De Gulden Passer. Jaargang 20
(1942)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
BoekbesprekingCatalogus der kunsthistorische bibliotheek in het Rijksmuseum te Amsterdam. (Uitgegeven van wege het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Amsterdam, 1934-1936; 3 dln & 1 dl register, XIV & 709, XIX & 799. XVIII & 947, 281 blz.)Al is het laatste deel van dezen Catalogus nu reeds zes jaar oud, toch gaan wij graag in op het vriendelijk verzoek van de Directie van het Rijksmuseum om de aandacht van onze leden op deze merkwaardige publicatie te vestigen. Merkwaardig is deze catalogus inderdaad. Niet alleen beschikt het Rijksmuseum - niemand zal er zich over verbazen - over een ongemeen rijke kunstbibliotheek, maar bovendien is deze catalogus zóó opgevat, dat hij ook diegenen, die niet in de gelegenheid zijn van de Amsterdamsche bibliotheek gebruik te maken, groote diensten kan bewijzen. Want zoowel door de ontzaglijke literatuur die er in vermeld wordt, als door de wijze van voorstelling is deze catalogus uitgegroeid tot een ware bibliographie der kunstgeschiedenis en -wetenschap. Een paar steekproeven hebben er ons van overtuigd dat deze kunstbibliotheek buitengewoon goed gedocumenteerd is, althans wat de West-Europeesche kunst betreft, - het zal immers geen verwondering baren dat in een instelling als het Rijksmuseum niet alle, zelfs niet eens de voornaamste werken over de kunst der Oudheid of deze der primitieve volkeren aanwezig zijn. Maar wat de kunst der Nederlanden aangaat - zoowel schilder-, beeldhouw-, bouw- als sierkunst - kan deze bibliotheek op volledigheid bogen: geen enkel werk van essentieele beteekenis ontbreekt en de specialist zal er zelfs heel veel detailstudies aantreffen; bovendien beschikt deze bibliotheek over een belangrijk fonds oude plaatwerken. Een enkel voorbeeld: het portret. Deze rubriek omvat 33 bladzijden bibliographie, met gemiddeld een tiental werken per bladzijde! Zij is onderverdeeld in verschillende paragrafen: 1) het portret in het algemeen, 2) algemeene verzamelwerken van portretten (catalogussen en reproductiewerken), 3) verzamelingen van portretten (musea en particuliere collecties), 4) portretwerken van enkele standen en beroepen (pausen, keizers, gezanten, schilders, schrijvers enz.), 5) catalogussen van portretten en portretwerken van afzonderlijke landen. Bovendien wordt verwezen naar de werken over schilder- en beeldhouwkunst, waarin over portretten wordt gehandeld. Het hier aangehaalde voorbeeld geeft reeds een idee van de wijze waarop deze catalogus is samengesteld. De indeeling er van is systematisch, volgens het behandelde onderwerp; zij is zoo logisch doordacht en overzichtelijk uitgewerkt, dat zelfs de oningewijde geen gevaar loopt op een dwaalspoor te worden geleid. Een overzicht van de groote indeelingen moge er den lezer van overtuigen: I. Kunst in het algemeen. A. Bibliographie van de kunstwetenschap. B. Theo- | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
rie der kunst (Aesthetlca). C. Kunst in verband met andere gebieden der beschaving. D. Kunstonderwijs. E. Algemeene kunstgeschiedenis. F. Kunstgeschiedenis van enkele tijdperken. G. Iconographie (het onderwerp in de kunst).
