijd van drukken en uitgeven, dan zou zijn overgang naar Ieper dichter bij 1521 dan bij 1524 moeten liggen.
Inmiddels dicht Houckaert nog steeds maar verzen, en geeft, voor de editie, de voorkeur aan dingen, die nuttig zijn voor schoolgebruik, ofwel verband houden met opvoeringen door zijn studenten. Te Antwerpen verschenen rond dien tijd twee gedichten, getrokken op de persen van Michaël Hillenius van Hoogstraten, zonder naam van auteur, doch die stellig aan Houckaert moeten toegeschreven worden.
De titel zit gevat in hetzelfde, sierlijke, hout-gegraveerde kader, waarin de titelbladzijde van de Grisellis (1519) omraamd stond. Het eerste gedicht is een vrij langademig poëem onder vorm van trilogus: Super conflictum Betulae et Iannuli, Catone iudice trilogus (fo 1-4 ro), waarin het proces van de roede wordt gepleit door den leerling Jannulus tegen den berk, vóór de scheidsrechterlijke beslissing van CatoGa naar voetnoot(86). Het tweede is een
| |
| |
dialoog van nog speelscher allooi, tusschen den aarts-nar en den nar: Inter morionem et morum dialogus (fo [4 vo - 5 ro]); volgt daarop nog een lange lijst errata betreffende de uitgave van de Grisellis, en eindelijk nog een lofdicht op den (op 12 Januari 1519 gestorven) keizer Maximiliaan: Epithaphium Maximiliani Imperatoris semper Augusti, Eligij Houcarij auctore. Het lijdt geen twijfel, dat in dezen samenhang de beide halveanonyma slechts van Houckaert kunnen zijn, en het is hoogst waarschijnlijk dat ze gedrukt werden (zonder cijfering noch reclamen) om onmiddellijk achter de (wellicht nog bij den uitgever voorhanden) exemplaren van de Grisellis gebonden te worden. Hieruit zou volgen, dat, naar alle waarschijnlijkheid, de beide gedichtjes gedrukt werden onmiddellijk na een eerste afwerking der Grisellis, dus alleszins nog in 1519.
Het epitaphium Maximiliani zou weldra gevolgd worden door een gedicht van denzelfden aard, doch langer van stof: Charitis et Gandae super obitum Maximiliani Romanorum Regis, semper Augusti, ob canonicam electionem Charoli ex Philippi nepotis se vicissim consolantium commentarius: auctore Eligio Euchario sacerdote Ludimagistro arenaemontano Gandensi. Het werd te Gent uitgegeven in 1519, bij Pieter de Keysere, op 8 ffo in 4o.
Tot nogtoe had Houckaert zich niet laten gaan aan de algemeene gewoonte van clienteel-loopen. Een stoet van humanisten had het er inderdaad op gemunt met een laag-vleiende opdracht elk hunner (soms magere) werkjes aan te bieden aan een machtig persoon, en aldus de gunst en een beursje los te maken vanwege aanzienlijke lieden van vorstelijken bloede of met vorstelijke vrijgevigheid. Voor Houckaert was een dergelijke bedelarij te klein en te groot van formaat: te groot, om naar het voorbeeld van Erasmus, den steun te verdienen, en derhalve slechts hoeven te danken, - en te klein om, zooals haast alle schoolmenschen van dien tijd, een streek over de pluim te laten keeren in een greep op het geld. Dit genre lofdicht is niet voor den welstellenden ludimagister van zijn klasse.
Hij moet zelfs al eens vroeger, in het eerste vuur van zijn jong schrijverschap, een rake literaire beoordeeling ten beste gegeven hebben over een stukje poësie van het genre, dat in een overhaaste vlucht gecomponeerd geworden was, door den
| |
| |
blinden Bruggeling Petrus DE PONTE, die te Parijs een kroostrijk gezin moest onderhouden met de opbrengst van zijn schoolbedrijf. De brief van Houckaert is niet bewaard gebleven, doch wel het antwoord van den blinden dichter, die het zelfs niet erg opneemt; integendeel, hij vindt er een aanleiding in om met het stukje nog eens te beproeven het gehoor van den jongen vorst Karel te verkrijgen, door een treurdicht te herwerken over den dood van den straks zes jaar geleden overleden Philips den Schoone: hierbij bekent hij aan den vorst overijld te werk gegaan te zijn,Ga naar voetnoot(87) en daardoor een gedicht te hebben geschreven, ‘in quo, mediusfidius, neque carminis decoro, neque verborum enargia, neque sententiarum grauitate idonearumue rerum ponderi, latius adamussim consultum esse (fatetur)’ (Opdracht van 4 October 1512)Ga naar voetnoot(88). Het is wellicht niet zeer
| |
| |
gewaagd in deze zelfkritiek van den anders-weinig-kritisch-aangelegden De Ponte een echo te willen opvangen van Houckaert's scherpen tand? Is dit dan ook zoo, dan zou daaruit kunnen blijken, hoe weinig ontzag hij had, ook van poëtisch standpunt uit, voor het genre complimenteuse gelegenheidsgedichten.
| |
| |
Misschien zou hij dan ook deze dubbele gelegenheid van Maximilianus' dood en Karels verkiezing tot heilig Roomsch keizer met dezelfde passiviteit laten voorbijgaan hebben, als die, waarbij een jaar of vier voordien de kroning van denzelfden vorst tot koning van Spanje zijn Muze onverschillig gelaten had? Of zou de vreugde om dezen Gentenaar, die tot Roomsch Keizer verkoren wordt, hem gedreven hebben in hetzelfde lyrisme, als hem een paar jaar tevoren besprongen had, toen een ander Gentenaar het gebracht had tot Rector te Parijs? Het betrekken van de kroning van Karel, koning van Spanje, tot Duitsch keizer, bij de gelegenheid van Maximilianus' verscheiden wijst op een andere aanleiding. Er was inderdaad inmiddels een vrij nauwe betrekking ontstaan tusschen Houckaert en het hof van Koning Karel van Spanje, in den loop precies van het jaar 1517.
Toen Karel in dat jaar plechtig afscheid kwam nemen te Gent van de Staten Generaal, vooraleer zijn Spaansch rijk, (dat hem te beurt gevallen was na den dood van Ferdinand den Katholieke den 14n Maart 1516), in bezit te gaan nemen, had Houckaert in zijn huis te gast den nobelen hoveling Igingus Lopysius met diens neven, zeer waarschijnlijk op aanwijzing van den onlangs benoemden hofpredikant, Luis CORONEL uit Segovia, met wien Houckaert te Parijs zeer enge vriendschapsbetrekkingen onderhouden had in het Collège Montaigu, waar de Spanjaard professor, en Houckaert student was. Voor Coronel was hier een gelegenheid om ettelijke avonden door te brengen met zijn geleerden oud-student en vriend-dichter, in één kring met de andere hooge gasten-ten-huize en met zijn broer Antonius CORONEL, al even geleerd en aanzienlijk als LuisGa naar voetnoot(89).
Aan de verplichtingen tegenover zijn relaties en tegenover zijn dichterlijke reputatie heeft Houckaert dus blijkbaar niet meer kunnen ontsnappen: doch hij zal tezelfdertijd duidelijk te lezen geven hoe hij zijn onafhankelijkheid liefheeft. Hij zal namelijk niet vervallen in het ijdel gevlei van een kleinen lofkrans; hij laat op het tooneel CHARIS en GANDA, (dat is de Genegenheid en de stad Gent), elkander onderhouden en troosten over het verlies van Keizer Maximiliaan, ingezien de keuze van Keizer
| |
| |
Karel, zijn kleinzoon en opvolger. Houckaert vindt aldus de gelegenheid zich volledig achteruit te trekken, en nog slechts aandacht te vragen voor en te verleenen aan de gevoelens van gemeente en volk: hoe Gent's klokken zes weken aan één stuk den rouw geluid hebben over den dood van Maximiliaan, drie uren elken dag; maar hoe dan anderzijds de stad óverstroomde van vreugde, toen een vijf maand nadien deze keizerskeuze bekend geworden was; hoe feestelijk de jonge vorst destijds ingehuldigd geworden was, bij zijn intrede in de oude gravenstad, toen hij met zijn keizerlijken grootvader te paard de stad doortrok; en hoe hartelijk het afscheid gevierd geworden was door het volk, een paar jaren geleden, vlak vóór Karels afreis naar Spanje, bij een tweede bezoek aan Gent. Gent is het, dat we hooren juichen, en het is de Genegenheid, die zich verheugt, met het oog op de kristenheid, om de zegeningen, die uit Karels regeering te verhopen en te verwachten zijn.
Het klinkt bijna als een uitdaging tegen alle gewoonten, hoe Houckaert zijn werkje opdraagt aan een stillen monnik der abdij van Cambron, een zekeren Andreas MARTINUS, zoo maar om te kunnen herinneren aan het succes, dat dit dichtstukje gekend heeft bij de opvoering, (waarom het trouwens geschreven geworden was), den 25sten October 1519. Het is op de planken gebracht door de leerlingen van Houckaert, doch, afwijkend van het gebruik, niet in de school zelf, maar in het ruimere St Joris-hof, vermoedelijk in het vooruitzicht van een grooteren toeloop, die te verwachten was voor een viering, waarbij, naar alle behoorlijkheid, de officieele persoonlijkheden te verwachten warenGa naar voetnoot(90).
| |
| |
We vinden inderdaad, in dezelfde opdracht, door Houckaert genoteerd onder de aanwezigen op de eerste rij, de reeds beproefde beschermer Antonius COLVE, de raadsheer; de adressaat van dit werkje, de monnik Andreas MARTINUS; Willem DE WAELE, ridder van het Gulden Vlies en schepene in 1520; VAN COUDENHOVE, en nog meer vertegenwoordigers uit de bloem der Gentsche aristocratie, DE GRUTERE'S, DE LA KETHULLE'S, enz. De vraag blijft open, of deze opvoering een plaats vindt in het kader van de publieke feestelijkheden binnen de stad om de gelegenheid: al of niet, het karakter van de redactie noch van het gebaar zou er door gewijzigd worden. Heeft het in dit verband iets te beteekenen, dat dit korte stukje, als eenig onder de uitgaven ons van Houckaert overgebleven, uitgegeven werd te Gent zelf? Zulks is niet volkomen uitgesloten, al hebben we dan precies het jaar te voren de blijdschap mogen vernemen van onzen schoolmeester, omdat thans te Gent de ongunstige publicatiemogelijkheden gaan verkeeren, vermits ‘de stroomen van de wetenschap eindelijk gaan kunnen doorbreken, en de persen de druksels gaan in het licht brengen’. (Houckaert aan Hulleus, 6 September 1518: Suppl. Grisell. fo N j, ro).
Dat het daarop uitgegeven werkje te Parijs van de persen kwam, is eerder aan een gelukkig toeval te wijten. Het is getiteld: In hoc opere contenta ¶ Genethliacon Christo Iehsu domino nostro canendum ex Bucolicis Vergilianis depromptum / paucis tamen verbibus additis atque truncatis / interlocutores magi orientales laspar Melchior Balthasar ¶ Praecepta aliquot moralia sane utilissima cum epistola ad auctorem operis ¶ Dialogus de moribus urbanorum et rusticorum ¶ Venumdatur Parrhisijs in clauso brunello in domo Ioannis Gormontij prope Collegium Coque etici ad intersignum geminarum cipparum. Z. d., 24 ffo, in 4oGa naar voetnoot(91).
| |
| |
Het Genethliacon is een CentoGa naar voetnoot(92), van 498 verzen, samengeweven uit verzen, verzenbrokken en zelfs heele verzengroepen
| |
| |
uit de Bucolica van Vergilius: en is bedoeld als lofzang ter eere van Kristus' geboorte. Het is een groot mozaïek, waarin de hopelooze horten eenigszins verdoezeld worden onder het invallen van drie personnages in gesprek. Men kan zich licht voorstellen welke paradoxale tegenstelling in een gedicht moet teweeg gebracht worden tusschen de heidensche structuur van de verzen en den naam van Kristus, tusschen de aanroeping van de Sicilische Muzen en het verwijzen naar de heilige maagden, bij name genoemd: Barbara, Katharina, Agnes, LuciaGa naar voetnoot(93). Op onze huidige mentaliteit, die rechtstreeks geërfd heeft van het esthetisch humanisme, werkt zulk gebrek aan smaak vooral storend. Doch de tijdgenooten van Houckaert hebben daar geen aanstoot aan genomen: integendeel! Toch was Houckaert niet bijzonder gerust over het onthaal, dat aan zijn kunstkneep zou ten deele vallen, maar om heel andere dan esthetische bezwaren. Het woord vooraf tot den lezer stelt de problemen duidelijk:
‘Eligius Houckaert, aan den goedwilligen lezer! Heil!
Ik heb onlangs uit de Bucolica van Vergilius dit Genethliacon samengelezen, dat wil zeggen een geboortelofzang, om aan Kristus, den Heer, aan te bieden: niet met de bedoeling daarmeê te beweren, dat Vergilius, ook zonder Kristus, voor kristelijk te aanzien is, vermits de H. Hieronymus, in zijn brief aan den priester Paulinus, beweert, dat zulke opvatting kinderachtig is en dat het in den aard ligt van de school van kwakzalvers, te willen iemand iets leeren, waarvan men zelf niets afweetGa naar voetnoot(94). Ik kan echter de gedachte van mij niet afzetten, dat Vergilius, in de vierde Ecloga,
| |
| |
die den titel draagt van POLLIO, voor een groot deel zijn gedicht zou toegepast hebben op de geboorte van Kristus. Vooral, daar ten tijde van Octavianus Augustus, onder wiens gelukkige regeering Kristus geboren is, Vergilius zijn hoogen bloei beleefd heeft, en dat het hem, dank zij zijn nauwe betrekkingen met Augustus, mogelijk geweest is, de zeer geheime Sibyllijnsche boeken te lezen.
Er is daarin een voorzegging te vinden over een kind, dat uit een maagd zal geboren worden, wiens afkomst en andere geheimen zoodanig juist van kleuren schijnen beschreven te zijn, dat Marsilius FICINUS aldus getuigt, in zijn boek: “De kristene godsdienst”:
“Ik weet dat Vergilius behept was met zulkdanige omzichtigheid en bezonnenheid, dat ik me niet kan voorstellen, als zou hij een dusdanig uitgebreid hyperbool aangewend hebben, ten overstaan van den onmondigen zoon des privaten burgers, Pollio, tenzij hij dergelijke, - buiten alle maat gewassen - overwoekeringen zou overgenomen hebben uit de Sibyllijnsche zangen: doch zelfs Sibylle zou met dergelijke dingen, gezegd over een mensch, die geen God zou zijn, in het ijle gepraat hebben.” Aldus MarsiliusGa naar voetnoot(95). Wien dan nog LACTANTIUS, een hoveling van Keizer
| |
| |
Constantinus, bijtreedt over de heele lijnGa naar voetnoot(96). Ik zou zelfs nog, aan de hand van den H. AUGUSTINUS, dit durven beweren, en zonder schroom verkondigen: dat namelijk over Kristus, onzen Heer, (in Wien te dien tijde, dien Hij wist de meest geschikte te zijn en dien Hij vóór alle eeuwen vastgesteld had, de Leer en de hulp om de zaligheid te bereiken tot de menschen gekomen is) veel waarachtige dingen hier voorspeld zijn op een bruikbare wijze, niet slechts door heilige profeten, - die alles in waarheid hebben verkondigd, - maar ook door filozofen, en door poëten, en door andere menschen die hun naam hebben in de literatuurgeschiedenis. En dat deze veel waarheid met valschheid vermengd hebben, wie zou het kunnen betwijfelen? Vandaar dat dezelfde H. AUGUSTINUS, in zijn derden brief aan Volusianus, die vraagt voor hem enkele kleinere quaesties te beslechten - onder andere, of wel zeker de Heer der wereld en derzelve Bestuurder den schoot heeft gevuld der onbevlekte maagd, en of diezelfde moeder tien maand lang, zooals Vergilius beweert, den last gedragen heeft en alles wat er op volgt? - duidelijk in zijn antwoord bevestigt, wat hij over filozofen en poëten voordien had gezegd: dat namelijk, toen onder de Grieken destijds voor het eerst de Assyriër Pherecydes over de onsterfelijkheid van de ziel redetwistte en over het leven hiernamaals, diezelfde Pherecydes Pythagoras van Samos, geroerd door de nieuwigheid van
deze disputatie, omkeerde van athleet tot filozoof. En nu dus, zoo zegt Augustinus, constateeren we allen wat Maro verkondigt: “Het assyrische amomumkruid wast overal.” Wat echter de hulp der genade betreft, die in Kristus is: Hijzelf is stellig diegene, onder wiens geleide de sporen van onze zonde, mochten die er overblijven, in de vergiffenis de aarde zullen bevrijden van den eeuwigen angst. Dit zegt Augustinus.Ga naar voetnoot(97)
| |
| |
En merk dan op, hoe duidelijk hij zegt, dat in Vergilius ettelijke dingen behooren tot de gezonde leer. Indien we deze dan als van een onrechtmatig eigenaar onttrekken ten onzen gebruike, zullen we er voorzeker niet luttel profijts uit halen: ja zelfs, zullen we er veel voordeel uit putten.
