De Gulden Passer. Jaargang 21
(1943)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Gulden Passer 1943][Nummer 1-2]De incunabeltijd
| |
[pagina 2]
| |
Decretales, met daarbij eindelooze commentaren, in boeken zoo hoog en zoo lijvig dat ze haast niet te hanteeren zijn. Het was een Italiaansche specialiteit, maar, in Frankrijk legde Lyon zich eveneens toe op het voortbrengen van dergelijke rechtskundige uitgaven. Het hoeft niet gezegd dat voor de drukken bestemd tot den liturgischen dienst, groot formaat insgelijks algemeen aangenomen werd, zooals het voorheen het geval was met de handschriften. Het getemperde licht der kerkgebouwen speelde daar gewis een rol in. Het duurde een zekeren tijd eer een kleiner boekformaat ingevoerd werd. Rond 1460 verscheen een in-4o uitgave bij Fust en Schoeffer: S. Augustinus, De vita Christiana; Ulrich Han drukte het vroegste octavoboek omstreeks 1470, de Epistolae van Phalaris, terwijl Nic. Jenson in 1474 allereerst het in-16o formaat aanwendde voor een Officium Beatae Mariae Virginis. Slechts meer op het einde der eeuw kwamen de kleinere boekdeeltjes veelvuldiger op de markt, vooral voor stichtelijke drukjes en meer volksche lectuur, wel talrijk te vinden in onze Vlaamsche gouwen. Lijk men weet, werd het formaat vastgesteld door de vouwen van de gebruikte vellen. Het vel, éénmaal gevouwen gaf folioformaat en het bestond dan uit twee bladen of vier bladzijden; bij tweemaal vouwen bekwam men het in-4o formaat; met drie vouwen een in-8o, enz. In al deze formaten, zal men verder nog verschillende hoogten en breedten aantreffen, volgens de afmetingen van het ongevouwen vel.
Zooals het handschrift, is een wiegedruk samengesteld door middel van een reeks vellen perkament of papier. In de XVe eeuw wordt het eerste al erg verdrongen door het veel goedkoopere papier, waarvan de prijs echter ook nog vrij hoog was. Het perkament wordt hoe langer hoe meer voor luxe-uitgaven gereserveerd. Van den monumentalen 42-regeligen Bijbel zien wij al, naast enkele exemplaren op perkament, een grooter aantal andere op papier afgedrukt. Voor de Fransche ‘Livres d'heures’ een echt Parijsch weelde-artikel, werd dan ook meestal fijn velijn gekozen, om daarna nog vaak rijkelijk verlucht en met goud versierd te worden. Een goed bewaard exemplaar van een | |
[pagina 3]
| |
incunabel treft door de stevigheid en de degelijkheid van zijn papier, van een licht geelachtige tint. Daarom juist moet men zich niet laten misleiden door een al te witte kleur van zekere exemplaren, deze te groote blankheid duidt eer op een modern procédé van reiniging.
Het uitzicht van de gedrukte bladspiegels kon vrij verschillend zijn. Ofwel was de tekst gezet op een langen regel die bijna de volledige breedte van het blad beslaatGa naar voetnoot(1), ofwel werd hij in kolommen gedrukt, normaal ten getale van twee. Het gebeurde dat in de bladranden een tekstwijziging, de grondgedachte van een paragraaf of een commentaar aangegeven werd, ja meermalen was deze laatste veel uitvoeriger dan de uitgegeven tekst zelf. In die gevallen krijgen wij een andere voorstelling van het gedrukte blad: de eigenlijke tekst bekleedt dan een min of meer centrale plaats van den bladspiegel terwijl de commentaar, daarrond, soms een volledig afgesloten omlijsting vormt, in een kleinere letter gezet. Dit komt vooral voor bij juridische werken en bij de menigvuldige uitgaven van klassieke auteurs. De Italiaansche uitgevers maken er ook veel gebruik van voor hun nationale letterkunde. In talrijke Dante-uitgaven, staan op een bladzijde slechts een paar verzen van de Commoedia, doch omringd door een overvloedigen, dicht-samengedrongen commentaar. Een goed voorbeeld van tekstomlijsting vinden wij bij Johann van Westfalen, in den Cicero van 1483 waarin hij voor zijn gecommenteerden tekst zeer levendige bladverdeelingen bekomen heeft.
Het hoofdbestanddeel van een incunabel blijft, normaal, toch altijd de gedrukte tekst zelf, gezet met één of meer lettertypen. Daar men voor de vroegste drukken het uitzicht der handschriften bewaren wou, zoo werden bij het vervaardigen der losse letters, de vormen van het schrift nagebootst met al zijn eigenaardigheden, afkortingen, verbindingen, enz. De twee voornaamste groepen van lettertypen die wij in de | |
[pagina 4]
| |
incunabeldrukken aantreffen zijn de gothieke letter en de antiqua of Romeinsche letter. Zij stemmen overeen met de twee landen, Duitschland en Italië, die de leiding hadden tijdens de evolutie van de toenmalige drukkunst en aldus deze lettertypen aan de andere landen geïmponeerd hebben. Voor de eerste wiegedrukken werd een letter van groote afmetingen gekozen, overgenomen uit de liturgische handschriften. 't Is met zulke missaal-letter dat Gutenberg's 42-regelige Bijbel gedrukt werd. Heel spoedig nam men echter zijn toevlucht tot een kleinere en daardoor ook meer praktische letter. De gothiek is vooral doorgedrongen onder twee karakteristieke vormen: de fraktura, met haar hoekig uitzicht, en de semi-gothiek of rotonda die, lijk haar naam het aanduidt, meer afgeronde vormen aannam. Onze eerste Aalstersche drukken zijn met een semi-gothiek gedrukt, die in het bezit was van Johann van Westfalen. In zekere landen zal de rotonda heelemaal op het voorplan staan ten koste van de fraktura. Zoo werd in Spanje deze laatste niet aangewend, enkel de rotonda vond er genade, in Frankrijk is zij eveneens de meest gebruikte. Een andere vorm, van de gothiek afgeleid, ontstond onder invloed van het handschrift met een min of meer cursieve letter geschreven. Deze bastarda oogstte vooral succes in Frankrijk, waar ze bij voorkeur aangewend werd voor het drukken van literaire werken en dit met soms heel gelukkigen uitslag. In onze gewesten gebruikte Colard Mansion zulk een type, van zeer groote afmetingen, in zijn twee voornaamste drukken, zijn Boccace en zijn Ovide moralisé. Alhoewel voor het eerst in Duitschland te vinden, zal de Romeinsche letter haar groot en blijvend succes kennen nadat zij in Italië ingeburgerd was. Door de nabootsing van het klassiek handschrift stemde zij te goed overeen met den humanistischen geest, om er niet dadelijk als nationalgoed aangenomen te worden, er zich vlug te verspreiden en ook in andere landen, o.a. in Frankrijk met bijval begroet te worden. Bezat Johann van Westfalen een Romein voor zeer sympathieke drukken lijk Eneas Silvius' Epistolae van 1483, in de Nederlanden is die letter in geringe mate doorgedrongen, wijl de gothiek algemeen gebruikt werd. | |