Volgen daarop twee aanvullende rubrieken: XI. Staatkundige geschiedenis. XII. Beschavingsgeschiedenis (zeden en gewoonten), en een bibliographische afdeeling: XIII. Catalogussen van bibliotheken, woordenboeken en tijdschriften. Het zal den bibliophiel ongetwijfeld interesseeren een woordje méér te hooren over de twee domeinen, die hem bijzonder ter harte gaan: boek- en prentkunst. De eerste rubriek bevat vooraf twee paragrafen, respectievelijk gewijd aan het papier en het geschrift (met een speciaal deel over calligraphie). Dan volgt de boekdrukkunst: achtereenvolgens tijdschriften en verzamelwerken, beschrijvingen van boeken (algemeene bibliographie) en bibliophilie, de aesthetica en de techniek van het boek, en de geschiedenis van het boek, onderverdeeld volgens de tijdperken, de soorten van boeken en de landen. Daarna de werken over boekbinderskunst en een zeer uitgebreide verzameling van geïllustreerde boeken. Deze bibliographie over de boekkunst omvat niet minder dan 213 bladzijden! Nog omvangrijker is het deel gewijd aan de prentkunst: 239 bladzijden. Ook hier vinden wij ongeveer dezelfde indeeling terug: algemeene werken, tijdschriften en reproductieverzamelingen; de verschillende graphische technieken, en het verzamelen van prenten (verzamelaarsmerken, prijzen, restaureeren, openbare en particuliere collecties, tentoonstellingen), met daarna detailwerken over de geschiedenis der prentkunst (volgens tijdperk, onderwerp en land): dit alles nog overzichtelijker gemaakt door tal van onderverdeelingen. Hoe voortreffelijk de systematische rangschikking van dezen catalogus ook weze, zijn samenstelling zou wellicht nog moeilijkheden opleveren, indien men niet beschikte over de merkwaardige indices, die heel het vierde volume in beslag nemen. Eerst een register der onderwerpen: wie zoekt naar België vindt er, onder 26 titeltjes, alle domeinen vermeld (beeldhouwkunst, binnenhuiskunst en meubelen, boekdrukkunst, bouwkunst, caricaturen, etc.), die zijn belangstelling kunnen opwekken. Een greep uit de andere steekwoorden - b.v. allegorie, | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
dier in de kunst, doodendans, Heiligen, monogrammen - laat onmiddellijk den rijkdom van dezen index vermoeden. Volgt dan de lijst der vermelde kunstenaars: een overvloedige bron van inlichtingen. In de derde plaats, een register van illustratoren: prentkunstenaars en teekenaars-ontwerpers, waarbij ook enkele andere kunstenaars, naar welke prenten zijn vervaardigd; deze naamlijst, die voor de liefhebbers van het oude boek een ware vraagbaak is, omvat zoo maar even 89 bladzijden, met gemiddeld 80 namen per bladzijde! Dan volgen een index van plaatsen en streken (onder Antwerpen wordt verwezen naar algemeene werken, Académie des Beaux-Arts, boekhandel en bibliotheken, geschiedenis, kunst en cultuur, Musea en collecties, tentoonstellingen), een index van verzamelaars en kunsthandelaars, en een index van de schrijvers, wier werken in den catalogus zijn opgenomen. Ten slotte, een lijst van anonieme geïllustreerde werken, en eene van de 350 tijdschriften, die in deze kunstbibliotheek voorhanden zijn. Dit overzicht moge volstaan om den lezer de beteekenis duidelijk te maken van dezen catalogus, die veel méér biedt dan den inventaris van een bibliotheek, en als een waardevolle bibliographie thuis hoort onder het studiemateriaal van elken kunstminnenden biblio- en iconophiel. Wij hopen dat de Directie van het Rijksmuseum in de gelegenheid zijn zal de waarde van deze publicatie te bestendigen door geregeld supplementen te laten verschijnen.
H.F. BOUCHERY. | |||||||||||||||||||
Prof. Dr. Jan Denuce: De Geschiedenis van de Vlaamsche Kaartsnijkunst (Antwerpen, N.V. De Nederlandsche Boekhandel, 1941, ‘De Seizoenen’ nr 18; 96 blz., 18 afb. Prijs: 12 frs).De auteur van het onvolprezen ‘Oud-Nederlandsche Kaartmakers in betrekking met Plantijn’, uitgegeven in 1912-1913 door de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen, heeft gepoogd den overvloed van gegevens, in die standaarduitgave verwerkt, te condenseeren binnen het bestek van een ‘Seizoentje’. Periculeuze onderneming! Het resultaat van dergelijk opzet kón - naar het ons voorkomt - niet in alle opzichten bevredigend zijn. Dit boekje biedt den lezer dan ook niets méér dan een zeer schematisch en noodwendig onvolledig beeld van een zoo rijk en vruchtbaar studieterrein als de Vlaamsche cartographie, - en toch werkt het vermoeiend, wegens de opeenhooping van feiten en data en de overlading met details. Dit belet evenwel niet dat dit werkje diensten zal bewijzen en den oningewijde leeren zal welke schitterende rol Vlaanderen, en vooral Antwerpen, in de XVIe eeuw, met Mercator, Ortelius, Geeraard de Jode en vele anderen, op het gebied van de Kaartsnijkunst hebben gespeeld.
B. | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
Dr. Eduard Stemplinger: De Boekhandel in de Oudheid (Maastricht, N.V. Leiter-Nypels, tweede druk [1941], ‘Erasmus-Librye’ nr 1; 65 blz. Prijs: 12,50 frs).‘Ongetwijfeld gelukte het de antieke uitgeverij met haar straffe organisatie, met haar massa's ontwikkelde slaven, door de veeljarige praktijk en perfectie, binnen den kortsten tijd massale oplagen te vervaardigen’... ‘Men bedenke, dat de Alexandrijnsche bibliotheek reeds ten tijde van Callimachos (in het midden van de 3e eeuw) 500.000 deelen bevatte, die tot aan den brand onder Julius Caesar (47 v. Chr.) tot 700.000 rollen stegen’... ‘Het grootste illustratiewerk van de Romeinen bracht... M. Terentius Varro met zijn portretwerk “Imagines”: het bevatte 700 portretten van koningen, veldheeren, staatslieden, dichters, prozaschrijvers, kunstenaars uit Griekenland en Rome... Ook deze geïllustreerde werken werden in massa gereproduceerd’. Vele lezers zullen met verbazing deze bijzonderheden vernemen: voor de meeste bibliophielen immers is de geschiedenis van het boek in de Oudheid een ‘terra incognita’. Wij bevelen hun ten zeerste de lectuur aan van het werkje van Stemplinger, uit het Duitsch vertaald door Reinier P. Sterkenburg, en waarin gehandeld wordt over de productie van boeken-in-handschrift in Griekenland en te Rome, over openbare en particuliere bibliotheken, antiquaren en bibliophielen, over den beroepsboekhandel te Rome en in de provincies, de organisatie van het afschrijven, de prijzen der boeken, het gebruikte materiaal, papyrus en perkament, den boekvorm, de boekversiering, den boekband, de correctie der handschriften, de bezoldiging van de afschrijvers en het honorarium van den auteur, over het ‘maecenaat’, de censuur, de boekwinkels, etc. En wien het onderwerp zoozeer mocht hebben aangegrepen, dat hij zich met dit, trouwens voortreffelijk, algemeen overzicht niet meer tevreden stelt, hij moge te rade gaan bij het standaardwerk van W. Schubart: Das Buch bei den Griechen und Römern (2e uitg. 1921). B. | |||||||||||||||||||
Edmond Pilon: La Vie de Famille au XVIIIe siècle. Edition revue, augmentée et précédée d'une introduction par G. Lenotre (Paris, Albin Michel, [1941], 253 blz., 16 afb.).Pilon's onderhoudende, populair-historische schetsen zijn bekend genoeg. Ook dit ‘Familieleven in de XVIIIe eeuw’ - hoofdzakelijk in Frankrijk - is een aardig boekje geworden. Uit litteraire werken - memoires, dagboeken, brieven, opvoedkundige tractaten, tooneelstukken -, uit archiefstukken, schilderijen, teekeningen en prenten put Schrijver tal van wetenswaardigheden over het huishouden, het huwelijk, het kinderleven en de opvoeding, de rol van de vrouw als moeder en huisvrouw, het landleven, enz. Dergelijke werken hebben ongetwijfeld nut: zij verschaffen niet alleen een aangename en verpoozende lectuur, maar groepeeren, in een gemakkelijk te raadplegen verzameling, een groot aantal feiten, waarin de historicus | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