Maar misschien zal me iemand opwerpen, dat de H. HIERONYMUS alwaar hij in zijn 37e distinctio aldus verklaart: ‘we merken, dat de priesters Gods, terzij gelaten de Evangelies en de Profeten, comedies lezen, en de woorden der minneverzen van de Bucolica reciteeren, en Vergilius in de hand houden, en dit onder voorwendsel, dat het van belang is voor de kinderen!’, deze lieden beschuldigt van wellustigheid? Hem dient echter van antwoord, wat we in dezelfde distinctio lezen: “De heer heeft den Israëlieten voorgeschreven, dat ze de Egyptenaren zouden berooven van goud- en zilverwerk, ons overdrachtelijk voorlichtend, dat we ofwel het goud van hun kennis ofwel het zilver der welsprekendheid zouden zoeken bij de poëten,
| |
| |
en dat dan keeren ten gebruike van een godvreezende welbespraaktheid.”Ga naar voetnoot(98) In den Leviticus wordt ons eveneens opgelegd, de eerstelingen van den honingoogst, d.w.z. de zoetheid van de menschelijke welsprekendheid op te dragen aan den Heer.
De wijzen hebben drie geschenken ten offer gebracht: daarin zouden, naar de meening van enkelen, de drie deelen van de filosofie moeten afgebeeld worden: de moreele, de natuurlijke en de redelijke. Aldus heb ik in het werk van een heidensch dichter gewrocht, wat Vergilius destijds beweerd heeft gedaan te hebben, te zijner eer: ondervraagd namelijk, wàt hij met Ennius gemeens had, antwoordde hij uit Ennius' drek bloempjes geplukt te hebben. Zoo is het ook met ons gesteld: met den haan van het hof trekken we ook de hennen meê, zooals in de fabel. Er zijn bij Vergilius, den prins der poëten, veel dingen, die kuisch zijn, en waardig opgenomen te worden in een bloemlezing; doch ik geloof niet, dat hij voldoende vrij is van smet en vuil, om dag-en-nacht ter hand te worden genomen, vooral niet door diegenen, die er prijs op stellen, dat de jeugd zou doordrenkt worden van een zuivere Latijnsche taal! Hun gezag is trouwens zoo groot,
| |
| |
dat ze niet aarzelen - en onder hen ook de hagiografen - elke bladzijde om niet te zeggen elken ademgang te sieren met de kleur van de klassiekers.
Daarom, zoo vraag ik U, goedgunstige lezer, dat ge dit werkje met een behoorlijk en rechtvaardig gemoed zoudt aanvaarden, en dat ge zoudt gedenken hoe veel beter het is, voor het Kristuskind bij zijn geboorte een krans te strengelen met van her en der samengelezen bloempjes, beter dan eeuwig te slapen in leegheid. Zoo voornaam is immers de geboortedag van Kristus, zoo verheven het mysterie van deze plechtigheid, dat ook niemand - of hij zou stom moeten zijn! - verlangt stil te blijven zwijgen, dat niemand betracht niet een lofzang te zingen, dat er niemand is, die niet zou wenschen den Verlosser te gemoet te gaan om Hem de hand te kussen. En voor de lofbetuiging bij deze gelegenheid, heb ik, die op mijn eigen akker niets anders te oogsten krijg dan onkruid voor het vuur, de aren gelezen uit andermans oogst, den godvruchtlgen lezer biddend en smeekend, dat hij zou gelieven onze stoutmoedigheid over het hoofd te zien, en dat hij ons dezelfde rechtvaardige gemoedsgesteltenis toedrage, waarmeê vóór ons zoo geleerd als godvruchtig Proba Falconia, de bekende dichteres, zich onderscheiden heeft. Zij heeft om haar gedicht nooit eenig verwijt ondergaan, noch zal er eenig ondergaan ook. Vaarwel! Uit Gent, op den Zandberg, den 28 sten September 1520’.
De problemen tot een kortere verhouding herleid, zou derhalve moeten blijken, dat Houckaert zich niet verder wil inlaten met de van oudsher fel omstreden vraag óf Vergilius dan werkelijk kristen geweest isGa naar voetnoot(99). Hij aanvaardt het oordeel van de kerkvaders, die zulk een opinie voor belachelijk aanzien. Dit belet echter niet, dat hij gelooft aan den profetischen klank der vierde Ecloga, omdat hij gelóóft aan den adem van de genade, - die blaast ook buiten de directe openbaring, - en omdat hij gesteund wordt door een paar uitspraken van Augustinus. Een opwerping van Hieronymus biedt hem de gelegenheid, om zijdelings het werkelijke onderwerp van het debat aan te raken: hoe kan iemand dan toch verrechtvaardigen, heidensche verzen aan te wenden voor een kristelijk gedicht? Houckaert kan het door - in navolging van den H. Hieronymus - een paar teksten uit de Schriftuur te interpreteeren op een wondere, symbolische manier, waardig een plaats te vinden in de volle middeleeuwen. De argumentatie wordt specieus en glad: zelfs de klassieke geur van den stijl der hagiographen wordt er bij gesleurd, alsof er tusschen hun doenwijze en Houckaert's geschrijf geen onder- | |
| |
scheid bestond. En ten slotte beroept onze auteur zich op het gunstig onthaal, dat Proba FalconiaGa naar voetnoot(100) steeds genoten heeft met een gelijkaardig opzet en eenzelfde uitwerking. Houckaert vindt het noodzakelijk bij herhaling te wijzen op zijn godvreezende bedoeling: hij wijdt immers een lofzang aan de geboorte van den Heiland in een lyrischen vorm, waarvan we het volledig kader getrokken gevonden hebben bij Franciscus Brexianus Stoa: de poësie ten dienste van de heilige geheimen!Ga naar voetnoot(101)
Moet men de laatste zinnen van het ‘woord tot den lezer’, met de dringende bede om een begrijpend gemoed, aanvaarden voor een Renaissance-modische uitdrukking, ofwel voor een waarachtige uitdrukking van een werkelijke vrees? Zonder twijfel is de smeektoon heelemaal in den geest van de toenmalige epistolaire mode: doch de heele inhoud van het woord vooraf wijst op een onmiskenbare vrees, in sommige oogenblikken zelfs op steeds denzelfden angst, voor niet-kristelijk te zullen aanzien worden. Hoe diep deze ook geworteld moet gezeten hebben blijkt reeds hier uit, dat zelfs verwacht mag worden dat een formule van devotie, hoe zuiver ook dezer geest is, aanleiding zou kunnen geven tot afkeuring.
Hoe zeer men zich nu ook moge inleven in de levensverhoudingen van dien tijd, toch lijkt deze onzekerheid in Houckaert bevreemdend. We hebben hem gehoord, toen hij zich verheven verklaarde boven de kleine vormen van de literaire kritiek, onverschillig tegenover alle oordeel, dat over hem zou uitgesproken worden, en vast besloten den weg te volgen, dien hij voor goed aanziet. Thans vinden we hem neerliggen, klein voor den schrik, en met alle argumenten zijn zaak bepleitend voor diegenen, die, rechtens of bij aanmatiging, bepalen hoeveel graden godsdienstigheid vervat liggen in de uitingen van het openbaar leven. In geen geval wil hij verstooten worden uit die kringen, binnen dewelke hij met alle kracht van zijn geest en gemoed, met heel zijn geloof en overtuiging wil verbonden blijven met zijn soortgenoten: de uiterlijke vormen van de levende geloofsgemeenschap, de kaders van de katholieke Kerk. Hij is priester, en vreest
| |
| |
niets ergers, tenzij zonder gehoor veroordeeld te worden door de geestelijken.
Hier wordt nu in den persoon van Houckaert een zware crisis duidelijk, die een tijdlang onze vroeg-humanisten beklemd gehouden heeft. Onze half-zekere humanist en schoolmeester ondergaat in zijn strevingen de paradoxe, iets tezelfdertijd te willen achterhalen en afweren. Achterhalen de Latijnsche letterkunde, of, beter gezegd, de Latijnsche letterkunst-naar-oud-model, en deze dan in dienst te stellen van een levensvorm, die, naar zijn meening, sedert de middeleeuwen ongewijzigd zou moeten gebleven zijn: een gesloten kader nl., waarin alle levensuitingen gekleurd en beheerscht worden door de godsdienstige sfeer, zóódat en ómdat het kerkelijk organisme voor de levensverhoudingen het raam afbakent en beperkt.
Doch hier ontgaat het hem en de vele anderen, die niet vermocht hebben zich uit te werken boven de oppervlakkige vormen van de vernieuwende beweging, dat op dit oogenblik een probleem van culturen gesteld wordt.
Zij stellen zich blijkbaar voor, dat de Latijnsche letterkunst iets gaat worden, als een toevallige heropfleuring van houteriggeworden gebedsformules. Ze merken niet, dat de zachtere streeling, die vloeit uit de schoonheid der oudere dichters, niet enkel te wijten is aan het woord en het vers, doch ook aan de weelde van zinnen-aaiend genot, dat opwelt aan de basis van de nieuwe, langzaam herontdekte wereldbeschouwing. En zij kunnen zich dan ook geen rekenschap er van geven, hoe armtierig de verleden levenswijze moet schijnen, voor diegenen, die van haar niet deelen noch geërfd hebben.
Al wie, als Houckaert, zijn denkwijze en gevoelens laat aansluiten bij het verleden, kan deel krijgen aan een illusie-volle overtuiging of aan een gemakkelijk geloof: dat de vroegere regeling van deze levenswijze gerust de vernieuwing zou kunnen ondergaan in haar bescheidene, uiterlijke stoffeering, nl. in den vorm van zich-uit-te-drukken. Doch, wie in de toekomst blikt op dit oogenblik, ziet reeds een heel anderen vorm van samenleving tot stand komen. Voor hem heeft de overheersching van de godsdienstige waarde slechts nog een historische beteekenis.
| |
| |
Hij wordt opgezogen door het schoonheidsbeleven dat al zijn zinnen vervult.
De groote geesten van deze nieuwe beweging, met aan het hoofd de Prins der Humanisten, stellen zich een nieuw, ideaal beeld van cultuur voor, naar het voorbeeld van wat de oude Romeinen beleefd hadden. Zij gebruiken nu de taal en de letterkunde van dien totaal-verleden tijd, om er de zeden en de gebruiken van hun eigene omgeving mede te verfijnen. Zij willen daarin - en daardoor - een eenheid van verschijnsel verwekken, en op die wijze een woning gereed maken voor den nieuwen Geest. Met het oog van den ziener vóór-zien zij reeds de nieuwe wereld: daarin wordt de ge-vormde, de cultuurmensch, niet spontaan opgezogen in het complex der cultuuruitingen, en herleid tot den gemeenen deeler, zooals de geestesgenooten van de middeleeuwen. Integendeel! de nieuw-gevormde zal moeten uit zichzelf treden, uit zijn eigene, door de omgeving geboetseerde mentaliteit, naar een nieuw cultuur-bezit toe, dat vreemd is en domineerend. Dat cultuurbezit moet hij zich eigen maken, dat wil zeggen hij moet het waardig worden door inspanning, door loutering van zijn ontwikkelenden, steeds minder groven geest. De weg naar de individualiseering van het cultuur-begrijpen en -beleven wordt reeds gebaand.
Uit het analytisch geconstrueerd begrip van den oud-Romeinschen cultuurvorm - verzameld uit schrijvers en quasi-philosofen - bevroeden naderhand diezelfde voorloopers van een revolueerende periode, den band, die bestaat tusschen den vorm, het leven en den geest, wat wij nu Waarden heeten: een Geest werkt zich uit tot duidelijkheid in alle vormen van beleving onder één eenheidsteeken; zoo zien ze de Romeinsche cultuur als oerbeeld van elke intellectueele gemeenschap. En dat besef werkt op hen als een bevrijding uit de barbarie, uit de dwingende eenvormigheid van de Middeleeuwen.
Op de epigonen van Houckaert's klasse hebben dergelijke gissingen gewerkt als een verschrikking, erger dan de bekoring van ‘al dat zal ik u geven, als ge voor mij neervalt en mij aanbidt’. Zij hebben zich ontdaan teruggetrokken voor het beeld der uiterlijke verschijning van Rome's geestelijke decadentie. Ze hebben het onderscheid niet gemerkt tusschen de tierige wellustig- | |
| |
heid van de laat-middeleeuwer, en de geraffineerde zinnelijkheid van den decadenten Romein: en misschien hebben ze niet ten onrechte gevreesd voor een cynische perversiteit in hùn menschen, zoo ooit de verfijndheid zich zou komen enten op de vleeschelijke welgedaanheid van hun toenmalige lustelingen.
De kunstigheid der Latijnsche letteren willen ze wel achterhalen, maar afweren den inhoud van de Romeinsche beschaving. Houckaert, zoowel als de anderen, heeft zich begoocheld met de voorstelling, dat het zou mogelijk zijn van een cultuur de taal en den gedachtengang te aanvaarden, zonder daarom zich gelegen te laten aan haar voorstellingsleven en haar beelden, - met dewelke men dan tóch onvermijdelijk haar opvattingen en haar geur inademt. Zoo ondergaat onze Gentsche leeraar en minnaar van de schoone letteren, met alle liefhebbers van tusschenposities, de bevreemding, in geen van de hem zijdelings rakende middens zich thuis te gevoelen. Hij wil te veel van het eene voor de traditionalisten, te weinig van hetzelfde voor de renovalisten. Maar wat moet het dan worden, wanneer men zelfs niet zeker is van de beaming onder eigen geloofsgenooten?