[pagina 5]
| |
Italië bracht ons de eerste Grieksche en Hebreeuwsche drukken. Voordien kreeg men wel een Grieksch citaat te lezen te midden van een Latijnsche tekst, bij Fust en Schoeffer al in hun Cicero van 1465, ook wel in den Lactantius van Subiaco; maar een volledig werk in Grieksche letters verscheen voor het eerst te Milaan bij Paravicino in 1476, en de Grieksche drukken vonden vooral verspreiding dank zij de talrijke uitgaven van Aldus Manutius, terwijl daarneven Lorenzo di Alopa te Firenze verdienstelijke pogingen deed ten gunste van het Grieksche boek. - Hebreeuwsche drukken vindt men vooral in Zuid-Italië, eerst te Reggio di Calabria, meer nog te Napels waar verscheidene Joodsche drukkers woonden; toch werden dergelijke werken ook wel in Noord-Italië uitgegeven te Bologna, Ferrara, zelfs te Brescia. We zagen vroeger al de rol van de Joodsche typografen in Spanje en Portugal. - Voor de behoeften van de Adriatische kust en de Poolsche gouwen werd er aldaar gedrukt met een Slavisch lettertype. De eerste Dalmatische drukkerijtjes dankten hun materieel aan den Venetiaanschen drukker Andreas Torresani. Tusschen de voornaamste groepen - in feite dus de gotische en de Romeinsche letter - bestond er vlug een zekere wisselwerking en een onderlinge beïnvloeding. Trouwens geen van beide vertoonde zich in een geijkten vorm, maar kreeg overal een min of meer individueel karakter volgens de persoonlijkheid van den lettersnijder en van zijn nationaliteit. Naar gelang wij het einde der eeuw naderen kan men, steeds meer, éénzelfde lettertype bij verscheidene drukkers aantreffen. Voorheen al waren werken van twee verschillende typografen soms met dezelfde letter gedrukt. Dit was toen te verklaren door bruikleen, door afstand van materieel bij het verlaten van een stad, ook wel door aankoop na het overlijden van een vakgenoot, zooals het gebeurde toen een schielijke dood een einde maakte aan de bedrijvigheid van G. Leeu. Maar nadien, begonnen verschillende ateliers zich te voorzien bij denzelfden leverancier. In Frankrijk werden aldus in de laatste jaren vóór 1500, talrijke boeken in klein formaat gedrukt met een letter van geringe afmetingen die echt gemeengoed werd. Uitgaande van het Nederlandsche schrift werd de gothiek in al haar vormen veel gebruikt in onze gewesten. Hier ook kan | |
[pagina 6]
| |
groepeering geschieden. Vroeger zagen wij reeds dat Henric de Lettersnider menigen Nederlandschen druk met zijn stempel gemerkt heeft. Hijzelf was beïnvloed door de Broeders van het Gemeene Leven. Met hun talrijke kloosters in de Nederlanden en het Rijnland en door hun voortdurende en zeer bedrijvige voortbrengst van handschriften, moesten zij onvermijdelijk sporen nalaten in het uitzicht van het schrift - en nadien van de drukletter - in onze landen. Verspreidde Lettersnider de fraktura, een ander ‘Fratertype’, lijk P. Bonaventura Kruitwagen het noemtGa naar voetnoot(1), een bastarda, werd aangenomen door de vroeg-Keulsche drukkers, inzonder door Arnold Terhoernen. Vandaar zijn verwantschap met Nederlandsche steden, o.a. met Brussel waar de Broeders een klooster met een drukkerij bezaten, met Leuven waar Veldener vertoefde die waarschijnlijk te Keulen zijn vak aanleerde en later zijn bastarda nog getrouw bleef.
Aan het drukken van muziek waren zooveel moeilijkheden verbonden dat de ontwikkeling daarvan slechts zeer langzaam vorderde. In den gewonen tekst kwam zich immers een nieuw element inschakelen, de noot, die niet geïsoleerd was, maar samenhing met de gelijkloopende lijnen, welke den notenbalk uitmaakten. Aanvankelijk liet men bij het drukken eenvoudig de noodige plaats open, om er daarna de muzieknoot met de hand bij te voegen, zooals in het Psalterium van Fust en Schoeffer. De eerste gedrukte noten treft men aan in het Collectorium super Magnificat van Gerson, door C. Fyner te Esslingen in 1473 uitgegeven, waarbij evenwel de notenbalk ontbreekt. Zonder tot losse noten te komen, beproefde men ook de moeilijkheid te overwinnen door het muziekpassage in een houtblok te snijden, naar het procédé der xylografie. Een volledige muziekaanduiding met noten en notenbalk werd voor het eerst in 1476 te Rome gedrukt door Ulrich Han in een missaal, doch die oplossing ging evenwel mank, daar ze nog altijd een tweevoudige bewerking eischte. Men zal moeten wachten tot de XVIde eeuw, eer men er | |
[pagina 7]
| |
Afb. 1. - Jacobus Philippus Foresti Bergomensis: Supplementum Chronicarum. (Venetië, Bernardino Rizo, 1492, in-fol.). Met kolophon, register en drukkersmerk.
| |
[pagina 8]
| |
toe komt een los blokje te vormen tegelijkertijd voor de noot en het overeenstemmend gedeelte van den notenbalk. Deze belangrijke innovatie van Ottaviano Petrucci da Fossombrone zal den spoorslag geven aan een nieuwen tak der typografie, den muziekdruk, welke daarna weelderig opbloeit in Italië, namelijk te Venetië, in Zuid-Duitschland en ook in de Nederlanden, te Antwerpen.