nuttige gegevens ter aanvulling van zijn documentatie vinden kan. Het komt ons zelfs voor dat juist door het samenstellen van dergelijke bundels anecdoten, geput uit moeilijk toegankelijke of locale bronnen, de liefhebbers-historici zich verdienstelijk kunnen maken, op voorwaarde dat zij nauwkeuriger dan E. Pilon hun bronnen aanduiden, en dat zij er zich voor wachten een vooropgezette stelling te willen verdedigen, - wat de auteur van het onderhavige werk wel doet: ‘la patrie n'est qu'un composé de groupements familiaux et... sans ces groupements elle n'existerait pas. Jusqu'à la veille de la Révolution (ce livre en avance la preuve), cette conception devait se maintenir et, dans cette idée du souverain “père du peuple”, se conserver aussi vivace qu'au temps des rois Louis IX et Louis XII’ (p. 36). Bewijskracht heeft Pilon's werk niet, omdat de waarde van het materiaal niet getoetst wordt aan de criteria van de historische wetenschap. B. | |||||||||||||||||||
J. Gessler: De mystieke Wijnpers te Aarschot en elders. (Leuven, 1942. Tweede, bijgewerkte uitgave. Niet in den handel. Door de Firma Boon-Hecking aangeboden. 8o, 39 blz., 17 afb.)Voor wie belang stelt in de iconographische thema's van schilder-, beeldhouw- en prentkunst is dit een belangwekkende studie. Prof. Gessler bespreekt een aantal voorstellingen der ‘mystieke wijnpers’, een weinig verspreid, maar niettemin belangrijk thema, dat nauw verband houdt met de ‘levensbron’ en de H. Eucharistie (dit laatste vooral van de XVIe eeuw af): Christus wordt ‘geperst’, hetzij door het Kruis, hetzij door een schroefpers, en het bloed dat uit zijn zijde (soms ook uit de vijf wonden) vloeit, wordt opgevangen in een wijnkuip en, meestal, van daar uit in een kelk. Prof. Gessler onderscheidt verschillende stadia in de evolutie van deze voorstelling. Hij onderzoekt van naderbij tal van kunstwerken, waarop de mystieke wijnpers voorkomt: inzonderheid een anoniem schilderij uit het eerste kwart der XVIe eeuw in de Collegiale kerk te Aarschot, en twee penteekeningen die als voorstudie voor dit stuk hebben gediend; een relief in steen, uit het begin der XVIIIe eeuw, in de St. Germanuskerk te Tienen; een anoniem schilderij uit de XVIe eeuw in de collectie Nostitz te Praag, waarin de beide motieven der levensbron en der mystieke wijnpers worden gecombineerd; vroeg XVe eeuwsche (c. 1420) Duitsche en Vlaamsche houtsneden, en andere uit het eind van die eeuw, waarvan het prototype door den drukker Gheeraert Leeu uit Gouda werd geschapen; een houtsnede uit het Gulden Püchlein van 1450, waarop - een unicum - ook het motief van het Lam voortkomt; het grafmonument van Jacques de Saint-Genois te Husseignies (1583); een anoniem schilderij uit de verzameling Boon-Hecking te Leuven (eind XVIe - begin XVIIe eeuw), dat aansluit bij een schilderij uit de tweede helft der XVIe eeuw te Baralle; de gravures van Hier. Wiericx en Michiel Snyders; een bas-relief van Lod. Willemsen, uit de tweede helft der XVIIe eeuw, in de Cathedraal te Antwerpen en, ten slotte, een illustratie in houtsnee door D. Acket voor een gedicht van Guido Gezelle (1939). | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
Terloops komt ook het motief der mystieke wijnpers in de literatuur ter sprake: twee Vlaamsche teksten en twee boeken, waarvan één Fransch, van 1605: ‘Le pressoir mystique’ van Jean D'Intras, dat versierd is met een frontispice van Léonard Gaultier, dat het hier besproken thema voorstelt. B. | |||||||||||||||||||