De vrees om zijn lofzang aan Kristus, samengelezen uit verzen van Vergilius, is zóó gegrond, en zóó bevattelijk zijn angst om het oordeel! Aan zijn eigen argumenten gelooft hij maar amper, omdat hij zich bewust is, met hoeveel kunst- en vliegwerk de H. Hieronymus het Egyptisch goud en zilver van den Exodus heeft moeten vergelijken met de welbespraaktheid en de poésie. Hij heeft toch ook zelf moeten inzien, dat hij de eerstelingen van den honingoogst slechts kan als voorafbeelding gebruiken, omdat de poësie zoet gevooisd geheeten wordt, als de honig van de Hybla! Daarom wil hij juist meer dan eigen voorspiegelingen; hij vraagt het oordeel van lieden, die als tegenstanders zeer geducht worden: aan de Dominicanen. Langen tijd, vooraleer zijn redactie naar den drukker zou gaan, vraagt hij de meening te mogen kennen van magister Ioannes CROTIUS, denzelfden, aan wien hij in 1510 de groeten moet gaan overbrengen van Professor SoleriusGa naar voetnoot(102). Het gezag van dit oordeel is dan ook zoo gewichtig voor de wereld van geestelijken, dat we thans
| |
| |
beter begrijpen, waarom aan de publicatie van dezen brief een quaterne bedacht wordt.Ga naar voetnoot(102bis)
Wellicht is het overdreven het oordeel van Crotius te willen gelijk stellen met dat van dè Gentsche Dominicanen, vermits de schrijver er met nadruk op wijst, te spreken in naam van een beperkten kring van ordebroeders uit zijn convent, die de Schoone Letteren zeer genegen zijn, en ze zelfs beoefenen. Doch alles samen kunnen hun opvattingen dan gelden voor, als het ware, een tweede verdunning van den humanistischen geest. Misschien hebben ze in de stede van hun oorspronkelijke litteraire vorming wel een zeker ontzag verworven voor een zuiverder latiniteit. Inmiddels echter hebben ze den invloed ondergaan van een kloostergemeente, die er zich dan op beroemt de traditie te vertegenwoordigen en te verdedigen. Al zouden ze ook nog zoo revolutionair zich iets voorgesteld hebben, toch kleeft aan hun opvattingen de natuurlijke remming van hun milieu; en uiteraard kùnnen ze niet de-door-godsdienstige-opvattingen-vooropgestelde gevoelens tegen de heidensche literatuur van kant zetten.
Derhalve lijkt het wel de moeite waard de beoordeeling van onzen Dominicaanschen Magister, en vriend van Solerius, in haar geheel weer te geven, omdat er tevens een geest uit spreekt, die teekenend kan zijn. Bovendien kan men er zich een oordeel uit vormen nopens den smaak, zooals die in dien tijd gegroeid is uit een compromis tusschen een gebondenheid aan symbolischgodsdienstige voorstellingen en een aanvaarden van ontwortelde klassieke formules. Ook van dit standpunt uit hebben we hier te doen als met een tweede verdunning van den humanistischen geest. Voor iederen objectieven toeschouwer moet ook in den toenmaligen onzekeren tijd het onoverbrugbare van een dergelijke verhouding in het oog gesprongen hebben. De vraag, of het standpunt van traditioneel-gerichte middens op die manier bijgedragen heeft tot de noodzakelijke opkomst van een esthetisch humanisme moet hier open blijven, al wijzen ook alle elementen op een vermoedelijk positief antwoord. Zoo wenscht dan
‘Joannes CROTIUS. o.p., aan Eligius EUCHARIUS, schoolmeester op den Zandberg, Heil I.
| |
| |
Het boekje dat ge me hebt laten geworden door toedoen van zeer eerwaarden pater, onzen broeder Willem LANIO, onzen Lector, zeer geliefde Eligius, heb ik gelezen met een ongemeen geestesgenot. Eerst en vooral omdat het van u uitgaat, die me zeer nauw aan het hart ligt, zoowel om wille van uw uitgebreide literaire eruditie, als wegens de verscheidene deugden van uw geest. Bovendien nog, omdat het werkje niet slechts niét afwijkt van den geest onzer studies, maar integendeel er ten zeerste mede strookt: vermits het dan toch een geboortegedicht is, gewijd aan den Heiland. Ik ben er van overtuigd, dat men van uw werkje den lof niet kan uitputten wanneer men wijst op een woordenrijke en geleerde taal! Reeds op voorhand, moest voor dit gewrocht in geleerdheid en welbespraaktheid een rijke woordenschat ten dienste staan van de levende energie eens uitgezochten geestes. Aldus getuigt uw werkje, dat zwaar is van heilige geheimenissen, en zich onttrekt aan de pogingen-tot-begrijpen van een vroom hart.
We hebben er ons kunnen van overtuigen, dat de Wijzen, hoe grooten schat ze ook haastig naar de wieg van den goddelijken koning brengen, tevergeefs trachten met een gebaar van de hand hun karige geschenken ten toon te spreiden: doch met een vorstelijke vrijgevigheid brengen ze een reusachtig gewicht goud meê: dewijl ze met zulke woorden den gulden gloed van hun liefde uitblazen. Verspreiden ze ook niet een zeer welriekende wolk van geurigen wierook? zij, die met zooveel lofspraken, als met evenveel rookende jubel-walmen van een uitbundigen geest, de heilige wieg verheerlijken van den goddelijken boorling! En brengen ze daar ook niet overvloedig myrrhe ten offer? zij, die met een zoo groote geldelijke en lichamelijke inspanning naar de wieg toeijlen van den Zaligmaker! Maar kijk! ik zie ze niet zonder gevolg! Ik zie het alreeds gebeuren, dat ze de heele wereld der heidenen achter zich aansleuren. Het heele heidendom dwingen ze in hun verband.Ga naar voetnoot(103)
We zien tot onze vreugde Vergilius, dien we tot nogtoe gekend hebben als heiden, zich spoeden naar de kamer waar Kristus geboren is, niet slechts zonder duidelijk verzet, doch met volle overgave. Hei! een edele spreker heeft zijn woorden gezuiverd, gelouterd zijn heidensche wanklanken. Nu heeft hij verzaakt aan den heelen stoet van schaamtelooze goden; thans is hij waarachtig goed voor ooren van kristenen; voortaan is hij waardig het heilige der heiligen te aanschouwen. Welk een wonderbaarlijk iets: een doode begint te herleven! Wat hij levend niet kende, profetizeert hij na zijn dood!
Aan u is Maro allen dank verschuldigd, mijn Eligius, en wel niet in geringe mate; aan u, die een dergelijke glorie toebedeeld hebt aan een doode. Daarom is er geen reden, waarom ge u van schuld zoudt trachten vrij te pleiten, alsof iemand u ter schuld zou kunnen dagen om zulk een verheven verdienste! Dank zij u, immers, bezitten wij, kristenen, Vergilius; dank zij u heeft Maro na zijn dood een plaats gevonden in de heilige
| |
| |
geschriften. Door eenzelfde inspanning hebt ge aan den overledene een dienst bewezen, en u nuttig gemaakt voor de levenden. Tot nogtoe waren we er van overtuigd, dat we ons bezoedelden, telkenmale wanneer we, tegen de wijding in van onze vroomheid, Vergilius' beuzelarijen ter hand namen: doch nu zoenen we, nu omhelzen we zijn verzen; de degelijkheid van de taal heeft bij deze omwerking niets verloren, maar godsvrucht is er aanzienlijk aan gewonnen. Wat kan het dan wel zijn dat ge zoudt bedreven hebben, waarom ge u zoo dringend zoekt te verontschuldigen als om een fout? Alsof ge een reiniging van noode hadt!
Onder den buit der onbesnedenen waarin ge vlijtig gezocht hebt, hebt ge een maagdeken ontdekt, wonder schoon van vorm, en lieflijk van wezen: ik noem de Bucolica van Vergilius. En terwijl ge overlegt, om ze over te planten en uit te huwelijken aan een israëlitischen man, (want het blijkt dat zulks de moeite waard zou zijn,) hebt ge haar nagels geknipt en heur haren gekapt, en verder nog haar kleederen gewisseld. En zoo hebt ge haar, gelouterd, gezuiverd en opgeknapt, toevertrouwd aan de trits der vrome koningen, om ze ten huwelijk te schenken aan één man, Kristus. Wat is daarin zoo vraag ik, te versmaden? Zoudt ge soms smaad berokkend hebben aan de Wijzen, die ge met zulk een lieven troost opgewarmd hebt? Of zoudt ge voor Kristus, bij zijn geboorte, in eerbied te kort geschoten zijn? Hij, die aangegrepen door de liefde van deze heidensche schittering, geleden heeft dat hij zou ontbloot worden van roem en glorie!
Gij hebt de koningin van Ethiopië van huidkleur doen veranderen en haar wit gewasschen: ge hebt haar al te groote vurigheid gekeerd in een sneeuwwitte helderheid, zoodat voortaan Aarons en Maria's klacht niet tegen Mozes zou gekeerd zijn, om wille van de Ethiopische. Waarin hebt ge verkeerd gehandeld, zoo vraag ik U?
Terwijl ge tusschen de boomen rondwandeldet van het woud der onbesnedenen, hebt ge een wilden olijfboom bezeerd, die de vleugels van zijn takken hemelhoog uitspreidt, maar helaas! geen levende vrucht kan voortbrengen. En gij, vol medelijden, uitgekapt den wellust van zijn woekerende takken, hebt er een olijftak op geënt. Ge hebt hem de vruchtbaarheid bezorgd; ge hebt hem doen deelachtig worden aan de heilige vetheid. Waar is hier, zoo vraag ik u, uw schuld?
Ge hebt de angstige kudden-zonder-herder samengedreven in de schaapskooien van den eeuwigen Herder, opdat aldaar de jaarling en de leeuw en de os zouden verblijven, totdat, naar de voorzegging van den profeet, een klein kind hen zou opleiden naar de eeuwige weiplaatsen. Wat is daarin ten schade?
Gij hebt in de dorre woestijnen der heidenen levend water doen ontspringen; draken, wangedrochten en leelijke soorten beesten hebt ge - gewijzigd de natuur der dingen - geleerd den Heer te loven. De heele beteekenis der levenlooze natuur hebt ge ten slotte omgekeerd tot gevolgschap voor Kristus. Wat schuilt daarin van een zondeke?
Wie zou zich daarin iets kunnen laten misvallen, en hier kunnen blind zijn
| |
| |
voor het bewijs van uw geest en uw gezindheid? tenzij misschien iemand, die benijdt, dat God lof ontvangt van een overledene, en die zich keert tegen de dankbaarheid, tegen het voorbeeld van een levende, of tegen de geleerdheid. Ik kan me in ieder geval niet zoover laten brengen in alle engheid van God te veronderstellen, dat Hij zich, vóór dat de heidenen onderwezen werden in het Geloof, zoo sterk zou gebonden hebben aan dien kleinen hoek, waarin de Joden leefden, dat Hij aan geen enkel heidensch volk iets zou willen hebben meêdeelen van zijn verborgen Geest. Of is deze openbaring een voorrecht enkel van de Joden, en niet van de heidenen? Integendeel! naar het getuigenis van den Apostel eerder van de heidenen. Wel is waar heeft God deze zeer zelden voor een heelen groep, maar dan alleszins toch op een hoogstaande wijze bedeeld met zijn Geest; het staat trouwens vast, dat ze ook door de scherpte van hun intelligentie superieur geweest zijn boven veel Joden, zelfs ten tijde toen de volheid èn van den tijd èn van de Godheid in den verheven schoot geblazen werd. Men weet, dat juist toèn Vergilius gebloeid heeft in sterkte, toen de Verlosser uit Galilea er aan dacht uit te wijken uit het oude Jodendom naar de heidenen.
En nog! de kinderen van het rijk plegen met de kinderen der duisternis de gave te deelen der voorzegging; zulks staat vast, en zou ten andere hier kunnen met bewijzen gestaafd worden: aangezien een man, wiens oog verduisterd was, Balaam, die leerde ergernis te verwekken onder de kinderen Israëls, tóch behoord heeft tot de toehoorders van het woord des Almachtigen. Wat staat er dus in den weg te zeggen, dat de groote Vergilius een of ander zou ontvangen hebben van de genade van Kristus, op het oogenblik dat deze genade in voorbereiding was om geschonken te worden aan de heele wereld? Zelfs in de muil van beesten is toen de menschelijke spraak bevonden geworden! Zelfs de levenlooze elementen van de heele wereld hebben op eenigerleie wijze geprofeteerd, dat Kristus, de Verlosser, geboren was!
Daarom ben ik van oordeel, dat ge het goed voorhebt, wanneer ge niets misgunt aan de goddelijke vrijgevigheid-en-welwillendheid: dewelke, in haar overvloedigheid, zich voorbereidend in de wereld te komen, enkele harten van heidenen verheven heeft door de heilige aandrift van een verborgen straal, en deze heidenen gevoerd tot een besef, dat veel hooger geweest is, dan over het algemeen aangenomen wordt. Dit immers is Gode niet onwaardig, noch ongepast bij de geboorte van Kristus. Ik geloof trouwens niet, dat deze opvatting strijdig is met de goddelijke gewoonten, noch dat God afkeerig zou gestaan hebben van een zoo voornamen geest.
Welaan, dan, mijn Eligius, gelukgewenscht met wat ge doet: schitterend! Op die wijze wordt de aloude vijand neergeveld: op die wijze wordt de schandige ledigheid verdreven, aldus wordt de ondeugd platgetrapt. Op die wijze wordt de deugd omhoog getild: de verheven glans van den roem wordt wijder, de jeugd wordt geoefend, de grijsheid opgewarmd, de onwetendheid wordt verdreven, de leer wordt verbreid, de lof Gods wordt vermenigvuldigd, de heiden wordt gelouterd, de kristen onderricht; de
| |
| |
wijsheid en de welbespraaktheid, tot nogtoe weinig eensgezind, worden verzoend, en reiken elkander de hand. De filozoof, die in zijn geest verheven dingen overdenkt, laat nu ook de verheven gedachten in een weidsche taal weerklinken. De poëet, die totnogtoe een beuzelaar geweest is en een grootsprakerige venter van ijdelpraatjes, heeft thans hoogverheven dingen in den geest en verbindt met het zwaar-tillende den ernstigen trek in zijn wenkbrauw en gefronst voorhoofd. Wie zich met theologie bezighoudt ontspant in klaarheid de rimpels van zijn voorhoofd; gevangen door den lieflijken klank der woorden vaagt hij zijn gedachten glad, en houdt zich rustiger bezig met menschelijke zaken.
Welaan dan, zoo herhaal ik u, mijn Eligius, houd op nog langer dit keurig werkje toe te vertrouwen aan den donkeren hoek en aan de muizen: het verschijne in het licht, het klimme op de daken, het kome in de handen, het weze aanbevolen, het worde geprezen. Zoo zijn de wenschen van allen, en vooral van diegenen, hier in ons klooster, die u zeer genegen zijn, zoowel om den heerlijken wandel van uw leven, als om uw niet-onbeduidende bedrevenheid in alle takken van de letteren, evenzeer nog als om de buitengewone vrucht van uw onderwijs der jeugd! Onder deze vrienden signaleer ik de voornaamsten, Pater Simon GRUTERIUS, een aanzienlijk bevorderaar van de goede letteren en buitengewoon predikheer van den lof-en-de-glorie; eerwaarden Pater Willem LANIO, die bij ons fungeert als Lector, bewonderaar van alle geleerde en weldenkende mannen, maar ook onvermoeibare zwelger van boeken, en uitpluizer van geschriften; pater Jacob DESSELANUS, zeer genegen en zelf minnaar van de goede letteren, maar tevens ook van het woord Gods, en van alles wat er meê verband houdt, even goedbespraakt als fel-geleerd predikant.
Mocht ge dan later met dienzelfden, u kenmerkenden, godsvruchtigen geest, ook met de Aeneis Kristus leeren kennen, en mochten we tusschen de wapenen en de overwonnelingen de standaard van den koning zien vooruitrukken ten slagveld. Ik zou derwijze wenschen te zien, dat Dido, afgetrokken van hààr offervuren en altaren, zou gedreven worden naar de heilige altaren van Kristus, den beminde; dat ze verteerd worde, niet door dat blind, maar door een heilig vuur; dat ze aanspraak make op een verduldig hart vol liefde, en dat ze zich tenslotte werpe, midden haar dwazen warboel van uitgestooten geluiden, in dézen gloed. Welk een verheven schouwspel zou het zijn, indien deze, Dido's toentertijd blinde waanzin thans door uw zorg zou gekeerd worden tot een bede om vroomheid. Moet ik dan herinneren aan Aeneas? die tracht een rustigen zetel te vinden, gedompeld als hij is in de golven en in verschillende avonturen te land en ter zee! Welke wonderen, goede God! zou de vrome Aeneas ons weten te vertellen onder uw geleide, over de dingen van de onderwereld! Toch zou ik het jammer vinden, moest ge daardoor weerhouden worden van ernstiger studies. De waardigheid van uw hooge persoonlijkheid vraagt heiliger oefeningen; de noodwendigheden van uw priesterlijk ambt vereischen het. Ik weet en beken het: edoch! zijn er hier geen gelukkige talenten, door den uitdeeler der genaden
| |
| |
uitzonderlijk gesierd? Gij kunt al spelende, en onder het bedrijf van andere dingen, tot stand brengen, wat een ander met alle krachtinspanningen, en onder vollen toeleg nauwelijks in gang zou krijgen. Daarom doet ons uw gelukkige behendigheid verhopen met een vast vooruitzicht.