Wanneer de tekst volledig gezet was, moest de drukker er natuurlijk voor zorgen dat de bedrukte vellen in een regelmatige volgorde verzameld werden. Door den drukker waren de gevouwen vellen al samengebracht in bundeltjes, katernen, aldus genoemd omdat de bundel meestal vier vellen bevatte, alhoewel zich veel varianten voordoen. Doch bij een dergelijk samenstellen van een katern, ziet men dadelijk dat het eenvoudig tellen van het aantal bladen geen aanduiding geeft van het boekformaat. Voor het vaststellen van het formaat kunnen dan de richting der waterlijnen van het papier wel nuttig zijn, ook het filigraan dat te midden van het ongevouwen papiervel prijkt en dus verdeeld over meerdere bladen, een verschillende plaats moest innemen, bepaald door het aantal vouwen. Om bij het bundelen vergissingen te voorkomen, werd er dikwijls achter den tekst een blad gevoegd, het register, waarop de aanvangswoorden van de bladen aangegeven werden, ten minste voor de eerste helft van ieder katern. Aldus opgevat was het register vooral in zwang in Italië en de zuidelijke landen. De Epistolae Hieronymi, te Rome waarschijnlijk door S. Riessinger gedrukt in het jaar 1469 of 1470, bevatten het oudste voorbeeld van zulk een register. De lijst der aanvangswoorden werd meestal in kolommen afgedrukt met een tusschenzetsel als aanduiding van elk nieuw katern. Later, toen andere middelen tot contrôle in gebruik kwamen, werd het register vereenvoudigd en teruggebracht tot de opsomming der katernen (afb. 1). In Duitschland heeft dit register nooit veel ingang gevonden; met den term register of tabulae bedoelde men er veeleer een soort inhoudstafel, in den modernen zin van het woord.
Een andere methode om een goede volgorde te bewaren was | |
[pagina 9]
| |
het gebruik van de signatuur. Daardoor verstaat men één of meerdere letters die onderaan op de bladen van een katern tot teeken van onderscheiding gedrukt werden. In een goed gerangschikte reeks werd het eerste katern gemerkt met de letter a, de andere respectievelijk met de volgende letters van het alfabet, dat uit drie en twintig letters bestond, daar de j, v, w, niet voorhanden waren. Volstond die reeks niet, dan begon men vanaf het vierentwintigste katern een nieuw alfabet, maar ditmaal in hoofdletters, desnoods daarna een andere serie met verdubbelde letters aa... tot zz, soms ook de combinatie Aa ... Zz. Heel lijvige drukken bevatten aldus signaturen van vijf letters. In ieder katern zelf werd de signatuur gewoonlijk herhaald op de rectozijde der bladen van zijn eerste helft, met aanduiding als volgt A, Aj, Aij, Aiij... In sommige boeken ziet men na de drieentwintig letters ook nog enkele afkortingsteekens gebruikt. Deze signatuur werd onderaan in den rechterhoek van het blad geplaatst, alhoewel eenige fantasie hier niet uitgesloten is. Meestal werden zij gedrukt met de letter van den tekst, in de Nederlanden komt ze nochtans wel voor in een grooter lettertype, b.v. bij R. Paffroet in Alexander Hegius' Farrago (c. 1490).
Terzelfdertijd, zooniet iets vroeger dan de signatuur, dacht men ook aan de bladnummering als contrôlemiddel. Het aangebrachte cijfer was Gothisch of Romeinsch naar gelang van den gedrukten tekst; in Italië gebruikte men, sinds 1475 te Venetië, soms wel Arabische cijfers voor dit doel. Gewoonlijk zette men die nummering bovenaan op het blad, dikwijls voorafgegaan door het woord fol[ium]. In zulk geval staat dit woord linksch, terwijl het cijfer dan in den rechterhoek van het blad geplaatst werd. De in de moderne tijden gebruikte pagineering werd in de incunabelen niet aangewend, tenzij in heel zeldzame gevallen op het einde der eeuw.
Men ziet dat de incunabeldrukkers niet genoeg voorzorgen konden uitdenken om vergissingen te voorkomen in hun uitgaven. Benevens signaturen en bladnummering kenden zij nog een ander hulpmiddel, de custoden. Daardoor verstaat men het aanbrengen, onderaan op de versozijde der bladen, van het eerste of van | |
[pagina 10]
| |
Afb. 2. - S. Bernardus: Sermonen (Zwolle, Peter van Os, 1495, in-fol.).
Met slottitel, kolophon en drukkersmerk. | |
[pagina 11]
| |
de eerste twee woorden waarmede de tekst der volgende bladzijde aanving. Het was Wendelinus de Spira die c. 1471 de eerste custoden drukte in zijn Tacitus. Soms komt er in een katern slechts één custos voor, op de laatste bladzijde dan. Andere drukkers voorzien, ten minste in de eerste helft van een katern, de versozijde van ieder blad met een custos; in dit geval maken de drukkers weinig gebruik van - trouwens overbodige - signaturen. Terwijl vele Italiaansche wiegedrukken custoden bevatten, vonden deze weinig ingang in Duitschland; in Frankrijk worden ze niet aangetroffen vóór de XVIde eeuw.
Een titelblad vindt men niet in de eerste incunabeldrukken. De tekst begon met de in de Middeleeuwen reeds gebruikte formule: ‘Incipit...’, ‘Hier beghint...’, ‘Cy commence...’ en vaak werd het eerste blad van den tekst nog versierd, naar het voorbeeld van het vroegere manuscript. Ten einde den aanvang van een gedrukten tekst te beschermen, liet de typograaf dikwijls het eerste blad of ten minste de eerste bladzijde van zijn boek blank, wat aldus in zekere mate een schutblad bezorgde. Aan het ‘incipit’ correspondeerde, gelijk in de handschriften, op het einde van den druk het ‘explicit’ en het is daar dat de inlichtingen te zoeken zijn, die wij op onze dagen normaal aantreffen bij 't openslaan van een boek of zelfs op het omslag: de auteur, de titel van het werk en het bibliographisch adres. Dit explicit draagt den naam van kolophon. Het gebeurt dat een droge opsomming van inlichtingen den drukker niet voldeed. Hij moest uiting geven aan zijn blijdschap en zijn fierheid den arbeid zoo gelukkig beëindigd te hebben; hij spreekt ons van de ‘vermaarde stad’ waar de druk verscheen; hij licht ons in over den persoon die de uitgave bekostigde, den naam van het huis dat hij bewoonde terwijl hij graag ook den datum, waarop de druk verschenen was, preciseerde en daarom niet slechts het jaartal opgaf maar ook den dag der maand, met vermelding van het kerkelijk feest of den naam van den heilige, welke dien dag gevierd werd (afb. 2). Ongelukkig bevatten alle incunabelen zulke precieze inlichtingen niet; hier ontbreekt een jaartal, daar de naam van den drukker: talrijker nog zijn de drukken die geen enkele aanwijzing | |
[pagina 12]
| |
Afb. 3. - Albertus Magnus: Liber aggregationis seu liber secretorum de virtutibus animalium... [accedit] Regimen sanitatis (Antwerpen, Govert Bac, 1499, in-4o). Titelblad.
| |
[pagina 13]
| |
Afb. 4. - Sebastianus Brant: Stultifera Navis (Bazel, Johann Bergmann de Olpe, 1497, in-4o). Titelblad.