J.-Fr. Gessler: Nihilistenwerk op historico-philologisch gebied. Verzameld door... (Leuven, 1942. - Herziene overdruk van Philologische Studiën 11-12 (1939-1941) 184-212).Dit vervolg op zijn ‘Critica Latina’ opent Prof. Gessler met het vers van Desnoyer: ‘Il est des morts qu'il faut qu'on tue...’. De ‘moordenaars’ zijn G. Kurth (I, 1), Dom G. Morin (I, 2), A. Van de Vijver (I, 4), Mgr. P.J.M. van Gils (I, 5), L. Serbat (I, 6), B. Hauréau (I, 8), L. Vanderkindere (I, 9), K. Preisendanz (I, 10), F. Lyna (I, 11), H. Hymans en J. Van den Gheyn (I, 12), H. Van der Linden (II), G. De Tervarent (III, 1), H. Delehaye (III, 2), E. Faral (III, 4) en Prof. Gessler zelf (I, 3 en 7). De slachtoffers? Een aantal personages, die in werkelijkheid nooit hebben bestaan, maar die hun ontstaan te danken hebben aan de foutieve lectuur van een manuscript of de verkeerde interpretatie van een tekst. Zóó zagen een reeks pseudo's het licht, waarvan Prof. Gessler het tragisch einde navertelt, en waaronder wij hier als voorbeeld noemen: de pseudo-Aravatius, -Falcidius, -Fulicius, -Pedescus, -Eutychos, -Hengevinius, -Tomellus, en de pseudoheiligen Digna, Viar, Amphibalus, Napoleon. Naast deze personages verdwijnen ook bibliotheken in het niet: nl. de 50 boeken tellende bibliotheek van het Sint-Blasius-Klooster te Brunswijk in de XIe eeuw, dank zij den speurzin van den uitgever der ‘Monumenta’, en de particuliere boekenschat van een monnik te Villers in de XIVe eeuw, - een ‘ontdekking’ van E. De Moreau, door Prof. Gessler naar het rijk der schimmen verbannen. Tot slot vertelt de Schrijver nog eens ‘in geuren en kleuren’ de grandiooze mystificatie van René Chalon, archaeoloog en bibliograaf te Bergen, die in 1840 de heele bibliophielen-bent - niemand minder dan Baron De Reiffenberg, Hoofdconservator van de Kon. Bibliotheek te Brussel, liep in de val - in het ootje nam met de veiling van de geheel verzonnen collectie van Graaf Fortsas te Binche, uitsluitend samengesteld uit niet bestaande unicums, die hij zelfs in een merkwaardigen catalogus nauwkeurig beschreef! B. | |||||||||||||||||||
Desiderius Erasmus: De Lof der Zotheid. Vertaling Mr. Dr. J.B. Kan. Uitgegeven en van korte ophelderingen voorzien door Dr. A.H. Kan. Met penteekeningen van Hans Holbein den Jongere. Bandontwerp Alb. Hahn Jr. (Amsterdam, Wereldbibliotheek N.V., Zevende druk, 1941. Gr.-8o, 191 blz.) | |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
Het is een gemeenplaats te zeggen dat Erasmus een vlijmscherp satiricus was: zijn ‘Lof der Zotheid’ is een grandioos monument in het letterkundig genre der satire. Erasmus was ook een moralist: zijn beroemde ‘Samenspraken’ brengen daarvan het evidente bewijs. Maar hij was bovenal en van nature een pessimist: zijn satire wordt niet getemperd door een mild gevoel van toegeeflijkheid en begrip voor de zwakheid van den mensch, zijn moraliseeren wordt hem niet ingegeven door de genereuze bedoeling zijn medemenschen te helpen in hun strijd tegen het kwade en hun op het pad der deugd de behulpzame hand te reiken. Met onbarmhartige gestrengheid en zelfs met een cynisch genoegen legt Erasmus de verdorvenheid, of - zooals hij het noemt - de zotheid van het menschdom bloot, hij snijdt en brandt de wonde, zonder er den weldoenden balsem van zijn medelijden over uit te spreiden. Dit volstrekte pessimisme is de grondtoon geworden van Erasmus' levenshouding. In een pas verschenen studie ‘Erasme et l'amitié’ (Bull. de l'Acad. Roy. de Belg. Cl. d. Lett. 5e S. 28 (1942) 140-157) haalt Victor Tourneur een passus aan uit een brief van den humanist aan zijn vriend Ammonius, waarin hij zijn verbijsterend cynisme zonder den minsten schroom openbaart. Wij halen dezen tekst hier aan in de vertaling van Tourneur: ‘Pour ce qui est de bien arranger tes affaires présentement, tu me demandes