Voor de rest hebt ge reeds meer gedaan, dan ik voor mijn deel zou durven vragen van u, indien de rede mij raad gegeven had in de plaats van mijn verlangen. Moest dan derhalve iets van de andere gedichten van wege uw Waardigheid tot ons mogen komen, we zouden onzen schuld-last aanzienlijk gestegen achten, en zulks aanvaarden voor onze belooning.
Vaarwel, en maak van onze dienstwilligheid gebruik naar uw verlangen.
Uit het klooster der predikheeren te Gent, op 21 Januari 1520’.
Wat had Houckaert beter kunnen wenschen dan deze apologie? Zijn dichterlijke bekwaamheid geroemd, de resultaten van zijn school- en opvoedingsbedrijf geprezen, zijn peters onder de Dominicanen op het voorplan gebracht, de allerhande weldaden van zijn cento aan den klepel gehangen. Doch boven alles een half-theologisch-symbolische, half-literaire fundeering van zijn opzet, voortgaande precies op de argumenten, door Houckaert in zijn woord-vooraf verzameld. Maar ook voortaan ondubbelzinnig de eisch geformuleerd, dat de ontwortelde verzen van klassieke auteurs zouden ingeschakeld worden in de traditioneele levenssfeer: godsdienstigheid in en boven alles! Gelukgewenscht, omdat van nu af de geloovigen zich kunnen ontkleeden van den angst, hun vroomheid te zullen bezoedelen, wanneer ze Vergilius de hand geven; nu mogen ze vrij met hem omgaan, aan een ouden wensch zich volledig overgeven. Gelukgewenscht nog, omdat de oude ondeugd, de schandige ledigheid, - waarvan Houckaert's leerlingen den mond vol hebben met afschuw - platgetrapt ligt: wij danken U om de bezigheid. Heer, die we mogen liefhebben!
Zou Houckaert dan nóg geaarzeld hebben, of hij het stukje al dan niet zou laten publiceeren? In ieder geval, nadat hij het opmonterend schrijven ontvangen heeft van Magister Crotius, stuurt hij dezen Cento aan Hulleus - we weten niets omtrent de bedoeling van deze zending - met nog den tekst van een onlangs in zijn school opgevoerd dialoog (21 Augustus 1520) tusschen den stadsbewoner en den buitenmensch: dit laatste een schoolsche poësie van een driehonderd verzen, vol klassieke reminiscenties, waarbij zonder eenigen twijfel aangestuurd wordt op een duide- | |
| |
lijke gelijkenis met Plautiniaansche karakterschetsenGa naar voetnoot(104). Toevallig geraakten beide schriften tóch bij den drukker: we weten het uit den brief van hem, die ze aldaar bezorgde. De weg naar den uitgever is niet avontuurlijker geweest dan anders, en daarom loont het wel de moeite dien, aan de hand van den gedienstigen schrijver, van naderbij te volgen.
Op ffo F iij vo - [F iiij] ro schrijft aldus ‘Joannes TAGAUTIUS Ausemontanus, aan Eligius HOUCKAERT Gandavensis, in alle takken van de schoone letteren zeer onderlegd’, en wenscht hem alle heil!
‘Reeds enkelen tijd geleden kregen we uw Grisellis in de hand, zeer zoet-gevooisde Eligius, een werkje, dat met de sierlijkheid ook de hoogste geleerdheid koppelt, en waarin geleerd wordt, hoe met alle inspanning moet getracht worden het pythagoreïsch voorschrift te onderhouden: namelijk zijn gevoelens te temperen!Ga naar voetnoot(105) Iets wat we in den bijbel en in de kristelijke leering ook voorgehouden vinden. Maar ik weet niet door welke goddelijke hulp mij onverwacht onder de hand gevallen is een ander geschrift dat van u uitgegaan is. In dit geval is me thans voor het eerst recht duidelijk het woord van Marcus Tullio: dat soms één enkel uur u datgene aanbrengt, wat zelfs jaren en jaren u niet zouden kunnen bezorgen. Op een keer immers, dat ik in gesprek ben met Baudewijn VAN HULLE, - die beroemd is even zeer om zijn wetenschap van de philosophie als om zijn kennis van de gewijde Schrift, en die door de voortreffelijkheid van zijn levenswandel aan de meesten den weg aanwijst van een eerlijk leven -, valt mijn oog op een boekje, dat misschien bij toeval daar ligt. En het inkijkend, zooals het mijn gewoonte is de boeken open te slaan, die onder mijn bereik liggen - op gezag van Plinius' oordeel, dat er tot nogtoe geen zuiver-nuttelooze boeken te vinden zijn, waaruit van geen enkelen kant profijt zou te halen zijn, - lees ik eerst dat Genethliacon, ter eere van Kristus, den Zaligmaker, namelijk dien geboortelofzang, getrokken uit de Bucolica van Vergilius. Mij dunkt, dat het werkje met de hoogste zorg samengesteld is, en met een liefdevollen geest uitgewerkt. Het komt mij ten slotte voor, als geldt het Egyptische rijkdom, aan Gods tempel met een zuivere bedoeling gewijd en opgedragen.Ga naar voetnoot(106)
De cento's van Proba Valeria, door wier voorbeeld ge blijkens uw inleiding aangedreven geworden zijt, hebben me vroeger uitzonderlijk be- | |
| |
vallen. Maar ùw Genethliacon, zoodra doorgelezen, heeft me derwijze kunnen bekoren, dat ik hevig verlang om het beter te kunnen lezen. Wie zou zich immers kunnen vrij houden tegenover de aantrekking van deze lectuur, aangezien door deze guldene leesstof de liefde aangevuurd wordt voor den kristenen godsdienst?
Wie zou kunnen zonder bewondering blijven voor deze sterkte van geest, waarbij verkristelijkt wordt een heidensch poëet (en dat beteekent dan een dichter van een waarachtig heidensch gedicht, waarin dus niets te ontdekken is van een kristelijk mysterie, maar waar af en toe iets vuils te ontdekken valt)? Het past nu inderdaad bij hemelsche zaken: het wordt zuiver en blank van uitzicht.
En dit zou ik u dan, zeer geleerde Houckaert, uitzonderlijk sterk willen aanbevelen. In dezen tijd van allergrootste onheil, is het nu de gewoonte de verzen der dichters al te zeer in het schunnige te interpreteeren. Mocht daar maar een eind aan komen! Men zou immers de waarachtigheid geen geweld aandoen, moest men in zeer correcte termen vervangen datgene, wat zou kunnen aanzien worden als gezegd met een obscenen bijsmaak: en namelijk wel zoo, dat diegene die het leest, meteen zou begrijpen dat de auteur het aldus bedoeld heeft.
Om nu echter terug te keeren naar het punt, van waar ik uitgeweken ben, zoo vraagt van Hulle me, wat ik daar aldus gespannen zit te lezen. “Iets nieuws”, zeg ik. En hij, het manuscript inziende: “Dat is, zegt hij, van een Vlaming, vriend van me; een boekje dat me bij het lezen regelmatig genot verschaft”. En bij mijn antwoord, dat ook ik er genoegen uit put, reikt hij me een ander handschrift, waarin het dialoog tusschen stedeling en landbewoner te lezen staat. En dat heb ik dan met meer trok doorloopen als ooit eenig ander. Hier ligt inderdaad zoo reëel de landsche eenvoud bloot, als hij door steedschen kronkelpraat ont-dèkt wordt. Zeer gevat zegt trouwens onze landbewoner, dat, moesten de stedelingen de hulpmiddelen van het platteland komen te missen, ze eenvoudig niet in het leven zouden kunnen blijven. En wat dan nog al! Er wordt met veel recht uitdrukkelijk betoogd, dat de stedeling door den buitenmensch geholpen wordt, en dat de landbewoner vaak de hulp van de stedeling van noode heeft.
Aangezien dan deze werkjes me zoo aangenaam gevallen, vraag ik aan Hulleus, dat hij zich de moeite zou getroosten (de werkjes een tijdlang af te staan) en me de gelegenheid laten deze breeder, en meer op mijn gemak uit te lezen. En ik krijg grif zijn toestemming.
De gedichten gelezen, deel ik ze meê aan anderen, namelijk enkele van mijn dischgenooten-uit-het-college, beoefenaars van de schoone letteren, en meer dan een zelfs vurig aanhanger. En zij zijn er vol lof voor, en dringen er op aan, dat ik er zou zorg voor dragen dat de boekjes uitgegeven geraken. Anders zou ik - naar hun zeggen - alles misgunnen aan de literatuur, moest ik me niet tot het einde inspannen voor deze uitgave. Ik ga dat meêdeelen aan Hulleus: ‘Dat is juist, zegt hij, wat ik reeds lang verlangd heb te doen, maar andere dingen, waardoor me veel tijd in beslag genomen
| |
| |
wordt, hebben me er van tegengehouden, mijn opzet ten uitvoer te brengen. Gij, zoo gaat hij voort, wilt ge iets verdienstelijks doen, zorg gij daarvoor! Ge weet toch dat ik in een berg belangrijke bezigheden betrokken zit, zoo dat ik aan dit ééne ding niet mijn eerste noch uitsluitende zorg kàn besteden.”
En aldus heb ik in volle overgave de zaak aangepakt. Om de uitgave gedaan te krijgen, ga ik met Hulleus naar de drukkers. En aldaar tref ik wondere staaltjes aan van drukfouten. Derhalve begin ik er aan te twijfelen, of uw uitgelezen werk wel ter uitgave zou dienen bezorgd te worden, uit vrees dat het zou kunnen lijken beheerscht te worden door de zonde der foutenschrijvers. Maar Hulleus zet me aan toch door te drijven, en den uitgever te binden aan de verplichting getrouw over te drukken en zich met de allerhoogste zorg te zwichten voor drukfouten, wil hij het werk te doen krijgen.
Derhalve bid en smeek ik U, mijn heer Houckaert, indien ik een zekere verdienste gewonnen heb, zoo schrijf ze dan op de rekening van mijn volledige dienstwilligheid en gelief me te rekenen tot de schare van uw leerlingen. Ik zou U inderdaad niet durven verzoeken dat U zoudt gelieven mij te aanvaarden voor een vriend, die nog te zeer ongeschaafd ben en zelfs Esopus niet heb gepolijst. En het lijkt me ook niet, dat ik u een dienst zou bewezen hebben, waarvan men een vriendschap zou mogen verwachten in de keer. Maar toch kan ik me er om verheugen, me ooit er te zullen op beroemen, dat door mijn zorg uw werkjes uitgegeven geworden zijn, en dat de literatuur ze ter bewaring ontvangen heeft. Vaarwel! Uit het gymnasium van den H. Michaël, in het Fransch geheeten Scenacq, den 21sten Januari.’ (1521?)
Indien het in de bedoeling van den uitgever gelegen had, door de omkransende literatuur de mediocriteit van Houckaert's compositie op het voorplan te brengen, dan zou het opzet stellig volledig gelukt mogen heeten. Maar dit is wellicht een oordeel van smaak over een modeproduct, wiens tijd reeds eeuwen verstreken is, zóó, dat we, over de wijzigingen in den smaak van onze beschaving heen, ons moeilijk kunnen indenken in de gezindheid van onze vroeg-renaissancisten. Moet men hier misschien rekening houden met den geringen diepgang van de strooming, waarin Houckaert zich bewoog, om de qualiteit te begrijpen van een smeêwerk in de letterkunde, dat met de literatuur slechts de plastiek van het woord gemeens heeft? Het heeft voorzeker geen zin, het kunstgehalte te willen peilen in deze stapeling van siermotieven, al zijn ze dan nog zoo architectonisch knap als sierlijk vloeiend opgebouwd. Is het zand dan wel de aandacht waard,
| |
| |
omdat in de rimpeling van zijn vlakte de wind een verren weergalm heeft laten golven van de oneindigheid der hemelen?
Velen hebben getracht, in dezen tijd van ontluikend humanisme en kiemende Renaissance, iets van dienzelfden weergalm vast te houden in hun omgeving: ze hebben theorieën opgebouwd, systemen onderling getoetst en beproefd, stellages van verwachtingen en wenschen in wederzijdsch samenleunen omhoog getrokken. Ettelijke paedagogische tractaten, onder andere, zijn verschenen, en hebben iets verwezenlijkt in de wereld van de zuivere voorstelling. Ze hebben formules geschapen, die een zelfzuchtige ongerustheid tot bevrediging gebracht hebben, met de waan, dat hun wenschen ook de werkelijkheid zouden doen verkeeren. Over de werkelijkheid echter geven deze declamaties slechts een zeer flauw vermoeden. Middenin deze trommelige geruchtigheid evenwel slaat een duidelijk rythme van wezenlijk leven: de school, de schoolmeester en zijn aanwas van volgelingen, de drom der middelmatigen, die onderling een atmosfeer onderhouden en daarom juist den tijdsgeest neerhalen tot op de hoogte van den gemeenen zin.
Daarin ligt waarschijnlijk de knoop der tragiek, die onze vroeg-Renaissance beheerscht, wellicht ook de verklaring van de verstikking, waarin Erasmus' geest versmacht was, reeds vóór hij van deze wereld gescheiden was: tusschen de zieners van den tijd, die zou komen, éénerzijds, en de kortzichtigen van het toenmalig-voorhanden-zijnde anderzijds ligt er geen brug. Geen eigen cultuurgoed verbindt de twee opeenvolgende geslachten. De school is niet rijp voor het besef van een plots herlevende beschaving uit het oude Rome. Geen eigen gehechtheid aan nationale grootheid versmelt den geest van wie weet, met het hart van wie vermoedt en gist. Geest en gemoed vinden geen gemeenzaamheid. Gevormden en volk staan vreemd tegenover elkander, omdat de gestudeerden zich uit hùn cultuurbezit terugtrekken in een vreemde vormelijkheid van beschavingsmanieren. Zichzelf uit de middeleeuwen verbannend, hebben de Renaissancisten geen tolk gevonden tusschen de welbespraakten en de onmondigen; de school heeft niet ver genoeg de voortrekkers kunnen volgen. Hun ideaal is trouwens al te zeer gemaakt, te los van bodem, te onzeker, te
| |
| |
dof en te onnuttig geweest, te zielloos en te systematisch, om binnen te dringen in het gemoed van het volk, en daar het sap te vinden waarmeê het zou kunnen gedijen in den tijd. De revolutie tusschen de middeleeuwsche gevuldheid des levens naar de nieuwmodische bezigheid des geestes is te plots vergaan; te onbedaarlijk is de sprong van wat staat naar wat hangt.
Daar midden-in moge dan de gemoedsonrust van onzen priester typisch zijn of algemeen: ze is noodzakelijk in een tijd, waarin de revolutionaire cultuuroverdracht nog grootendeels of haast uitsluitend overgelaten wordt aan de diensten en het gemutileerd gezag van de traditioneele Kerk. Deze revolutie kon niet straffeloos een godsdienstig-ethisch universalisme vernietigen ten voordeele van een - zij het intellectueel, zij het affectief, zij het nog caracterologisch - particularisme in de opvoeding. Het universalisme van de middeleeuwsche, kerksche, èn volksche opvoeding is zoo even te loor gegaan: thans wreekt zich de cultuur, en verlaat aan onze gewesten een schim, een harteloos, ontzenuwd overblijfsel van een sinds eeuwen verstorven politiek-en-geestelijk universalistisch ideaal van Romeinen.