| |
[pagina 14]
| |
geven omtrent hun ontstaan, en dan juist beginnen de moeilijkheden voor den incunabelvorscher. Gutenberg heeft stelselmatig iedere opheldering uit zijn drukken geweerd. Van daar de jarenlange opzoekingen, de hoopen literatuur en het aantal vinnige pennetwisten welke de pogingen om zijn geheim te doorboren meebrachten. Menig drukker stelt ons voor nog duistere problemen, de scherpzinnigheid onzer bibliografen heeft al verrassende resultaten bereikt, maar heel wat vragen wachten nog op een oplossing. Om een eerste slotschrift te vinden moeten wij weerom teruggaan naar het Psalterium van Fust en Schoeffer. Alhoewel het daarna nog ver van algemeen aangenomen werd, vermeerderen stilaan de aangegeven elementen om, vooral in de Nederlanden, tot een volledig slotschrift te komen. Het kan gebeuren dat het kolophon niet op de laatste bladzijde van een druk te zoeken is. Komen er nog bijvoegsels na den tekst, b.v. een register, dan werd het soms onmiddellijk na den hoofdtekst gedrukt en meerdeelige werken hebben vaak een slotschrift voor ieder deel. De titelopgave bleef niet altijd verscholen zitten tusschen de eindbladzijden van een boek; men kwam allengs tot het idee de rectozijde van het eerste blad aan te wenden om den titel te doen kennen, zij het ook heel bescheiden, in een kleine letter, en zonder aan het principe van het kolophon vaarwel te zeggen. In talrijke Duitsche en Nederlandsche drukken vinden wij voorbeelden van dien eersten stap. Men begon aanvangstitels van grooter afmetingen te drukken, echter dan meestal niet met losse letters doch door middel van de xylografie. De titel bleef niet lang alleen op het eerste blad prijken, want de drukker vond weldra een middel om dit laatste te verlevendigen door bijvoeging van een gravure (Afb. 3), die min of meer in verband stond met den inhoud van het boek; verder werd dergelijke versiering meermalen bekomen door het drukkersmerk. Hoe dichter bij het jaar 1500, hoe talrijker de elementen die op een titelblad te vinden zijn, doch vóór de XVIde eeuw werd het stadium van een volledigen titel, in den modernen zin, toch niet bereikt. (Afb. 4)
Na al de voornoemde verscheidenheden, kwam er zich bij den gedrukten tekst nog een element voegen, dat méér dan welk | |
[pagina 15]
| |
ander, bijdragen moest om een boek te verlevendigen: de illustratie. Daar de geschiedenis der gravure echter in dit tijdschrift afzonderlijk zal behandeld worden, beperken wij ons hier tot een paar sierelementen uit de incunabelen, de initialen en het drukkersmerk. Afb. 5: Jean Castel: Le mirouer des pecheurs et pecherresses. (Paris, [Jean Morand], z.j., in-4o)
Titelblad met groote initiaal. Initialen komen in de vroege drukken voor om bij te dragen tot het nabootsen der handschriften, later echter als gewild siermotief. Aanvankelijk werd er voor de beginletters van den tekst, of van ieder kapittel, een onbedrukte plaats vrij gehouden, waar de miniaturist of de rubricator een verluchte of geschilderde letter aanbracht. Om vergissing te voorkomen plaatsten vele typografen, in het wit gebleven vak, een klein gedrukt lettertje, meestal in minuskuul, dat een vingerwijzing was voor den verluchter en daarna verdween onder de aangebrachte kleuren. Het eerste voorbeeld daarvan gaf Jenson in 1470 bij het drukken van zijn Eusebius. Slechts weinige jaren na de uitvinding der drukkunst ziet men al pogingen om ook de initialen mechanisch te reproduceeren. Dit initiatief, aan Fust en Schoeffer te danken, leverde prachtige resultaten op, in kleurdruk, welke nu nog onze bewondering afdwingen, doch weinig navolging vonden van wege de te groote moeilijkheden die er aan verbonden waren. Men gaf dit te ingewikkeld procédé prijs om zich te vergenoegen met het drukken | |
[pagina 16]
| |
van zwarte beginletters, wat dan te zamen met den tekst geschieden kon. Günther Zainer nam er een aanvang mede in een Kalender van 1472. Daar de versierde initiaal in eng verband staat met de techniek der gravure, zoo zal zij evenals deze, een duidelijk uitgesproken nationaal karakter vertoonen. In Duitschland werd vooral plant-ornementatie verkozen als versiering der initialen. Italië nam dit rankenmotief over, doch daarneven verschenen gehistorieerde ornementen waarbij kinderen of engeltjes - de zoo talrijke en dikwijls zoo sympathieke Italiaansche ‘putti’ - te zamen met andere Renaissance-motieven als urnen, tropeeën, enz. duidelijk den tijdsgeest verraden. In Spanje is het plantenmotief overwegend, met een uitgesproken voorliefde voor bloemen en ranken, met arceering. De Fransche drukkers bezitten, bij voorkeur voor hunne litteraire uitgaven een zeer typische, gevlochten letter (afb. 5). Tusschen het vlechtwerk komen zich, onder vorm van grotesken, dieren en menschengedaanten verwerken, dikwijls op zeer pittige manier voorgesteld. Deze letters namen zeer groote afmetingen aan, ja op een beginblad besloegen zij zelfs bijna de gansche hoogte van den bladspiegel, waarbij de letter L zich bijzonder goed leende tot het uitbaten van menschenhoofden en grillige figuren. Veel te Parijs gebruikt, werd zij eveneens te Lyon aangewend op zeer gelukkige wijze van af Matthias Husz, Michel Topié tot Guillaume Balsarin in zijn Croniques des roys, ducts et comtes de Bourgoigne (1500). Bij onze Nederlandsche drukkers vinden wij ook menigvuldige initialen, met bloem- of vruchtenmotief, doch zij missen de fijnheid of het pittige der Italiaansche of Fransche letter. Johann van Westfalen bezat een initiaal met plantmotief, waarbij op één zijde der letter een menschenhoofd als versiering voorkomt; later vindt men dergelijke letter bij Godfried van Os te Gouda. Een eigenaardige, gevlochten initiaal gebruikte Petrus van Os, in zijn Sterfboeck van 1488.