conseil. Voyons, tu connais cela beaucoup mieux que moi, et je ne vais pas faire de la philosophie, ce que tu ne veux pas du reste. Tout d'abord, dépouille toute pudeur. Ensuite, mêle-toi des affaires de tout le monde. Déloge à coups de coude qui tu peux. N'aime ni ne hais personne par sentiment (ex animo), mais mesure tout à ton utilité. Que tout le calcul de ta vie tende vers ce but. Ne donne rien à moins que tu n'espères retirer de là un avantage et flatte tout le monde en tout’. Erasmus verschijnt ons hier als de Machiavelli van de individueele moraal. En zooals ‘Il Principe’, is ook de ‘Lof der Zotheid’ verbazend actueel. Wie het nog niet deed, leze dit meesterwerk der wereldliteratuur in de voortreffelijke vertaling van J.B. Kan, waarvan de Wereldbibliotheek thans den zevenden druk bezorgt. Deze is keurig uitgegeven, en versierd met de zeer suggestieve illustraties, die Hans Holbein d. J. in de marges van zijn ‘Moriae Encomium’ van 1514 teekende. Vervelend is het, dat de verklarende aanteekeningen achteraan in het boek werden gebundeld: hun plaats is onderaan op de bladzijde, want zij zijn er toch om de lectuur te vergemakkelijken? En wanneer zal de Wereldbibliotheek er eens in slagen haar overigens smaakvolle uitgaven van passender, en minder barokke banden te voorzien? Wie die heerlijke krabbels van Holbein bekijkt, zou ze in hun oorspronkelijk kader willen zien. Waarom van deze Nederlandsche vertaling niet eens een pseudo-facsimile-uitgave bezorgen, - met de oude karakters, den ouden bladspiegel, de oude lettrines? Of zou dat een ongeoorloofde phantasie zijn? H.F. BOUCHERY. | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
Gerrit Kuiper: Orbis Artium en Renaissance. I. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als Bronnen van Coornhert (Academisch Proefschrift Amsterdam. - Harderwijk, Drukkerij ‘Flevo’ v.h. Gebr. Mooij, 1941, - 8o, XX + 381 pp., portr.).Het is een veel verspreide meening dat het Humanisme, het intensieve bestudeeren en de bewonderende navolging der antieke auteurs in het tijdperk dat men gemeenlijk de Renaissance noemt, een vrij kunstmatige cultuurbeweging is gebleven, beperkt tot een nauwen kring van Latijnschrijvende studiosi, die feitelijk buiten het ‘leven’ stonden en ook maar geringen invloed uitoefenen op het ‘volk’, dit volk - waarmee niet alleen de plebejers, maar ook de hoogere, ontwikkelde burgerij worden bedoeld - dat op den traditioneelen grondslag der Middeleeuwen een eigen cultuur opbouwde, waarin zich langzamerhand de Nieuwe Ideeën zelfstandig, los van het ‘antiquiseerend’ Humanisme, gevormd en ontwikkeld hebben. Deze ‘natuurlijke’ cultuurevolutie, in tegenstelling met het ‘kunstmatig’ Humanisme, zou eigen vorm en gestalte gekregen hebben in de literatuur-in-de-volkstaal. Slechts aan enkelen der allergrootsten, aan een Erasmus, aan een Vives, in veel mindere mate reeds aan een Lipsius, wordt ruime, bevruchtende invloed op het geestesleven toegekend. De overigen waren - zooals Heinrich Schaller ze (wel is waar in een ander verband) in zijn werk Die Renaissance (München, 1935) noemt - ‘Die Humanisten im engeren Sinne, jene Philologen und Klassizisten, Nachahmer und Verehrer der Antike’, die ‘oft nur in bescheidenem Masze als schöpferische Geister und originale Charaktere anzusprechen sind’, al wordt toegegeven dat zij ‘ihre groszen Verdienste haben um die Erneuerung der antiken Sprache und Literaturen...’: voor Schaller immers was de