Op dat oogenblik begint de barst zich te voltrekken tot een scheur tusschen intellect en geest; de kloof tusschen Volk en geleerden te gapen. Daaraan heeft ook de school van toen, met haar formule van ijdelen, pralerigen roem, haar ontzettende leegheid van gefrazeerde geheugenbrokken, met haar zelfzuchtige vernietiging van de zielsverbondenheid met de gemeenschap en haar mateloozen verheffingswaan boven het gemeene, grove schuld. Men leeft niet een geestelijken levensinhoud in strijd met een intellectueelen levensvorm.
De literaire bezigheid van Houckaert is, in haar evolutie, precies een groei naar de kwellende breuk tusschen die dingen, die hij wil lijmen en verbonden houden: een godsdienstig-ethisch levensideaal in een formalistisch-estheticistischen vorm. De voorstelling der vorming tot dat levensideaal heeft langzamerhand den priester, met zijn universalistischen geloofsgrond, het conflict duidelijk gemaakt door het besef van de vernietigende rukken en van de onttakeling der levensvormen, die hij wenscht: vandaar de reeds meermalen gesitueerde tusschenpositie.
Doch deze dispariteit tusschen levensnorm en levensvorm, die
| |
| |
het ontstaan van een levensstijl verhindert, lijkt verder te reiken dan een toevallig en lijdelijk conflict. Ze is meer dan het duidelijk teeken van een overgang: ze is het onmiskenbaar merk van den vernietigenden adem van dezen tijd. In de splitsing van het openbaar leven bereikt ze, eenerzijds, de godsdienstige scheuring, waarin voornamelijk het volk zijn volle beleving zal zoeken; anderzijds zal ze, in de wereld van het intellectueele, leiden naar een spleet tusschen den geleerde en zijn bodem, tot in het teeken der vereenzaming toe, waarin hoogmoedig de gecultiveerde zijn heil zal gaan zoeken; zou daaruit wellicht in de politiek een nietafhankelijkheidsroes gaan gisten, om te leiden naar een overhoop zetten van alle traditie, met een zucht naar enge zelfstandigheid, eenheid en continuiteit, om het nationale als ideaal te kunnen laten groeien? Doch, zelfs deze eenheidsdrang zal niet vermogen de onttakelde, individualistische strekking te keer te gaan, die niet meer uit paedagogische doelstellingen zal verwijderd geraken.
In de dagen echter van Houckaert zelf zou wellicht niemand hebben dùrven gissen, dat de beweging ooit die vaart zou nemen. In die verhoudingen valt het duidelijk op, dat het nog minder zin heeft de houding van Houckaert te beoordeelen, dan zijn smaak. Men zou daarbij al even gemakkelijk zich kunnen laten verblinden door de schittering van het nieuwe, het onontgonnene, het pionierswerk uit dezen tijd, om zich enthousiast te verheugen over een nieuwe geboorte van de Latijnsche en Grieksche meesterwerken, gevolgd door een nieuwe eeuwigheid. In het tegenovergestelde gevoelen overzwenken rond den pool der gemeenschapsidee zou al even weinig bezadigd zijn. Even zeker, als elke tijd een schakel te beteekenen heeft in de ketting der geschiedenis, heeft ook de school in elke periode haar eigen rol: zij is de hamer, die de schakels buigt en lascht: den jongsten aan den voorgaanden. Voor elk werktuig van de cultuur heeft de historische paedagogiek even veel achting; voor elken speler even veel belangstelling: zoowel voor den titelrol als voor de figuranten. Zonder deze laatsten zouden ons trouwens de schrijvers van tractaten tot een waanvoorstelling brengen.
Na 1520 houdt plots de literaire bedrijvigheid van Houckaert op, zonder dat we eenige aanleiding vinden te gissen waarom.
| |
| |
Hij blijft alleen nog schoolmeester, vertaalt in 1529 het eerste boek van Anna BIJNS' refereinen in het LatijnGa naar voetnoot(107) en schrijft bij gelegenheid nog eens gedichtenGa naar voetnoot(108). Hij krijgt de medewerking van zijn broer Paul, en houdt met dezen de school in hoog aanzienGa naar voetnoot(109).
Het epitaphium van Houckaert is gepubliceerd in het Messager des Sciences Historiques, XXV, (1851), p. 508, door Prudens van Duyse, zooals hij dat gevonden had in een verzameling oude grafschriften uit de Gentsche kerken. Uit het epithaphium blijkt, dat Houckaert gestorven is op 56 jaar; en volgens een nota van den copyist, die den steen aanwijst, zou hij overleden zijn op 4 November 1544.
| |
Literatuur
1. | In hoc opusculo contenta LIUINI seu Leuini archiepiscopi & martyris Gandauorumque tutelaris diui vita ab Eligio Houcario Gandauensi elego carmine conscripta.
Ad eundem cum laudibus supplicatio.
BERTULPHI confessoris eorundemque protectoris vita brevissime elucidata.
Ad eundem & commendatio & votum.
In COLLETAM virginem longe venerabilem paean elegiacum.
Gent, Victor van Crombrugghe, 1511 (13 Jan.). 4 ff. lim., XXIIII ff. in 4o, rom. geteekend. Persen van Badius. |
2. | In laudem SALUATORIS a morte resurgentis carmen.
Gent, Victor van Crombrugghe, 1511 (5 Apr.). 6 ff. in 4o. Persen van Badius. (Bibliotheca Belgica). |
3. | Tractatus de poenitentia / tersioribus versibus / quam prius fuerit ab Eligio HOUCARIO concinnatus. Duodecim articuli fidei singulis distichis elucidati. Quinque sensus in tetrasticho expressi. Decem praecepta Domini in carmine elegiaco exarati. Decem plagae AEgiptiacae in hexasticho. Septem sacramenta ecclesiae. Septem dona Spiritussancti. Quattuor virtutes cardinales in carmine. Tres virtutes theologales. Octo beatitudines. Sex peccata in Spiritum sanctum. Quattuor peccata clamantia ad Deum pro vindicta. Novem peccata aliena ¶ Ad Zoilum tetrastichum. Ad Angelum
|
| |
| |
| Nericium carmelitam carmen. De immatura morte Ionnis Dullardi nenia et dialogus, carmine heroico compositus. Epitaphium magistri Ioannis Dullardi. Leuino Austrico medecinae doctori clarissimo, & Petro Caesari bibliopolae, viris quam optimis, carmen. Ad studiosos mineruae Jacobi nutini epigramma. Ioannis Lactei ad inuidum hexastichon. ¶ Ad Robertum Caesarem praeceptorem colendissimum hexastichon. Cornelius Grapheus Alostensis ad discipulos gregorianae festivitatis cultores.
Gent, Victor van Crombrugghe - Pieter De Keyser. 1513. (11 Maart) 16 ff. in 4o, reclam. Persen van de Lynx. |
4. | Eligij HOUCARIJ sacerdotis ludimagistri scholasticorum institutionum libellus emunctus. In diuam KATHARINAM paean elegiacus: In AGNEM virginem et martyrem panegyricus. Septem Graecorum sapientium sententiae, succinctius ex Diogene Laertio excerptae
Parijs, Badius van Assche, 1515. 24 ff. (Biblioteca Belgica). |
5. | In hoc opere contenta GRISELLIS, tribus actibus scaenicis, per Eligium EUCHARIUM Ludimagistrum Gandensem decorata. Montis Arenosi incolarum lucubratiunculae. Ad Magistrum Balduinum HULLEUM Gaiopolitanum Almae Vniuersitatis Parisiensis Rectorem dignissum missa Strena cum Epistola. Cum gratia et privilegio Regis Hispaniae.
Antwerpen, Michael Hillenius (van Hoogstraeten). 1519. 62 ff. in 4o, reclam. |
6. | Super conflictum Betulae et Iannuli, Catone iudice, Trilogus.
¶ Inter Morionem et Morum dialogus.
¶ Epitaphium MAXIMILIANI Imperatoris semper Augusti Eligio EUCHARIO auctore.
Antwerpen, Ibidem, (1519); 6 ff. in 4o. |
7. | Charitis & Gandae super obitu MAXIMILIANI Romanorum Regis semper Augusti, ob canonicam electionem CHAROLI, ex PHILIPPO filio nepotis se vicissim consolantium commentarius: auctore Eligio EUCHARIO sacerdote ludimagistro arenemontano Gandensi.
Gent, Pieter De Keyser, 1519. In 4o, 8 ff. reclam. |
8. | In hoc opere contenta ¶ Genethliacon CHRISTO IEHSU domino nostro canendum / ex Bucolicis Vergilianis depromptum / paucis tamen verbis additis atque truncatis. Interlocutores magi orientales IASPAR MELCHIOR BALTAZAR. ¶ Praecepta aliquot moralia sane utilissima cum epistola ad Autorem operis. ¶ Dialogus de moribus Vrbanorum et rusticorum.
Parijs, J. de Gormont, (1521); 24 ff. in 4o, reclam. |
9. | Iste est pulcher & syncerus libellus, continens in se plura loepida (sic) & artificiosa Cantica, plena scripturis & doctrinis diuersarum materiarum iuxta indicium regularum seu thematum hic in indice sequentium. Primo, perque bene compositus in lingua vernacula, ab honesta & ingeniosa virgine Anna BYNS Antuerpiana. Et deinde per doctissimum virum Eligium EUCHARIUM in lingua latina translatus, subtilo Rhetorismo refutans in veritate omnes istos errores & magnas abusiones, emergentes ex maledicta
|
| |
| |
| Lutheranorum secta: quae non solum ab omnibus doctoribus et Vniversitatibus, sed etiam ab Imperiali Maiestate iure condemnata est.
Antwerpen, Vorsterman, 1529.
72 ff. in oblong 8o, reclam.
Uit het vlaamsch van de bij Jacob van Liesvelt in oblong 8o gedrukte: ‘Dit is een scoon en suverlyc boexken, inhoudende veel scoon constige refereinen, vol scrifturen ende doctrinen, van diveerscen materien, na wtwisen der regelen als hier in tregister na volgen, seer wel gemaect vander eersame ende ingeniose maecht Anna Bijns, subtilic ende retorijckelic refuteerende in der waerachtigheyt alle dese dolingen ende grote abuysen comende wt de vermaledide Luterice secte. Dewelcke niet alleene van allen doctoren ende universiteyten mer ooc vander keyserlycke maiesteyt rechtverderlyc gecondemneert is.’ |
|
-
voetnoot(53)
- De Potter, o.c., p. 589 stelt het voor, als zou de school van Houckaert een lagere school voortgezet hebben, die op den Zandberg een paar eeuwen vroeger gesignaleerd wordt. Op zichzelf lijkt dit reeds zeer onwaarschijnlijk, nóg onwaarschijnlijker, wanneer men er rekening meê houdt, dat de Roose enkelen tijd tevoren dienst gedaan had als apotheek.
-
voetnoot(55)
- In het commentaar op Plinij Secundi Epistolae, waarvan hij in 1516 een uitgave bezorgde, signaleert Barlandus (fo [e iij] ro) dat veel rijke lieden voor het aanvankelijk onderricht liefst beroep deden op huisleeraars, omdat ze voor den tengeren leeftijd al te zeer het contact duchtten met het kwaad, zooals dit zich onvermijdelijk voortzet in een grooten groep. Wellicht hadden de ouders ietwat meer vertrouwen in de Latijnsche scholen. Anderzijds moet Houckaert's priesterlijke waardigheid waarschijnlijk wel aan de ouders een zekere waarborg gegeven hebben, dat bij hem tenminste de kinderen niet zouden bedorven worden. Zeer zeker treft hem niet het verwijt van Barlandus in het geciteerde werk (zelfde bladzijde) jegens die pest van leeraars, ‘die zouden moeten verbannen worden in de verst afgelegen eilanden, dié meesters nl., die bij de schoolgaande jeugd Ovidius' Minnekunst of Apuleius' Gouden Ezel voorlezen, om zoo dikwijls, als de kans zich voordoet, schunnigen en lichtzinnigen praat te kunnen verkoopen’...
-
voetnoot(56)
-
Scotus, de leermeester van Houckaert's tijdgenoot Barlandus, aan wien deze laatste in zijn dialoog [nr 50] nog een bezoek laat brengen te Gent (en bij deze gelegenheid ook aan Houckaert den lof niet bespaart) blijkt in 1524, tusschen Maart en September, 80 jaar oud geworden te zijn. Cfer. Daxhelet, Adrien Barlandus, Louvain, 1938.
-
voetnoot(57)
- Een gewezen leerling van den ouden schoolmeester zal in datzelfde dialoog [50] Houckaert ontmoeten bij Scotus. Zou het een toeval zijn, dat Scotus en Houckaert dezelfde, zachtzinnige leerwijze toegepast hebben, waarover Barlandus nooit uitgepraat is? Daxhelet, o.c., passim.
-
voetnoot(58)
- Zie boven noot 22. Het loont de moeite dit uitgeleide in extenso te vertalen, omdat het zoo duidelijk de mentaliteit schetst van Houckaert, ten overstaan van een jongen concurrent: ‘Misschien’, zoo schrijft hij aan den jongst verkozen Rector, ‘zou buiten uw jachtnet een
deel van den buit kunnen vallen, en zoudt ge overvloed hebben van voorhanden zijnde voedsel en kleeding, waaraan de Parijsche Alma Mater u voorzeker niet zal laten ontberen, zoolang ge in functie zult zijn. Wijzelf zijn bereid van onzen voorraad mandjes uit te deelen, die de onder-den-ietwat-schralen-mantel-schuilgaande wijsheid zouden opwarmen. God heeft ons inderdaad zijn barmhartigheid geschonken hierboven op den Zandberg: het water druipt er van den top af naar het dal toe hieromheen, en er is niemand die zich zou schamen te genieten van de helling.
Er zijn trouwens daar bij u, - en er zijn er elders geweest - voortreffelijke geesten, gepolijst naar onzen duim, waarvan verwacht wordt dat ze binnen korten tijd in een weidsche taal onzen lof zullen verkondigen. Aan de spits van dezen staat mijn vroegere, ijverige student, nu uitmuntend leeraar in de schoone kunsten, meester Joannes Lacteus, met wien ik door een gelijkaardige vriendschap verbonden ben, als naar de legende, Orestes met Pylades en Damon met Phintias heeten verbonden geweest te zijn.
Lacteus nu, die bij mij vroeger op een voortreffelijke wijze het ambt waargenomen heeft van ondermeester, is van zijn vriend weggegaan, scheidend, naar ik hoop, niet van geest maar slechts van lichaam. Ik kan hem in zijn openhartig voornemen niet afkeuren, vermits hij toch, niet tevreden met de kool, zich wenscht te voeden met edeler vruchten, en anderen wenscht deelachtig te maken aan het sap, dat hij met volle maten geschept heeft uit den hoorn des overvloeds in het huis ten Ghistele’. (De school ‘waar Houckaert vroeger onderwees?)
God kijke op hem neer met niet minder genegenheid als op mijzelf: Lacteus moge verkrijgen groei van zijn vruchten en vruchtbaarheid van zijn graan. Van mijn leerlingen, van mijn vrienden en van mijn middelen sta ik hem volgraag af, als een vader naar den geest afstaat aan zijn geliefden zoon; hij heeft bijna volle vier jaar met mij doorgebracht en ettelijke jonge lieden naar zijn uiterst fijne vijl afgewerkt. Van hem ook zijn prachtige geschriften voortgekomen, den cypres waardig: nooit zal eenig vergeten hem uit mijn geheugen wisschen. En dezen, Eerbiedwaardige Rector, doe ik uitgeleide met zooveel omhaal van woorden, omdat ik weet dat gij hem zeer genegen zijt, en opdat ge zoudt weten, dat ik het lot niet benijd van diegenen, die zich tegenover mij volledig gekweten hebben’.
In 1519 vermeldt Pieter De Keyser Lacteus inderdaad als schoolmeester in de Selecta quaedam opuscula Baptistae Mantuani. Zie verder noot 81.