Het doel van het drukkersmerk is duidelijk: de drukker wil daardoor als het ware een stempel aanbrengen op het boek dat van zijn persen komt. Aanvankelijk werd het achter het kolophon geplaatst, naar het voorbeeld van Fust en Schoeffer in hun | |
[pagina 17]
| |
Latijnschen Bijbel van 1462, waarin hun merk voorkomt, bestaande uit twee aaneengesnoerde schilden met waarschijnlijk de wapens der beide drukkers. Dit motief vond vlug navolgers te Augsburg, Leipzig en elders. Ook in de Nederlanden werd het overgenomen door Veldener, G. Leeu te Gouda, Petrus van Os te Zwolle (afb. 2). Op zekere merken prijken de initialen van hun eigenaar, op andere hun volledige naam; zoo zien wij Wynkyn de Worde, op een merk door hem gebruikt, zijn naam plaatsen onder de initialen van Caxton. In Italië voerde Jenson een merk in dat algemeen succes zal kennen: een cirkel met horizontalen diameter waaruit een langen staak vertrekt die op zijn top een dwarskruis draagt. Een heele reeks van zijn landgenooten namen dit merk over, echter niet zonder er allerlei varianten aan toe te brengen (afb. 1). Men vindt het verder te Lyon bij Johann Klein en Jacques Sacon. Bij het ontwerpen van hun merk lieten vele drukkers zich inspireeren door hun naam, de stad waar zij verbleven of den
Afb. 6: Drukkersmerk van Roelant van den Dorpe
naam waaronder hun huis bekend stond. In G. Leeu's klein merk prijkt op een der beide schilden het wapen der steden waar hij werkzaam was in Noord- en Zuid-Nederland. En wie kent zijn monumentaal drukkersmerk niet met het kasteel van Antwerpen? Heel gelukkig liet Roelant van den Dorpe zich door zijn voornaam inspireeren voor zijn merk met den gewapenden ridder op den hoorn blazend (afb. 6). Bij Govert Back is de vogelkooi een herinne- | |
[pagina 18]
| |
Afb. 7: Drukkersmerk van Govert Back.
ring aan zijn drukkerij ‘Int Vogelhuis’ (afb. 7). De eerste drukkersmerken waren niet zeer groot en konden aldus zonder moeite achter het kolophon gezet worden. Nadien kreeg dit vignet weleens grooter afmetingen en bekleedde een afzonderlijke bladzijde achteraan in het boek. Doch stilaan begint het naar de eerste bladzijde van den druk te verhuizen waar het dan later, normaal, zijn plaats zal behouden wanneer het volledig titelblad algemeen werd. In de laatste jaren vóór 1500 zien wij te Parijs uitgevers, in de plaats van drukkers, hun merk op het boek aanbrengen. | |
[pagina 19]
| |
De gewoonte verschillende kleuren te gebruiken bij het drukken van den tekst, ontstond onder den invloed van het handschrift. Gutenberg drukte al zekere opschriften van zijn Bijbel in rooden inkt: kleurendruk, in blauw, rood of geel werd aangewend door Fust en Schoeffer voor hun initialen. Maar daar dergelijke druk gepaard ging met veel moeilijkheden, beperkte men zich ten slotte tot twee tinten, de zwarte en de roode, deze laatste dan soms voor gansche paragrafen, zelfs voor heele bladzijden. Sinds 1475 werd aldus rooddruk toegepast voor zekere deelen van juridische en vooral van liturgische werken. Bij Johann van Westfalen prijkt het kolophon in roode letter op zijn uitgave van Johannes Milis' In jure canonicum repertorium, eveneens, maar te zamen met zijn portret als drukkersmerk, in Justinianus' Institutiones. Voor den aanvang van zijn Ovide moralizé verkoos Colard Mansion ook rooddruk, die enkele malen voorkomt bij Veldener en G. Leeu.
Nu de incunabelstudie en beschrijving zulke groote vorderingen gemaakt hebben en er overal talrijke repertoria uitgegeven zijn, kan men zich een nauwkeuriger idee vormen van de XVde eeuwsche productie. Men schat het aantal incunabelen op nagenoeg 30.000. Houdt men rekening met de drukken waarvan tot nog toe geen exemplaar teruggevonden is en die enkel gekend zijn door citaten, vermelding in oude catalogussen enz., dan moet dit getal voorzeker nog verhoogd worden met enkele duizende. De steden en dorpen, waar men drukkers aan den arbeid vindt, kunnen op meer dan tweehonderd geraamd worden. Aan de spits staat Italië met c. 75 gemeenten, Duitschland volgt met een 55-tal, terwijl in Frankrijk 40 plaatsen drukkerijen bezaten; voor de overige landen verminderen deze getallen op gevoelige wijze. Het aantal verschillende ateliers komt ongeveer de elf tot twaalf honderd nabij; daar ook verdient Italië de eereplaats met 500 ateliers, vervolgens Duitschland dat er 200 telde, en Frankrijk 160. Dit beteekent echter niet dat er 1200 verschillende drukkers bestaan hebben, want we weten dat velen meermaals verhuisden en zoo telkens nieuwe ateliers oprichtten. Van Dirk Martens kennen wij zes ateliers tijdens zijn carrière, twee te | |
[pagina 20]
| |
Aalst (1474; 1487-1492), twee te Antwerpen (1493-1497; 1502-1512), twee te Leuven (1498-1501; 1512-1529). Wij ontmoeten eveneens Veldener, na zijn vertrek uit het bisdom Würzburg, in drie Nederlandsche steden, Leuven, Utrecht en Culemborg. In alle landen is dit verschijnsel waar te nemen; talrijke drukkers beproeven hun geluk op verschillende plaatsen, 't zij dat ze het plan opvatten in nieuwe steden de drukkunst in te voeren, 't zij dat ze een stad verlaten wegens de concurrentie - lijk Veldener te Leuven moest zwichten voor G. Leeu - en dan hopen elders beter te zullen slagen. Een andere categorie vertegenwoordigden de echt rondreizende drukkers, zooals wij er in Italië ontmoeten. Men vindt ze werkzaam in een stad, maar zonder het doel er zich definitief te vestigen. Hun arbeid klaar, verzamelen zij hun materiaal om verder te reizen, daar waar het toeval hun werk kan bezorgen. Zoo konden zij geroepen worden door een klooster dat behoefte had aan liturgische drukken zonder echter er aan te denken een bestendig drukkersatelier op te richten, ook wel door een stadsbestuur dat zekere officieele drukken en teksten wou publiceeren of door andere, dergelijke aanleidingen die hun een tijdelijk verblijf aanboden.
Wanneer een boek ter perse gelegd wordt, verschilt de oplage volgens de belangrijkheid van het werk, zijn mogelijken afzet, ook den min of meer gunstig gekenden naam van den drukker of uitgever. Getallen omtrent de oplage van de vroegste drukken bezit men niet. De eerste gegevens die tot ons gekomen zijn, betreffen een druk van Johannes de Spira, de Epistolae familiares van Cicero, welke op honderd exemplaren gedrukt werden. We weten dat voor Panormitanus' commentaren op de Decretalen, Wendelinus de Spira een uitgave van duizend exemplaren voorzag, terwijl voor zekere drukken het cijfer van twee duizend overschreden werd. Het gemiddeld aantal afdrukken van een uitgaaf mag op 400 tot 500 geschat worden.