wedergeboorte der Oudheid ‘nur eine Nebenerscheinung im europäischen Kulturleben’. Dat de invloed van deze Humanisten veel vérstrekkender is geweest, dan deze en dergelijke uitspraken laten vermoeden, bewijst de studie van Dr. Kuiper. Wordt de Wellevenskunste van Dirk Volckertsz. Coornhert niet beschouwd als een monument der XVIe eeuwsche Nederlandsche literatuur, waarvan de cultuurhistorische beteekenis ligt zoowel in het feit dat hier de Nieuwe Gedachten helder, scherp omlijnd en in een voor ieder bevattelijken vorm worden geformuleerd, en daardoor ook een diepgaanden, zelfs overwegenden invloed hebben uitgeoefend op het XVIIe eeuwsche geestesleven in Nederland, als in het feit dat in dit boek de Nederlandsche taal tot een volmaakt litterair instrument wordt gesmeed? Welnu, Dr. Kuiper is na een nauwgezet bronnenonderzoek, waarvan de resultaten, dank zij zijn zeer scherpe argumentatie, als vaststaand mogen beschouwd worden, tot de navolgende conclusies gekomen: De werken van twee Leuvensche Humanisten, de Ethicae Descriptio van Cornelius Valerius en het Ethicae Compendium van Sebastianus Foxius Morzillus, hebben ‘aan Coornhert, afgezien van een paar afwijkingen, het schema en de verdere indeeling van zijn “hoofdwerk” (geleverd)’. Maar ‘tot den bouw van de Wellevenskunste bleef de invloed van beider leerboeken niet | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
beperkt. Talrijke grootere en kleinere gedeelten werden voor een belangrijk deel eenvoudigweg vertaald... Ook wanneer men in acht neemt, dat imitatio in de literatuur dier tijden een belangrijke rol vervult, kan men toch moeilijk anders doen dan verklaren, dat Coornhert's werkwijze in verschillende deelen van de Wellevenskunste gelijk staat met het bedrijven van plagiaat... Bij de waardeering en karakteriseering van de Wellevenskunste zal in het vervolg in oogenschouw moeten worden genomen, dat een zeer belangrijk deel van het boek onoorspronkelijk is en dat er kans op bestaat, dat bij een nader onderzoek nog meer afhankelijkheid van anderen aan het licht zou kunnen treden. Op tal van uitspraken omtrent den aard en de waarde van Coornhert's “hoofdwerk” valt een merkwaardig licht. Ds. Morrees ontkende den invloed van het Latijn op Coornhert's stijl. Diens geest zou gevormd zijn, voor hij Latijn begon te leeren, waardoor hij Hollandsch bleef schrijven, als had hij met het Latijn niets te maken gehad... Een dergelijke meening treffen we aan in de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Dr. J. ten Brink. Omtrent de Wellevenskunste schrijft deze: “Er zijn bladzijden b.v. onder de afdeeling Wijsheid, die, in geheel helderen Nederlandschen stijl, nog op dit oogenblik een allergunstigsten indruk maken...” Uit het voorgaande blijkt echter duidelijk, hoe vaak het Nederlandsch van Coornhert niet anders is dan min of meer letterlijk vertaald Latijn’ (p. 342 sqq.). Naast Valerius en Foxius hebben zeer waarschijnlijk ook andere, Scholastieke of Humanistische werken Coornhert tot model gediend: een aantal bronnen moeten blijkbaar nog opgespoord en geïdentificeerd worden. Behalve deze van de Wellevenskunste, heeft Dr. Kuiper ook de bronnen van een aantal andere werken in de volkstaal opgespoord. De resultaten van dit bijkomend onderzoek zet hij bondig uiteen in Bijlage III: de ‘eerste Engelsche logica’, de Rule of Reason van Thomas Wilson, blijkt ‘op verschillende punten niet veel meer (te zijn) dan een vertaling, afwisselend