-
voetnoot(59)
- Zie noot 20. Zouterius was een arme jongen, die te Parijs zijn graden behaald had, dank zij den geldelijken steun van Professor Hodoardus, aldaar: ‘...cum tuis stipendijs liberalibus in alma Parisiensi academia militarem, cumque te duce magistratus gradum acceptarem, id beneficij & benevolentiae in me peregisti, ut te inter mecenates classicum esse studentium authorem non immerito appelauerim. Maluisti enim mihi et subsidio et fideli esse asylo, quam vel dubiam aleam subirem, vel alterius gymnasij literarij exercitio adhaererem’. Suppl. Grisell [O. j.] Zie verder noot 82.
-
voetnoot(60)
- Aldus worden in verband met de opvoering, resp. de uitgave van de Grisellis (1519) vermeld voor het schooljaar van 1518, onder de (wellicht oudste en meest vaardige Latijn-schrijvende) studenten, negen leerlingen uit Gent, twee uit Kortrijk, twee uit Oostende, drie uit Doornijk, één uit Bergen (op Zoom?) één uit Dendermonde, enz.
-
voetnoot(61)
-
Dialogus [19], Ed. 2a, Sept. 1524, fo B 3 vo. Hier dient bij opgemerkt te worden dat de opvattingen van Barlandus en van Houckaert elkander dekken in zoover er slechts spraak is van de formeele onderwijsmanier, en niet meer waar het aankomt op het waardeeren van een bepaald schrijver; bovendien, dat Barlandus slechts spreekt over de leerstof en niet bedoelt het programma te schetsen.
-
voetnoot(63)
- Cfer. een lofdicht van Linius in de Suppl. Grisell. fo [O ij], ro; Sanderus, De Gandavensibus... (o.c.) [L iiij], ro.
-
voetnoot(64)
- ‘Eligius Houcarius, fratri Ioanni Claroligno, praedicatori:... Gaudeo debere mihi aliquid amoris Christiparam Virginem Mariam, diuum illum Aurelium Augustinum, & duo magna mundi luminaria Dominicum & Franciscum / quorum bene custodita ouilia etiam ex nostra grege nonnihil admisere habentque discipulos nostros futurae exspectationis...’ e.q.s. Suppl. Grisell. fo. [H iiij] ro. Wordt, voor de eerste, misschien verwezen naar O.L. Vrouwabdij van
Baudeloo?
-
voetnoot(65)
- De in de Suppl. Grisell. opgenomen proefstukjes van de leerlingen roepen spontaan voor den geest het scholastisch leermiddel van het verzamelschrift der loci communes of gemeenplaatsen, dat zwierig overgegaan is van de middeleeuwsche naar de zelfs laat-renaissancistische scholen: het geldt de mnemotechniek, (uit de dialectische procédés van klasseeren overgenomen door de humanisten,) slagzinnen en voorbeelden hoofdstuks- en paragraafsgewijze te catalogiseeren (zooals dit zijn hoogtepunt bereikt heeft in de tienduizend Adagia van Erasmus), om ze aldus in gereedheid te houden voor het onmiddellijk gebruik. Deze methode leverde een goed-onderhouden arsenaal, voor wie tuk was op een pralerigen overvloed van gezegden, zonder dat dit ten andere aanstoot gaf tegen de eischen van oorspronkelijkheid.
Deze ‘eindpaal in het strijdperk’ om de schoone letteren moet blijkbaar niet voor tè moeilijk aangezien worden: wel is waar zijn de studenten niet onbehendig met de metriek; doch hun studies bevatten dan toch in hoofdzaak Latijnsche literatuur, bij zoo ver, dat zelfs wetenschappen, geschiedenis en aardrijkskunde (nog langen tijd nadien) zullen geput worden uit de lectuur van Grieksche en Latijnsche auteurs.
-
voetnoot(66)
- Cfer. Barlandus, Dialogi XLII, Balduinus & Thomas, [Dial. 25]: ‘...Petrus Scotus ille... Non ille, quemadmodum vulgus magistrorum facere solet, ferulis, virgis, lorisque conscindit fidei suae concreditos pueros. Non plagosus est Orbilius, sed laudibus excitat, praemijs, quibus aetas illa capitur, inuitat et euocat. Huius viri schola mihi puero nihil aliud visa est, quam ludus quidam et iucundissimi certaminis locus. e.q.s.’ Cfer. Daxhelet, op. cit. p. 2, n. 13.
-
voetnoot(67)
- Cfer. Barlandus, op. cit., Dial. [50] (tot den vader der studenten):
‘Hunc praeceptorem (sc. Houcarium) gratulor illis (sc. filijs tuis). Non enim dubito, quin studio ac vigilantia Eligij ad patrium solum redituri sint bene literati. Et sapis tu quidem, vir optime, qui liberos non commiseris plagoso cuipiam et artium bonarum rudi magistello, apud quem in eam infantiam euaderent, quae te perpetuo torquere potuisset.’
Zie verder noot 86.
-
voetnoot(68)
- Houckaert aan Joannes Claerout, den predikheer, Suppl. Grisell. fo [H iiij] vo.
-
voetnoot(69)
- Het boekje (zie Literatuur nr 3.) bedraagt 16 ff. in 4o en is samengesteld uit een Liber penitentialis:
Duodecim articuli fidei singulis distichis elucidati.
Quinque sensus in tetrasticho expressi.
Decem praecepta Domini in carmine elegiaco exarati.
Decem plagae aegiptiacae in hexasticho.
Septem sacramenta ecclesiae.
Septem dona Spiritus Sancti.
Quattuor virtutes cardinales in carmine.
Tres virtutes theologales.
Sex peccata in Spiritum Sanctum.
Quattuor peccata clamantia ad Deum pro vindicta.
Deze verzen moeten ongetwijfeld aan de pen van Houckaert toegeschreven worden. Een tweede groep gedichten bevat gelegenheidsverzen van allerhande personen. Hierin wordt weer aan Lacteus de zorg overgelaten zich te richten tegen de vitters, die zullen van oordeel zijn, dat dit boekje ongepast verschijnt, alleen reeds, omdat, naar hùn gevoelen, de religieuse onderwerpen te verheven zijn om behandeld te worden in verzen.
-
voetnoot(70)
- In zijn commentaar op de uitgave van Plinij Secundi Epistolae (1516), noteert Barlandus: ‘Olim ad libidinem procliues homines probabant mollia et lasciuia Catulli / Propertij / & Martialis carmina. Nos potius laudemus Prudentium / & nostro saeculo praecipuum poetam Mantuanum: quorum pagina casta est: Hos etiam praeteritis ethnicorum venenis, enarremus iuuentuti / atque hoc non dico quod veteres contemnam: sed nolim tenellos adhuc animos imbui carnalibus / haud nescius adolescentium indolam non tam iuuare quae sunt bene sancteque dicta, quam inficere, quae pessime.’ (Fo [O j] ro) Anderzijds, van denzelfden schrijver, ibidem, deze verzuchting over de beroerdheid in de ontreddering der letteren: ‘Omnes nunc ingenio nostro fidimus, legimus indocti doctique poemata passim: estque eo ventum, vt etiam sophistae nihili homines & nugatores audeant Vergilij sacrosancti viri plenis reconditae doctrinae versibus manus
admouere, et quas manus? quibus nullum unquam bonum librum contractaverunt. (Fo [F iv,] ro).
-
voetnoot(71)
- Cfer. de Inleiding op de Grisellis, alwaar hij zijn meening geeft omtrent moderne auteurs, die in het Latijn geschreven hebben: ‘Quinctinianus auctor emunctissimus, Hermolaus Barbarus, Io. Boccatius, Philippus Beroaldus, & poetarum christianorum unica phoenix Baptista Mantuanus, qui interim ad leuiuscula sua exercitamenta delapsi, quaedam ludicrij & scommata & apologetica in vulgus emisere, cum lectoris tum cum sui recreandi gratia.’
-
voetnoot(72)
-
Despauterius werd rond de jaren 1513-1514 zelfs heftig de les gespeld, dan nog door iemand, die hem zeker in gezag op verre na niet benaderen kon: den blinden Bruggeling Petrus de Ponte, alias Verbruggen. In zijn werkje Petri Pontani caeci Brugensis grammaticae artis prima pars, octo succinctis dirempta capitibus (Paris, Denis Roce, 1514), zegt de te Parijs vertoevende schoolmeester, dat hij het werkje samengesteld heeft, ten einde de regels van de grammatica gemakkelijker te laten inprenten in het geheugen van de leerlingen. Te dier gelegenheid verwijt hij ‘een landgenoot’, door wien de grammatist toevallig betrapt werd op onnauwkeurigheid, dat deze wel scherp is, en ten onrechte slechts antieke schrijvers wil
erkennen als gezaghebbend voor de Latijnsche grammatica: voor hem, den Bruggeling, zijn Baptista Mantuanus, Faustus Andrelinus en Badius Ascensius al ruim zoo belangrijk. In zijn Liber Figurarum klinkt het verwijt nog scherper, en doordrongen van hartstochtelijke polemiek: ‘dat Despauterius slechts bewondering kan hebben voor heidensche schrijvers, en geen ontzag kan gevoelen voor kristene literatoren’.
Wanneer men daarbij rekening houdt met het feit, dat de gramatica van Despauterius voor Pontanus een ernstige concurent was op de boekenmarkt (al zal het ook 1560 moeten halen, eer het concilie van Mechelen Despauterius als algemeen-geldend voor de scholen erkent) dan krijgen dergelijke disputen een gansch bijzonderen bijsmaak.
-
voetnoot(73)
- Achteraan het gedicht heeft Houckaert volgende nota laten drukken: ‘In ludo litterario montis arenosi apud altam portam Gandaui lusum hoc epigramma anno dni millesimo CCCCC. xiij, decimo kalend. decembres.’ Cfer. Bibl. Belg., s.v. Houckaert, 1e Ser., H. 79. Wellicht heeft de meester dankbaar gebruik gemaakt van de plechtige viering van de schutsheilige, om er een demonstratie bij te voegen en te betoogen, hoe, en in welken geest zijn leerlingen opgevoed werden.
In een smeekdicht ter eere van den H. Augustinus, ‘Doctorum pater sacrorum’, die door den Zandberg aangeroepen wordt als de patroon van hun studies (bij welke eenige gelegenheid er spraak is van de mathesis), wordt beweerd door de bewoners van den Zandberg:
‘Lusimus optato tua periuuenta fauore
in festis olim comica gesta tuis’.
Hieruit zou moeten blijken, dat de feestelijkheden ter eere van de H. Catherina geen alleenstaande gelegenheid geweest zijn, doch eerder wijzen op een gewoonte. (Suppl. Grisell. fo [J iij] vo).
-
voetnoot(75)
- Die stilte slaat meer op het uitgeven dan wel op het componeeren zelf van gedichten. We weten inderdaad uit de mededeeling van onzen dichter zelf, dat hij intusschentijd een levensbeschrijving van den H. Dominicus in verzen gezet had, zonder den tijd te vinden den vorm te verzorgen of te verbeteren. (Zie boven. 20n Jaarg., 1942 tweede aanhaling, blz. 50).
-
voetnoot(76)
- Over Hendrik van Gent, zie Prof. Dr. H.J. De Vleeschauwer, 100 Groote Vlamingen, Standaard, Antwerpen, z.d., p. 171, vlg.
-
voetnoot(77)
- Bij voorbeeld de eerste verzen van het gedicht van den Zandberg ter eere van St Jan-Baptist, om goed weer te verkrijgen:
‘Quid nos vermiculi, nos fex, nos putrida terrae
Colluuies, nostra patrare valebimus arte?’
(Suppl. Grisell. fo [J iij], ro).
-
voetnoot(78)
- De aanvang van den brief met gelukwenschen voor Hulleus' Rectoraatskeuze luidt als volgt:
‘Men heeft U tot Rector verkozen. Wil U niet verheffen, maar wees onder hen als een hunner gelijken. Aan deze woorden uit den Ecclesiast, XXIIIste hoofdstuk, moet ik nadrukkelijk uwe Heerlijkheid herinneren, zeer aanzienlijke Neef, opdat ge eenigszins in U zelf moget keeren en u rekenschap geven van uw ambt. Ge hebt immers reeds door de aanraking van de zoenen der fortuin kunnen onderscheiden, zou ik gelooven, hoe onstandvastig de menschelijke zaken zijn. Want, al hadt ge ook van vroeger door uw uitmuntende rechtschapenheid in uzelf de zekerheid van een groote toekomst, toch zijt ge nù, door uw verheffing tot de rectorale waardigheid, als een gevederde onder de kalen, als een olijf onder de groenten, en geen murrik: ge hebt aan uw vaderland een reputatie, en aan uw familienaam een glorie gehecht! Maar, vermits alle zaken keeren, zooals Terentius getuigt, of (om de woorden van Aristoteles te gebruiken, aangezien thans de zee is, waar vroeger land was), moet ge toch blijven gedenken, hoe het lot willekeurig alles omkeert, en in schande neerstort van de tinne diegenen, die plegen met te veel eerzucht hun magistratuur te voeren...’ (Suppl. Grisell. [O iiij], vo).
En verder: ‘... Aangezien het menschelijk leven aan een haartje hangt en meer gal bevat dan honig, zou het zeer op prijs moeten gesteld worden. Eerbiedwaardige Rector, dat ge vierkantig sterk zoudt staan om uw rectoraat ter harte te nemen, niet uit uw lood gehaakt door voorspoed, noch terneergedrukt door tegenspoed. Even zeker immers als in deze aardsche verscheidenheid geen enkel geweldig ding blijft duren, even stellig is het, dat ook het aanlokkelijke van de fortuin niet eeuwig is. Ge hebt een trimester, gedurende hetwelk ge in uw verhevenheid moogt zeggen tot de maatschappij: ‘diegene die mijn voorganger geweest is, en hetzelfde ambt bekleed heeft, mag zingen: “ik ben zonder macht”’. Evenwel, wie vaart tusschen hoop en vrees laat niet ras gemakkelijke verwachtingen schieten, en geeft niet licht den strijd op om bezittingen.
Wie het linkerdeel van het draaiende rad opklimt, en ziet met één stap zich te zullen kunnen meester maken van zijn wenschen, maakt zich dadelijk vroolijk in zijn stoutmoedigheid, en zegt: ‘Ik ga heerschen!’ Wie echter op den rechterkant staat en terugblikt op de vroegere waardigheid, roemt zich en zegt voor zijn deel ‘Ik heb geheerscht!’ Aldus is in alle zaken afwisseling en verscheidenheid. Nooit heeft iemand voldoende-sterke beschermgoden gehad, om zich te mogen beloven op den dag van morgen.
Niemand betrouwe al te zeer op den voorspoed; niemand wanhope op toestanden, beter als diegene, die vergangen zijn. De laagststaande dingen worden dra door een tij gekeerd tot de hoogste. De glorie van schoonheid en rijkdom is vergankelijk en broos: de deugd echter is een eeuwig, heerlijk bezit... Dat alles vloeit uit mijn pen buiten mijn wil: ik wil toch slechts uw Hoogheid overtuigen, van datgene wat Faustus, zeker niet de geringste onder de poëten van epigrammen, neergeschreven heeft in één zijner disticha: ‘Uw positie rechts (van het wiel?) schijne niet verheven; die links niet gebroken: aan beide zijden van de fortuin weze een vaste maat...’ (Ibid. N iij, ro-vo).
-
voetnoot(79)
-
Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami, ed. P.S. Allen, t. I, (Oxonij 1906) 175, 10.
-
voetnoot(80)
-
Suppl. Grisell. fo I ij, ro: Per Henricum Heroum propter auram inserenam patientiae Encomium; fo [J iij], ro-vo: Ad diuum Augustinum supplicatio pro aura
serena; fo [Jiiij], ro: Ad diuum Ioannem, pro serena aura supplicatio; fo K ij, vo: Ad diuum Ioannem Baptistam, pro serena aura
Mons Arenosus; Ibid.: Ad diuuan Mariam pro subsidio; fo L j ro: Iacobi Audacis ad Sanctam Mariam pro serenitate aeris.