Vele factoren o.m. de verschillende geldwaarden, maken het moeilijk de prijzen der toenmalige boeken vast te stellen; de documenten zijn overigens schaarsch, en de enkele gegevens die | |
[pagina 21]
| |
wij bezitten, hebben meestal betrekking op Italiaansche toestanden. Sweinheim en Pannartz zien wij te Rome hun prijzen berekenen naar het formaat der boeken en naar het aantal katernen. Volgens een bewaarde lijst vroegen zij in 1470 een ducaat voor 6 quinternen (60 bladen) in groot-folio formaat, 8 quinternen (80 bladen) klein-folio, of 12 quinternen (120 bladen) in-4o. In Bazel zouden de prijzen iets lager geweest zijn dan over de Alpen en men kan trouwens een merkelijke daling waarnemen naar gelang men het einde der eeuw nadert. In Italië b.v. worden de prijzen in verschillende stadiën, tusschen de jaren 1470 en 1500, wel tot een vijfde gereduceerd. Het hoeft niet gezegd dat de luxe-uitgaven grooter onkosten meebrachten, o.a. de belangrijke geïllustreerde werken, eveneens de drukken op velijn, die driemaal meer kostten dan gewone exemplaren op papier.
Wanneer een drukker zich in een stad vestigde en zijn arbeid aanving, is het natuurlijk dat hij die werken uitkoos waarvan hij een zekeren afzet verwachten durfde, boeken die bij het toenmalig publiek konden inslaan. In de boekenproductie van de XVde eeuw weerspiegelt zich aldus de tijdsgeest. Daar de Middeleeuwen nog niet ver verwijderd waren, is een groot deel der uitgaven aan godsdienstige literatuur gewijd, en bekleedt het Latijn heel normaal den voorrang. Nevens liturgische werken, onontbeerlijk voor den cultus, was er een behoefte aan studieboeken, theologische geschriften, geheele Bijbels, of afzonderlijke deelen als het Nieuw Testament en het boek der Psalmen. De heiligenlevens en legenden vonden veel aftrek, het zoo dikwijls herdrukte Passionaal, niet minder het Leven O.H. Jesus-Christus, terwijl vele moraliseerende en stichtende werken insgelijks graag gelezen werden, niet alleen in het Latijn maar ook in de respectieve volkstalen. In Duitschland, toen nog doordrongen van den traditioneelen middeleeuwschen geest, zijn de godsdienstige werken verreweg de talrijkste. De overige vakken, als het recht, de geneeskunde en andere wetenschappen vonden minder belangstelling, zelfs de nationale literatuur werd er nog betrekkelijk weinig gedrukt. Daar de cultuur er een grooten voorsprong had op die der andere landen, is het verloop niet hetzelfde in Italië: de huma- | |
[pagina 22]
| |
nistische geest weerspiegelt er zich duidelijk in de boekenproductie. Voorzeker daar ook vindt men missalen, hagiografie en stichtelijke lectuur, maar een Donaat daargelaten, zijn de eerste voortbrengselen der drukkers al gewijd aan oude schrijvers, Cicero, Lactantius en anderen. De boekdrukkunst geeft er een krachtigen stoot aan de verspreiding der Grieksche en Latijnsche klassieken en ook aan de nationale letteren wordt een rechtmatig aandeel niet ontzegd: de groote Italiaansche schrijvers, van Dante, Boccacio en Petrarca tot Poggio, Machiavelli en anderen, beleven talrijke uitgaven. Ontelbaar zijn de gecommenteerde edities van het Romeinsch recht, wat niet verwonderen moet in een land waar verschillende bloeiende universiteiten als Padova, Bologna, Pavia de traditie der rechtstudiën met fierheid staande hielden. Het invoeren der drukkunst te Parijs was te danken aan de behoefte aan klassieke teksten, maar deze neiging verminderde eenigszins in latere jaren. Was het Latijn in eere gehouden, de Fransche taal werd niet verwaarloosd, waarbij de literaire werken een interessante plaats wisten te bekleeden. In de Nederlanden is de toestand ongeveer dezelfde als in Duitschland. Bij ons ook zal het percentage der godsdienstige werken overwegend zijn; men heeft uitgerekend dat ze 46 % der Nederlandsche drukken omvattenGa naar voetnoot(1). Al de andere disciplines, wijsbegeerte en moraal, recht, geschiedenis en aardrijkskunde, wetenschappen, schommelen tusschen 10 en 8 %, met een zelfde proportie voor de letterkunde en de taalkundige werken. Treft men vele Latijnsche drukken aan, het aantal Nederlandsche uitgaven is vrij hoog, en hoe meer de typografie zich inburgerde hoe meer het cijfer der kleinere, meer populaire drukjes stijgen zal. In hun tijd oogstten de godsdienstige drukken het grootste succes en kenden zij het aanzienlijkste getal uitgaven; heden worden wij meer spontaan aangetrokken door de trouwens in 't algemeen zeldzamer werken van literairen aard of boeken die ons de naïeve wetenschap van den tijd leeren kennen. | |
[pagina 23]
| |
III. Geschiedenis van de incunabelstudie en bibliografieVanaf de XVIIde eeuw was de belangstelling opgewekt en nam het systematisch opzoeken der wiegedrukken een aanvang. Een eerste lijst werd uitgegeven door JOHANNES SAUBERTUS in zijn Historia Bibliothecae Reipublicae Noribergensis... Accessit... Appendix de Inventore Typographiae itemque Catalogus librorum proximis ab inventione annis usque ad anno Christi 1500 editorum, Noribergae, 1643, 4o. Meerdere catalogussen zagen daarna het licht; als de twee voornaamste gelden: MICHAEL MAITTAIRE, Annales typographici ab artis inventae origine ad annum MD, Hagae Comitum, 1719, 8o en het daarop verschenen supplement van MICHAEL DENIS, Supplementum annalium Michaelis Maittaire, Viennae, 1798, 8o Te zamen brachten zij het toen gekende aantal incunabelen op 12.000. Dit getal steeg nadien tot 16.000 toen GEORG W. PANZER zijn beroemde Annales typographici ab artis inventae origine ad annum MD, Norimbergae, 1793-1803, 4 dln. in-4o uitgaaf, waarin hij de beschreven boeken volgens de drukkers rangschikte. Tijdens de jaren 1826-1838 verscheen te Stuttgart het vierdeelig standaardwerk van LUDWIG HAIN, het Repertorium bibliographicum, de meest gezaghebbende bibliographie welke tot op dit tijdstip uitgegeven was. Schoon verouderd en onvolledig, wordt ze nu nog steeds geraadpleegd bij gebrek aan een volledigen algemeenen catalogus der wiegedrukken. Dit repertorium bevat 1629 titelopgaven; het heeft den voorrang op Panzer door zijn nauwkeuriger inlichtingen; jammer genoeg zijn de werken enkel gerangschikt volgens de auteurs en belette het overlijden van Hain het opmaken van een lijst volgens de drukkers. Het belang van Hain's bibliografie, met haar toen nog niet bereikte nauwgezette methode, werd ingezien door ernstige bibliografen die niet aarzelden hun werkkracht te wijden aan magistrale bijvoegsels: W.A. COPINGER. Supplement to Hain's Repertorium bibliographicum P. I-II; P. II vol. II with additions and index by Konrad Burger. London, 1895-1902, 3 dln. in-8o; K. BURGER, Supplement zu Hain und Panzer, Beiträge zur | |