-
voetnoot(81)
- V. Alphonse Roersch, Correspondance inédite du Chartreux Laevinus Ammonius, Bulletin de la Société d'Histoire et d'Archéologie de Gand, 1901, alwaar negen brieven van dezen humanist aan Lacteus vermeld worden, met een paar details over het verloop van zijn school. ‘Les neuf lettres, que son correspondant lui adresse, nous montrent les deux amis animés d'un même enthousiasme pour la science et luttant pour elle contre vents et marées’ (p. 12). - In de Catalogi duo operum D. Erasmi Roterodami. Accessit vita Erasmi per Beatum Rhe. (sic). Praeterea, ne quid desideres, Epitaphiorum libellus cum clariss. virorum aliquot epistolis: cumque monodijs, encomijs, consolationibus, elegijs, multisque doctiss. virorum epitaphijs nunquam impressa, Antverpiae, apud viduam Martini, expensis Ioannis Cocij, circiter Calendas Maias, Ao M.D.XXXVII, vinden we benevens een gedicht van Houckaert een ander van Lacteus: De Desiderio Desiderij Erasmi Carmen, Ioanne Lacteo Gandauensi autore. Verder vinden we nog vijf gedichtjes van Lacteus, en
één van een leerling van hem, ter bladvulling van Hymni aliquot et carmina Iacobi Meyeri Baliolani, una cum anotationibus in duos hymnos trochaios Aurelij Prudentij. Lovanij, ex officina Rutgeri Rescij, mense Ian. 1537.
-
voetnoot(82)
-
Zouterius (zie noot 59) heet zich zelf Hondeganus in het begin van zijn carrière, en zijn geboorteplaats heet hij in 1518 (in de probeerselen bij de Grisellis) Hondegae; in latere werken drukt hij Cynopagita, wat Valerius Andreas aanleiding gegeven heeft te suggereeren: ‘forte Hondischotanus’. F. V(an de) P(utte) meent echter te weten dat hij zou van Hazebroek zijn, - ik weet niet op welke gronden zich steunend. Dezelfde schrijver heet onzen Zouterius De Souter (Annales de la Société d'Emulation de Bruges, t. XXI (3me Serie, t. V); 1870, pp. 94-104).
Uit de mededeeling aldaar van een opdracht uit de (verloren) derde uitgave der grammatices van Zouterius blijkt, dat hij naderhand moderator, dwz. hoofdschoolmeester geworden is van de Latijnsche school te Ieper, onder de bescherming van magister Ioannes Bavaeus, prelaat van de abdij van St. Maarten en bisschop van Ieper, wien Zouterius blijkbaar veel te danken heeft, vermoedelijk ook de pastorij van St Jan, te Poperinge, alwaar hij tevens bedienaar is van de sacramenten in 1528; derhalve waarschijnlijk ontslaan van zijn schoolmeesterambt, en onlangs vervangen door magister Gabriel Poursius ‘nuper admissus ad iuuentutem Iprensem regendam’. (Opdracht gedateerd van 14 September 1528).
-
voetnoot(84)
- Volgens Valerius Andreas. -
De volledige titel wordt ons medegedeeld door F. Van de Putte, l.c.: Principia grammatices Paschasij Zouterij, Cynopagitae, jam tertio aedita et ab eodem auctore nuper aucta et accurate recognita. Quae sine praeuia et eadem prorsus indigesta Donati lectione, perfectissimum in recte loquendi scribendique scientiam ingressum praebent, per interrogationes (vt iuuenes facilius et apprehendant et inter se rei materiam conferende memoriam infigant) distincta. In quibus nihil quod ad primaeuam iuuenum institutionem pertineat, praetermissum est.
His ab eodem auctore declinationum, coniugationum et congruitatum totam fere syntaxim complectentium apposita sunt progymnasmata cum sententiarum et auctoritatum farragine, ex diuuersis auctoribus et eisdem classicis collecta, iuuenum exercitia utilissima. Prostat hoc opusculum venali Ypris apud Jasparem Lapidem, in Vnicorni aureo commorantem. Antverpiae in officina Guillelmi Vorstermanni, Ao M.CCCCC.XXXXIX, mense Ianuarij.
-
voetnoot(86)
- Kader in houtgravuur, met onderaan de initialen M.H. (Michael Hillenius, van Hoogstraten); 6 ff. in 4o, zonder cijfers en zonder datum noch uitgever. Vermoedelijk werden de beide stukjes door de leerlingen gespeeld.
Jannulus beklaagt zich bitter over de school, en over de roedestreelingen, die hem het leeren moeten vergemakkelijken! Betula, de berk (als moeder van de roede?) wil hem met allerlei argumenten troosten, doch daartegen verzet Jannulus zich zeer scherp. Vóór Cato zullen ze hun meeningsverschil bepleiten. Jannulus declameert in heftige hexameters, en wordt kort bijgehouden door Betula. Als eenig besluit op de uitnoodiging van Betula, tot een redelijker inzicht en vriendelijker verkeer te willen komen, besluit Jannulus:
‘Dij superi, lacerate magam: monstrumque dehiscens
Terra voret, deus in nobis patrat omnia miro
Ordine: solus habet quem tu tibi scribis honorem.
Nobilis est natura hominum: liberrima gaudet
Ponere in offenso quouis vestigia gressu:
Est pecudi monstranda sudes, dum exorbitat, acer
Currit equus calce hortatus, tamen ista flagella
Non sunt humanis medicina erroribus apta.
Nobilis semen homo: pluuiam diuinitus optat:
Atque pij influxum quo maturescat olympi.’
En Cato, (lees Houckaert) besluit:
‘Iannule, docte puer, rectum dixisse probaris:
Et sua perlepido lusit ioca Betula versu:
Non erit illa tibi posthac truculenta nec atrox.
Exue pelliculam veterem, pertexta virilis
Et toga delectant animum, sublimia cura,
Prudentumque virum mox inscriberis in albo.’
-
voetnoot(87)
- Hij beweert, dat het verdriet om het afsterven van Philips grootendeels zijn poëtische middelen afgestompt had. Dat hij uit overhaasting (wellicht om met een eerste reactie andere gelegenheidsdichters voor te zijn, en aldus een hoogste profijt te halen uit de opdracht) zou tekort gebleven zijn, valt hem blijkbaar niet in den zin. Over hetzelfde thema is nog een treurdicht bekend van Jacobus Papa, uit Ieper, gesteld in denzelfden geest, en opgedragen aan Papa's school-eigenaar, den abt van St Bertinus: in welke abdij Philips de Schoone regelmatig vertoefde. Daar leerde hem namelijk De Ponte kennen, toen deze, nog zeer jong en als blinde in de abdij besteed, den vorst verwelkomde met een leuk gedichtje.
-
voetnoot(88)
- Houckaert's kritiek is in ieder geval zeer graag aanvaard geworden door de Ponte, en elegant afgeweerd in volgenden brief, die achteraf gepubliceerd geworden is bij het werkje: Petrus de Ponte Caecus Brugensis, ad illustrissimum Carolum, Flandrorum
comitem, Austrasiorumque archiducem, de vita et obitu patris Philippi, regis Castellae atque hispaniae, pietissimi. (Merk van Badius van Assche; opdracht van 4 Oct. 1512).
‘Petrus Verbruggen, de blinde Bruggeling, aan Eligius van Houcke, zeer geletterd, alle Heil en groeten!
Luister, zoo bid ik U, Eligius, naar een raadsel, waarvoor zelfs OEdipous zou bot staan: door uw brief hebt ge mij, uit een oud mensch, een serpent gemaakt; en, mijn enge huid afgelegd, heb ik een frissche jeugd herwonnen. Maar om niet een Thebaansche Sphinx te lijken, hak ik den knoop door. Al vóór den tijd, dat uw letteren in mijn ooren geklonken hadden, beroemde ik me reeds op enkele honigvloeiende verzen, die ik met veel zorg bevijld en afgewerkt heb. Doch ik had alle herinnering verloren aan dat gedichtje, destijds gecomponeerd in een vrij laakbare onbezonnenheid, en uit een eerste opwelling in verzen gezet ter eere van Philips, den plichtgetrouwen Vorst. En kijk: zooals een pauw pleegt groot te gaan op zijn kleurenrijke pennen, en vol minachting over zijn leelijke pooten overkijkt, doch na het ruiven de vreugde moet zien keeren in weedom, om het zicht der afschuwelijke pooten: zoo ook ontdekte ik na uw brief om zoo te zeggen mijn wanstaltigheid. Sedertdien staat mijn verworven glorie mij tegen. Het werkje afleggend als een dorre huid, meende ik dit dan het onderste boven te moeten keeren, om iets tot stand te brengen, dat een zoo grooten Vorst waardig zou zijn. Indien er echter in dit stel iets lofwaardigs is, zoo is dat dank aan uw brief.’
Het antwoord van Houckaert doet niet onder in voorname elegantie: het werd gepubliceerd op het einde van het werkje Petri de Ponte Ceci Brugensis decem Aeclogae hechtostice ad illustrum Charolum Flandriae comitem austrasiorumque Archiducem ([1513], fo [f iiij]).
‘Eligius Houckaert aan Petrus, den blinden Bruggeling, Heil!
Ik kon de eerste gelegenheid tot schrijven, die me thans geboden wordt, niet onbenuttigd laten voorbijgaan: vooral daar gij, met slechts één enkelen brief door mij bedacht, mezelf de onsterfelijkheid hebt bezorgd in uw uiterst verfijnde werk, en me in het album van uw vrienden ingeschreven hebt. Ik las inderdaad en herlas vol bewondering dat merkwaardig werkje van u, dat ge aan den onverwinnelijken Karel, graaf van Vlaanderen opgedragen hebt, namelijk over den dood van zijn plichtgetrouwen vader, Philips. Daarin hebt ge een stukje gewijd aan ons, die u zonder twijfel anders zeer genegen zijn, en u toewenschen, dat het u in alle zaken naar wensch moge gaan. Niets kan me ten andere nauwer aan het hart liggen, dan de betrekking met uitstekende lieden te onderhouden, wier leven gevuld is met vruchtbaren en heilvollen arbeid.
Ik wensch u trouwens geluk met uw woordenrijkdom en uw behendigheid van geest, die wijd de gewone Vlaamsche mogelijkheden overtreft. Ge steekt er zoo ver boven uit, dat ge gerust den palm zoudt wegkapen. Ik zou er langer over uitweiden, was ik op dit oogenblik niet overstelpt door het werk. Ik dank u derhalve uit al mijn kracht, dat ge me een eer waardig acht, die als belooning geldt voor de hoogste deugdzaamheid. (nl. de glorie). Ik bid en smeek U, zeer geleerde heer, dat ge uw aansporing niet zoudt onttrekken aan iemand, die derwijze de deugd wenscht te bereiken: er bestaat inderdaad geen sterker prikkel om een lofwaardig leven te leiden, dan geloofd te worden door zeer geleerde lieden en lofrijke menschen. Op dit oogenblik ken ik niemand, die een meer verdienstelijke reputatie geniet dan gij zelf, en - sta me toe het U te zeggen - ook niemand, van wien ik meer zou kunnen houden.
Te Gent, uit onze school, 26 Juli 1513.’
Deze complimenteering van Houckaert is zonder twijfel fel overdreven; behoudens dat ze zoo voorzichtig heenglijdt over het gedichtje zelf, draagt ze den stempel der blijdschap, om een eerste geleerden-betrekking, die aan den schrijver de wereld naar de volwassenen opent. Toch zal de vriendschap hecht genoeg blijven, om, zeven jaar later, den blinden schrijver een anderen lofbrief te schrijven, waarin hij hem complimenteert, om het grammaticaal werk, - dat inderdaad ook veel beter is dan zijn armoedige verzen. Houckaert zou dan ook blijkens dezen brief langen tijd het werk van De Ponte in zijn onderwijs gebruikt hebben. Aan de degelijkheid van het handboek zouden tal van de leerlingen hun poëtische bekwaamheid, en derhalve hun onsterfelijkheid te danken hebben, zóó dat ze met de beste klassieke dichters zouden mogen dingen naar den palm.
(Petri Caeci Brugensis Ars versificatoria: simul et accentuaria octo partibus succincte dirempta libris, ad studiosam palemonij laboris iuuentam. Venumdatur Parrhisijs a Bernardo Aulnisio in vico Sancti Iacobi sub intersigno diui Martini commorante, 1520. (fo praeliminario). Gedateerd van 10 Juli 1520.
-
voetnoot(89)
- Houckaert grijpt dankbaar de gelegenheid aan om Coronel er aan te herinneren, dat deze aan onzen dichter de gelegenheid geschonken heeft zijn eerste verzen te publiceeren. (Zie boven, noot 9).
-
voetnoot(90)
- Op het einde van het werkje (fo B iv, ro) leest men:
‘Actus fuit iste dialogus in aedibus diui Georgij, Anno Salutis christianae supra millesimum quingentesimum undeuicesimo, octauo kalendas nouembres, domino Rolando Baenstio: Henrico Camera consulibus, actores omnes Arenicolae: Gandenses omnes: Ioannes Gruterius praelusit argumentum: Gerardus Dulcis recensuit: Liuinus Siluanus Gandae: Tubal Ultratorrentinus Charitis persona: Philippus Amicus Leonem egerunt’.
Gerardus Dulcis en Tubal Transtorrentinus (een dubbele vertaling voor van Overbeke?) werden in 1518 reeds op het programma vermeld als spelers van de Grisellis.
Dat er een verband zou bestaan tusschen de aanwezigheid van den aristocratischen naam der de Grutere's én in de lijst der spelende én in het kataloog der hoogaanzienlijke gasten, kan men ten hoogste gissen; het is evenmin uit te maken of er een familieverband bestaat tusschen dezen Joannes en den schepene Lieven de Grutere, die fungeerde in 1518. (Zie boven noot 34).
-
voetnoot(91)
- Ffo A j vo - A ij vo: Eligius Eucharius, candido lectori, Salutem;
ffo A iij ro - [C iiij] vo: Genethliacon;
ffo D j ro - D ij ro: Praecepta moralia;
ffo D ij ro - [D iiij] ro: Ioannes Crotius praedicator, Eligio Euchario Montisarenosi moderatori. S.;
ffo E j ro - F iij vo: De moribus vrbanorum et rusticorum Vrbano et Rustico interlocutoribus Dialogus;
fo [F iiij] ro-vo: Ioannes Tagautius Ausemontanus Eligio Euchario Gandauensi viro sane in omnium bonarum artium disciplinis egregie erudito s.d.
Tusschen de beide hoofdzakelijke gedichten, die respectievelijk drie en twee volle quaternen vereischen, met hun liminaria, is nog een zesde quaterne gevoegd (D j - [iiij]) met de praecepta moralia en anderzijds de brief van den predikheer Ioannes Crotius. ([D iiij] bevat nog een paar gedichtjes ter bladvulling op het verso). Het is duidelijk dat aan een van beide inlasschingen de quaterne D gewijd is. De praecepta nu zijn aphorismen, die ongewijzigd overgenomen zijn uit de inleiding van Joannes Faber, op de uitgave van Aristoteles' Ethica. Daaruit alleen reeds blijkt, dat ten elken prijze de brief moest ingelascht worden, en men kan er uit afleiden, hoe gewichtig deze publicatie moet geschenen hebben, vermits men niet aarzelt de drukkosten met een vel te verhoogen.
-
voetnoot(92)
- Een cento (eigenlijk een lappen-deken, of kussen, genaaid uit lappen,) is een genre, dat verzen samennaait bij brokken van een of meer auteurs; zeer geliefd in de middeleeuwen. In hun samenhang maken de samengebrachte verzen een heel anderen zin, dan in hun oorspronkelijk verband.