[pagina 24]
| |
Inkunabelbibliographie. Nummerconcordanz von Panzers Annalen und Hains Repertorium, Leipzig, 1908, 8o; D. REICHLING, Appendices ad Hainii - Copingeri Repertorium bibliographicum. Monachii, 1905-1908, 2 dln. in-8o en een Supplementum. Ibid. 1811. Na Hain's werk was het in stijgend tempo dat, volgens verschillend plan opgevat, de bibliografieën begonnen te verschijnen. Men heeft nationale bibliografieën der incunabelen door de typografen in een zelfde land gedrukt. Daaronder geeft men een eereplaats aan het nog immer zoo nuttig werk van M.F.A.G. CAMPBELL, Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, La Haye, 1874, 8o, met drie supplementen; ook het ophefmakende werk van KONRAD HAEBLER voor de Spaansche drukken: Bibliografia Iberica del siglo XV, La Haye y Leipzig, 1903-1907, 2 dln. in-8o. Soms beperkt zulk repertorium zich tot de productie van een enkele stad, b.v., G. PERICOURT, Bibliographie lyonnaise du quinzième siècle, 1473-1500, Lyon, 1851-1859, 8o. Tot een andere categorie behoort de beschrijving der incunabelverzameling van één bibliotheek, of breeder opgevat, het repertorium der XVde eeuwsche werken welke in de bibliotheken van één land te vinden zijn. Als merkwaardige bibliografie voor een afzonderlijke bibliotheek geldt terecht de zoo sekuur opgemaakte Catalogus van de incunabelen in de Athenaeum-bibliotheek te Deventer, Deventer 1917, 8o, door M.E. KRONENBERG, van wie trouwens de publicaties alle loftuiging, als overbodig, missen kunnen. In Zweden bezorgde ISAK COLLIJN dergelijke catalogussen, o.a. voor de Universiteitsbibliotheek van Upsala (1907), de Koninklijke Bibliotheek van Stockholm (1907), de Stifts- en Gymnasialbibliotheken van Vâsteras (1904) en Linköping (1909). Historisch geworden is het werk van ROBERT PROCTOR, An index to the early printed books in the British Museum from the inventing of printing to the year MD, London, 1898-1903, 5 dln. in-4o. - Als prototype van een ‘Gesamtkatalog’ der bibliotheken van een afzonderlijk land schonk ons MARIE PELLECHET haren uitstekenden Catalogue des incunables des bibliothèques publiques de France, Paris 1897-1909, 3 dln. in-8o, die jammer genoeg, door haar afsterven, | |
[pagina 25]
| |
onvolledig is gebleven, (van letter A tot Gregorius Magnus). Ons land mag zich nu ook verheugen een dergelijke bibliografie te bezitten voor de wiegedrukken die in de Belgische bibliotheken bewaard zijn: LOUIS POLLAIN, een helper van M. Pellechet, vervaardigde den Catalogue des livres imprimés au quinzième siècle des bibliothèques de Belgique, Bruxelles, 1932, 4 dln. in-4o. Anderzijds trachtte men een zoo volledig mogelijk overzicht te geven van het werk van een typograaf en dit, dikwijls gepaard met zijn levensbeschrijving. En zoo ziet men ieder jaar het aantal studies over de drukkers en over de geschiedenis der vroegste boekdrukkunst altijddoor maar stijgen. Het is aldus onmogelijk aan hun opsomming te denken. Hierna volgen dan slechts enkele aanduidingen betreffende onze Vlaamsche drukkers: Pater A.F. VAN ISEGHEM, S.J. wijdde een monografie aan Dirk Martens, Biographie de Thierry Martens, suivie de la bibliographie de ses oeuvres, Malines-Alost, 1852, 8o, later hernomen door J.W. HOLTROP. Zeer talrijke bijdragen over onze incunabeldrukkers verschenen, 't zij afzonderlijk, 't zij in verzamelwerken, maar meer nog in jaarboeken en periodieken. Zoo is er veel wetenswaardigs te vinden in de gespecialiseerde tijdschriften, als het oude, doch nog te raadplegen Bulletin du bibliophile belge. Bruxelles, 1845-1851, 1854-1863, 20 dln. in-8o. De meest gezaghebbende tijdschriften, welke na 1900 verschenen en, gelukkig, nu nog voortduren, zijn het Tijdschrift voor boeken bibliotheekwezen, Antwerpen 1905-1911, nadien in Holland voortgezet door Het Boek, Den Haag, 1912 -, terwijl in Vlaanderen De Gulden Passer ook nog altijd zijn taak volbrengt, die te Antwerpen ingezet werd in 1923. Een heele reeks artikelen van deze beide periodieken behandelen den incunabeltijd, met de zoo degelijke bijdragen van Mejuffrouw M.E. Kronenberg, Pater B. Kruitwagen en vele anderen. De algemeene geschiedenis der Vlaamsche XVde eeuwsche drukkers kreeg eveneens haar aandeel. Een standaardwerk voor zijn tijd was de uitgave van J.W. HOLTROP, Monuments typographiques des Pays-Bas, La Haye, 1868, fo met zijn talrijke facsimile's en menigvuldige wetenswaardigheden over onze drukkers en hun uitgaven. In de reeks werken aan de geschiedenis van het Belgische boek gewijd door de ‘Maison du Livre’ | |
[pagina 26]
| |
bracht de heer AUGUSTE VINCENT ons een goede synthese, Histoire du livre au quinzième siècle, Bruxelles, 1932, 4o; niet minder de heer PROSPER VERHEYDEN door zijn bijdrage over ‘Het Boekwezen’, in Vlaanderen door de eeuwen heen, deel II, Antwerpen, 1932, 4o, pp. 307-318. Daar te veel zou moeten vermeld worden van wat in de andere landen verschenen is, beperken wij ons tot de twee voornaamste Duitsche reeksen, de Sammlung bibliothekswissenschaftlicher Arbeiten, begründet von Karl Dziatzko, Berlin, Asher, 1887 -, 8o, en de Veröffentlichungen der Gutenberg-Gesellschaft, Mainz, 1902 -, 4o met daarneven een Gutenberg-Jahrbuch sinds 1926. De lijst der belangrijkste studies en tijdschriftenartikels, die in de verschillende landen over de wiegedrukken verschenen zijn, vindt men in het zeer nuttig repertorium Der Buchdruck des 15. Jahrhunderts. Eine bibliographische Uebersicht herausgegeben von der Wiegendruck-Gesellschaft. Berlin, Wiegendruck-Gesellschaft, 1929-1936, 4o. Over de technische studie der wiegedrukken schreef K. HAEBLER een degelijk Handbuch der Inkunabelkunde, Leipzig, 1925, 8o; een dergelijken leiddraad schonk ons DOMENICO FAVA, Manuale degli incunabili, Milano, 1938, 8o (Enciclopedia del libro, V), iets uitgebreider dan Haebler's werk, daar het ook de geschiedenis der boekdrukkunst tot het jaar 1500 bevat.
Het jaar 1905 zal een mijlpaal blijven in de geschiedenis der inkunabelkunde, met de ophefmakende verschijning van KONRAD HAEBLER's Typenrepertorium der Wiegendrucken. Konden vroeger de boeken met een drukkersnaam zonder moeite gerepertoriëerd worden, heel wat vraagteekens rezen op bij het behandelen der naamlooze drukken. Al de speurzin van Hain was onvoldoende om de gestelde problemen te kunnen oplossen. Steeds meer en meer streefden de bibliografen er naar, door het vergelijken der drukken en vooral der lettertypen tot grooter nauwkeurigheid te geraken. Lofwaardig is in dien zin, de reeds vermelde arbeid verricht door Holtrop voor de Nederlanden, EDWARD GORDON DUFF voor Engeland in zijn Early printing, London, 1896, 4o met 40 facsimiles, A. CLAUDIN die in de vier groot-folio deelen van zijn onvolledig gebleven Histoire | |
[pagina 27]
| |
de l'imprimerie en France au XVo siècle, Paris 1900-1910, de Parijsche en Lyonneesche drukkers behandelt en door middel van facsimiles toelaat hun werk onderling te vergelijken. Baanbrekend was eindelijk Proctor's catalogus der incunabelen van het British Museum, waarin hij tot een systematische vergelijking der gebruikte lettertypen overging en daarbij voor ieder dezer incunabelen de hoogte van twintig drukregels opnam, ten einde alzoo tot een indeeling der drukken te komen. Dit principe werd dan verder konsekwent door Haebler doorgevoerd. Hij verdeelde de incunabelen in twee groepen, de eerste met gothische letter gedrukt, de andere met romein. Voor de vergelijking der lettertypen beperkte hij zich, zooveel mogelijk, tot de letter die hem het meest karakteristiek scheen en ook het meest voorkwam in de drukken, de Gothische M. de Romeinsche Q. Bij het afmeten der twintig drukregels van een blad, begon hij steeds van de basis van den ondersten regel tot aan de basis van den eenentwintigsten regel; bevatten incunabels geen twintig regels druk op een blad, uit hoofde der groote afmetingen der letter, dan vergenoegde hij zich met de maat van tien regels. De talrijke M-soorten die hij gedurende zijn onderzoek aantrof, groepeerde hij in een schematisch tableau van 101 verschillende typen. Zulk M-type, gecombineerd met de maat van twintig lijnen in millimeters uitgedrukt, bracht hem aldus tot het opmaken van een volledig schema der lettertypen door ieder drukker gebruikt. Dit systeem liet dan toe ontelbare, voorheen anonieme drukken aan hunne werkelijke vervaardigers toe te schrijven. Op onze dagen is Haebler's methode, die een echte omwenteling teweegbracht in de incunabelwereld, nagenoeg algemeen aangenomen. De navorsching in de XVIIde eeuw ingezet, de jarenlange opzoekingen en studies, zoo talrijk vooral sinds de XIXde eeuw en nu gepaard aan het vaste wetenschappelijk principe van onderzoek door Haebler ingevoerd, hebben hunne bekroning gevonden in de monumentale uitgave, die al zoo lang gewenscht werd door de specialisten, namelijk een algemeene catalogus der wiegedrukken. Aan Duitschland met zijn zoo verdienstelijken staf van incunabelvorschers kwam de eer toe dit plan op te vatten en door te | |
[pagina 28]
| |
voeren. Ondanks de onafzienbare taak die haar te wachten stond, de ontelbare moeilijkheden die fataal moesten oprijzen, zette de aangestelde Commissie zich onversaagd aan het werk in 1905. Zij had de voldoening in 1925 het eerste deel (Band I. Abano-Alexius) te zien verschijnen van het reuzenwerk, de Gesamtkatalog der Wiegendrucke. Herausgegeben von der Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke, Leipzig, Karl W. Hiersemann, 1925, 4o. De banden volgden zich betrekkelijk vlug op en in 1938 was deel VII voltooid, dat ons bracht van Coniuratio tot Eigenschaften. Laat ons hopen dat de wereldbrand geen rem weze voor het voortzetten van den arbeid en wij spoedig dankbaar de volgende deelen mogen begroeten tot aan de voltooiing van dit grootsch monument. Voorzeker, lijk te voorzien was, zijn een aantal incunabelen aan den speurzin der medewerkers ontsnapt of werden, na nieuw onderzoek, terechtwijzingen gemaakt bij de beschrijving van zekere drukken. Zoo heeft dan Mgr. THOMAS ACCURTI al tweemaal een supplement uitgegeven op de verschenen deelen, onder den titel Editiones saeculi XV pleraeque bibliographicis ignotae. Annotationes ad opus cui titulus Gesamtkatalog der Wiegendrucke, Romae, 1930, 4o, Andere wiegedrukken zitten nog verscholen, maar de verdere mogelijke aanvullingen beletten niet dat de Gesamtkatalog het meest imponeerend werk zal blijven dat ooit op het gebied der incunabelbibliografie verscheen. Zal het verschijnen van den volledigen Gesamtkatalog een einde stellen aan de incunabelstudie? Gelukkig niet. Nog zoo talrijke drukken dienen teruggevonden te worden, nog zoo vele problemen betreffende de studie der XVe eeuwsche typografie wachten op een oplossing, dat de arbeid voorzeker niet zal gestaakt worden. Altijd door zullen nieuwe krachten oprijzen, die door hun opzoekingen verder licht zullen werpen op het leven van onze oudste en daarom ook zoo aantrekkelijke drukken. |
|