Ausonius had reeds, in een dichterlijken kamp met den keizer Valentinianus, uit Vergilius een cento samengestrengeld, teneinde niet te moeten winnen noch verliezen. (Cfer. Schanz, Geschichte der römischen Literatur, Bd, IV, Tl. 1, p. 20 vlg.) Uit dezelfde periode is de cento van Proba Falconia, een voorname Romeinsche dichteres, die, kristin geworden, uit Vergilius een gedicht samenstelde over het leven van Kristus. Het werd als aprocryph veroordeeld door Gelasius op het einde van de Ve eeuw: wat nochtans niet belet heeft, dat het de eeuwen door vlijtig gelezen werd en gebruikt voor de opvoeding van de jeugd. Er bestaan van het stuk een klein dozijn codices; editio princeps bij Bartholomeus Giraldini, te Venetië, 1482; ed. Schenkl, 1888. Vergel. Schanz, op. cit., Bd. IV, Tl. 1, p. 197.
Zooals blijkt heeft Houckaert zich door dezen cento laten inspireeren voor zijn Vergiliaansch knip-en-lijm-werk. Uit zijn voorrede komt eveneens duidelijk uit, dat het maakwerk van Falconia nooit op een ernstigen tegenstand gebotst is, voor zoover Hoeckaert kan weten. Later zijn de Cento's trouwens steviger in het gebruik geraakt, zooals we kunnen afleiden uit de uitgave van Henri Estienne: Homeri Centones, à veteribus vocati Ὁμηρόϰεντρα. Vergiliani Centones Vtrique, in quaedam historiae sacrae capita scripti. Nonni paraphrasis euangelij Joannis graece et latine. Excudebat Henricus Stephanus Anno M.D.LXXVII.
Enkele jaren later verschijnen Vergilij Centones Probae Falconiae mulieris clarissimae ac doctissimae à D. Hieronymo comprobatae de fidei nostrae mysterijs ex Vergilij carminibus excerptum locis carminum ad marginem apposite adiunctis per Ioannem Plateanum Augustodunensem Heduum. Eiusdem opusculum ex vberrimis Vergilij fontibus deriuatum, in gratiam studiosae iuuentutis in quo continentur orationes quae vere Christianorum eloquium sapiunt alioqui mere Vergilianae. Coloniae Agrippinae apud Ioannem Gymnium, sub Monoceroto. Anno M.D.XCII. Nog later vindt men steeds sporen van cento's, die meestal betrekking hebben, in hun versie, op den kristenen godsdienst, (bv. Plateanus, die al de gebeden onder cento-vorm bracht, met nog een meditatie over de passie van Kristus).
Cfer. Probae Cento, Rec. et commentario critico instruxit Carolus Schenkl. (Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum, Vol. XVI. Vindobonae, 1888, p. 511, sqq.) - Pauly-Wissowa, Realencyclopädie des klassischen Altertums, III, 1929, sqq. (Crusius).
-
voetnoot(93)
- Vv. 1-2; 295 vlg.; cfer Verg. Buc. IV, 1; VI, 45-48; VII, 32; VI, 20-22; etc.
-
voetnoot(94)
- Cfer. Hieronym. Epist. 53: “Quasi non legerimus Homerocentonas et Virgiliocentonas ac non sic etiam Maronem sine Christo possimus dicere Christianum, quia scripserit
iam redit et virgo, redeunt Saturnia regna
iam noua progenies caelo demittitur alto (Buc. IV, 6 sq.)
et patrem loquentem ad filium
nate, meae vires, mea magna potentia solus (En. I. 664.)
et post verba saluatoris in cruce:
talia perstabat memorans fixusque manebat. (Ibid. II, 650.)
Puerilia sunt haec et circulatorum ludo similia, docere, quod ignores, immo, vt cum Clitomacho loquar, nec hoc quidem scire quod nescias.”
(S. Hieronymi Epistolae, LIII, 7, 3, Ed. Hilberg, CSEL. Tom. LIX, Vindobonae, 1910, p. 454.
Houckaert raapt uit dezen tekst wat volgt: “... non ea captus opinione/ vt Vergilium sine Christo Christianum dicere velim: cum diuus Hieronymus ad Paulinum presbiterum / puerilia haec esse affirmet / et circulatorum ludo similia docere quemquam quod ipse nesciat.” (Fo A j, vo).
-
voetnoot(95)
- “Tantam fuisse in marone prudentiam, vt existimare nequeam eum tam vasta hyperbola erga infantem filium priuati ciuis pollionis vsurum fuisse: nisi talia quaedam supra modum ingentissima a sibillinis carminibus hausisset. Sibilla etiam de simplici homine, qui non esset deus tam miranda nequaquam pronunciasset.”, (aldus willende bewijzen, dat Vergilius moet kennis gehad hebben van de Sibyllijnsche boeken.)
Marsilij Ficini De Religione Christiana, et fidei pietate opusculus. (Parrhisijs, 1510), B. Rembolt, (LX ff. in 4o,), Cap. XXIIII, (ff. XXII, sqq.), fo XXIII, in fine.
Aldus letterlijk overgenomen door Houckaert. De vooropstelling, dat Vergilius de Sibyllijnsche boeken zou kunnen consulteeren hebben, haalde Houckaert eveneens uit Ficinus, l.c.
Marsilio Ficino, Italiaansch wijsgeer, beschermeling van de Medici's te Florence. Geb. Florence in 1433, † 1499. Van zeer voorname beteekenis omwille van zijn onderwijs van het neo-platonisme aan de Universiteit te Florence, en van zijn invloed daarbuiten; vertaalde buiten de Opera van Plato nog Iamblichus, Plotinos, Proklos, e.a. Verdiepte zich in de studie van de oudere (vóór-christelijke) theologie: zocht opheldering bij Zoroaster, Hermes Trismegistos, Aglaophemus en Pythagoras. Oorspronkelijk meer geneigd naar een mystisch georienteerd pantheisme, hield hij, uit zijn twijfels in den strijd tusschen geloof en wetenschap, het werkje over waarvan hier spraak: ‘De religione Christiana’ (1474), waarin hij een uitgebreide eruditie aanwendt om aan den kristenen godsdienst een fundeering en een wetenschappelijk systeem te bezorgen. Uiteraard deelt dit werkje de mystische gezindheid van den philosoof, die Ficino was. De heele encyclopedie van de geletterde wetenschap uit dien tijd wordt er in geciteerd of aangehaald, doch volgens eigene opvattingen verwerkt. In deze houdt ook de profetische interpretatie van de vierde Ecloga verband met den mystischen en symbolischen geest van den schrijver.
Het werkje is bestemd voor geletterden en priesters, die last hebben het geloof te aanvaarden onder een autoriteit, die het intellect be-drukt. Om nog meer andere redenen, - bv. zijn tendens naar een “Renaissance des Christendoms”. (Hak) zijn invloed op Pic de la Mirandole, e.a. - is Ficino zelfs voor de geschiedenis van onze Renaiss. beweging een belangwekkende figuur.
Zie H.J. Hak, Marsilio Ficino, Diss. Utrecht, Amsterdam, 1934. Over het De relig. Christ., meer bepaald, blz. 54; 96, vlg.
-
voetnoot(96)
- Caecilius Firmianus Lactantius, een hoveling van keizer Constantinus, als heiden geboren, later kristen schrijver, uit Afrika, leeraar in de Rhetorica, voor het laatst in Nicomedië. Opvoeder van Constantinus' zoon, Crispus. Schreef o.a. De opificio Dei, Divinarum institutionum libri septem, &c. Werken uitgegeven in het CSEL., 19; 27: edd. Brandt & Laubmann. Lactantius heeft Houckaert zoo gereedelijk geciteerd gevonden bij Ficino, l.c.
-
voetnoot(97)
- De heele passus, zooals die hier in vertaling, en ook in het oorspronkelijke voorkomt, lijkt erg onduidelijk en weinig samenhangend. De oorzaak daarvan is te zoeken in de weinig ordentelijke manier, waarop Houckaert het vervolg van dezen brief van den H. Augustinus uiteen gerafeld heeft, zoodanig, dat niet slechts het logisch verband van deze aanhalingen verbroken wordt, doch eveneens de samenhang van één gedachtengang, die trouwens door den Kerkvader in één enkelen, aartslangen zin ondergebracht geworden is. Vandaar dat sommige ergo's en autem's zoo vreemd voorkomen, terwijl ze in den oorsprong van het citaat ten volle op hun plaats staan. We herstellen hieronder den oorspronkelijken gang van zaken bij Augustinus, en laten - bij wijze van stijlproeve - den tekst van Houckaert in het Latijn volgen. (We merken, voor den lezer, de fragmenten met A en B, en daaronder van 1 tot 5).
(A). “Domino illustri et merito insigni et praestantissimo Filio Volusiano Augustinus in Domino Salutem. Quaeris igitur, vtrum mundi dominus et rector intemeratae feminae corpus impleuerit, pertulerit decem mensium longa illa fastidia mater et tamen virgo enixa sit sollemnitate pariendi et post haec virginitas inuiolata permanserit; vtrum intra corpusculum vagientis infantiae latuerit, cui par vix putatur vniuersitas, passus fuerit puerilitatis annos, adoleuerit, iuuentute solidatus sit; tam diu a sedibus suis afuerit ille regnator atque in vnum corpusculum totius mundi cura translata sit; e.q.s.’...
“(B) (1) Verbum igitur dei... (2) suscepit hominem seque et illo fecit unum Iesum Christum, mediatorem dei et hominum,... (3) in quo Christo eo tempore, quod opportunissimum ipse nouerat et ante saecula disposuerat, venit hominibus magisterium et adiutorium ad capessendam sempiternam salutem: magisterium quidem, vt ea, quae hic ante dicta sunt vtiliter vera non solum a prophetis sanctis, qui omnia vera dixerunt, verum etiam a philosophis atque ipsis poetis et cuiusce modi auctoribus litterarum, quos multa vera falsis miscuisse quis ambigat, illius etiam in carne praesentata confirmaret auctoritas propter eos, qui illa non possent in ipsa intima veritate cernere atque discernere,... e.q.s.;... (4) adiutorium autem, quod sine gratia fidei, quae ab illo est, nemo potest vincere concupiscientias vitiosas... e.q.s.;... (5) Quod ergo ad magisterium eius attinet, quis nunc extremus idiota vel quae abiecta muliercula non credit animae immortalitatem vitamque post mortem futuram? Quod apud Graecos olim primus Pherecydes Syrius cum dispitauisset, Pythagoram Samium disputationis illius nouitate permotum ex athleta in philosophum vertit. Nunc ergo, quod Maro ait et omnes videmus, amomum Assyrium vulgo nascitur. Quod autem ad adiutorium gratiae pertinet, quae in Christo est, ipse est omnino,
quo duce, si qua manent sceleris vestigia nostri
inrita perpetua soluent formidinne terras.
A.S. Aureli Augustini Epistolae, rec. Goldbacher, Pars III, Vindobonae, 1904, (CSEL., Vol. 44), Ep. CXXXVII, 2, p. 98. Cfer. Ep. CXXXV, 2, Ibid. p. 91.
B. Ibid., Ep. CXXXVII, 12, passim, resp. (1) p. 111, 8; (2) 111, 14-sq; (3) 112, 3-12; (4) 113, 8-10; (5) 113, 11 - 114, 7.
Bij Houckaert nu luidt het als volgt: (Fo A ij, ro)
Ausim praeterea cum beato Augustino in eam ire sententiam & ingenue profiteri: de Christo videlicet domino nostro (per quem eo tempore quod opportunissimum esse nouerat & ante saecula disposuerat: venit hominibus magisterium et adiutorium ad capessendam aeternam salutem) multa hic antedicta esse vtiliter vera / non solum a prophetis sanctis qui omnia vera dixerunt / verumetiam a philosophis atque ipsis poetis & huiusmodi auctoribus literarum: quos multa vera falsis miscuisse quis ambigat? - [Cfer supra, ad (3)] Vnde idem Augustinus in epistola tertia ad Volusianum postulantem sibi nonnullas ab eo decidi questiunculas (vtrum videlicet mundi dominus & rector intemeratae virginis corpus impleuerit / eademque mater decem (vt Vergilius ait) mensium longa pertulerit fastidia - [Cfer. Buc. IV, 61] - cum alijs quae sequuntur) - [Cfer. supra ad A] - respondet aperte confirmando quod de philosophis ac poetis praedixerat, Quod cum apud Graecos / olim primus Pherecydes assyrius, de animae immortalitate, vitaque post mortem futura disputasset, Pythagoram Samium illius disputationis nouitate permotum / ex athleta in philosophum vertit. Nunc ergo, ait Augustinus quod Maro ait & omnes videmus. Amomum Assyrium vulgo nascitur. - [Cfer. Buc. IV, 25: Assyrium vulgo nascetur amomum] - Quod autem ad adiutorium gratiae pertinet quae in Christo est: ipse est omnino / quo duce si qua manent sceleris vestigia nostri irrita perpetua soluent formidine terras: - [Cfer. Buc. IV, 13-14] - haec Augustinus. - [Cfer. Supra, ad (5).] - cfer. Cic. De Pherecyde, Tusc. Disp. I, 16, 38.
Het zal wel, in dit verband, overbodig zijn te wijzen op de zinswijziging, die de passus B. (3) hier ondergaat uit den context bij Augustinus in dezen van Houckaert.
Slechts moge misschien wel de beteekenis verduidelijkt worden van de sneê: “Het Assyrische amomum (kruid) wast thans overal”.
Augustinus haalt het vers aan als een literairen smuk bij de overweging, dat de Assyriër Pherecydes voor het eerst het dispuut gebracht heeft over de onsterfelijkheid der ziel: thans, na Kristus' genadeboodschap en -leer, is er geen weldenkend mensch meer, die aan deze onsterfelijkheid niet gelooft. Van een symbolische of mystische interpretatie uit het vers van de Bucol. IV, 25, blijkt bij den Kerkvader geen spraak te zijn: ook dit verband met de profetische beteekenis van de vierde Ecloga blijkt dus vanwege Houckaert een willekeurige betrekking.
-
voetnoot(98)
- Tot mijn spijt kan ik dezen passus niet terecht wijzen. In de 16e-eeuwsche, noch in de latere, noch in de moderne uitgave der Opera van den Kerkvader, is een distinctio terug te vinden. Evenmin gaf een stelselmatig nalezen van de in-de-indices-aangehaalde pasussen, op elk der-in-dezen-tekst-vermelde trefwoorden, eenige uitkomst. De lezer gelieve te verontschuldigen.
-
voetnoot(99)
- Cfer. Schanz-Hosius, Geschichte der römischen Literatur, IIe, (München, 1935), 42; 110.
-
voetnoot(103)
- Zie boven, blz. 58, de uitdrukking van Houckaert: “met den haan van het hof trekken we ook de hennen meê, zooals in de fabel”.
-
voetnoot(104)
- “Actus est iste dialogus Gandaui, in monte arenoso, bonarum artium emporio, domino Guillelmo Gallo, equite aurato et domino philippo Catullo Consulibus. AEgerunt (sic) Iacobus Blaserius Gandauus et Eustachius Longhetus Montanus / at Simon Hulanus Neruianus prelusit argumento Anno Christi supra sesquimillesimum (resic) vigesimo mensis augusti die .xxiij”. (fo F iij, ro).
-
voetnoot(105)
- Zinspeling op de les van verduldigheid, vervat in het spel van Grisellis.
-
voetnoot(106)
- Zinspeling op het goud en het zilver van den Exodus.
-
voetnoot(109)
- Marchantius, l.c. roemt de school alwaar hij zijn onderwijs genoot. Anderzijds moet het instituut nog langen tijd goed gedijd hebben, aangezien in 1547 Paul Houckaert nog het huis kan koopen van Pieter De Keysere, den drukker: zie F. Van der Haeghen, Bibliographie Gantoise, Recherches sur la vie et les travaux des imprimeurs de Gand, I, (Gand, 1850), p. 28, n. 1.
|