uit Valerius' Tabulae Dialectices en Melanchthon's Erotemata Dialectices’; het Ruygh Bewerp van Spiegel is zoo goed als geheel een aaneenschakeling van vertalingen, afwisselend uit Johannes Rivius' De Dialectica Libri Sex, Valerius' Tabulae Dialectices en Rudolphus Agricola's De Inventione Dialectica; de Rederyck-kunst van den zelfden auteur ‘is met uitzondering van slechts enkele gedeelten, niets anders dan een vrij sterk verkorte berijming van Valerius' Bene Dicendi Tabula’ en ook Spiegel's Twe-spraack en Kort Begrip des Redekavelings staan sterk onder den invloed van Cornelius Valerius' Latijnsche werken. Dr. Kuiper koestert trouwens het inzicht in een tweede deel van zijn Orbis Artium en Renaissance het onderzoek naar den invloed door Cornelius Valerius' Humanistische ‘encyclopaedie’ uitgeoefend, nog verder uit te breiden. In een merkwaardige Inleiding (p. 1-34) vestigt S. de aandacht op het overwegend aandeel dat de Orbis Artium, en inzonderheid de eerste trap er van: het onderwijs in de grammatica, de dialectica en de rhetorica, bij de vorming van den Renaissance-mensch heeft gehad. ‘Zou ook in ons land, waar de rhetorica in den Renaissancetijd een hoofdbestanddeel van | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
het onderwijs vormde en de practische en theoretische beoefening er van zulk een hoogtepunt bereikte, dat het buitenland er den invloed van onderging (denk aan Rudolf Agricola, Desiderius Erasmus, Georgius Macropedius, Gerardus Vossius, Cornelius Valerius), de kunst van het wel-zeggen geen nieuw licht werpen over het proza zoowel als over de poëzie, althans van de klassicistische periode?’ Met het stellen van deze vraag wijst S. een ruim arbeidsveld aan, dat voor vele onderzoekers de mogelijkheid biedt een reeks verschijnselen te beschrijven, die ons wellicht een geheel nieuwen kijk kunnen geven, niet alleen op de geschiedenis van het Humanisme, maar ook op de cultuur van de Renaissance in het algemeen. ‘De, ijverig door den humanist theoretisch zoowel als practisch beoefende, rhetorica is slechts een deel van het geheel... Wie de studiën van den laatsten tijd over Renaissancedichters als Vondel en Shakespeare nagaat, kan zien, hoe veelzijdig de invloed van de humanistische cultuur der Latijnschrijvende geleerden op de volkstaal-auteurs is geweest’. Het zal wel overbodig wezen nog meerdere teksten aan te halen, om den lezer te overtuigen van het belang en de degelijkheid van Dr. Kuiper's werk, dat trouwens meer biedt dan de titel laat vermoeden en dan tot hiertoe uit onze bespreking bleek: het gedeelte, waarin de bronnen van Coornhert's Wellevenskunste en van de andere voornoemde werken worden opgespoord, beslaat slechts de bladzijden 240-367. Behalve de reeds vermelde Inleiding, handelend over het systeem der ‘Artes’ en de grondleggers er van in de periode van het Humanisme, worden ruim 200 bladzijden gewijd aan een biographie en een uitvoerige beschrijving der werken van Cornelius Valerius (1512-1578) en van zijn leerling Sebastianus Foxius Morzillus (c. 1527-1560). Hoe ‘gefouilleerd’ sommige onderdeelen hiervan ook wezen, volledigheid werd niet betracht: S. verklaart zelf dat hij zich zoo goed als geheel heeft onthouden van het onderzoeken van archivalia (p. 37) (b.v. het testament van Valerius in de Kon. Bibliotheek te Brussel en verschillende stukken betreffende dezen humanist in het Museum Plantin-Moretus; cf. p. 153). Bibliographen zullen met vrucht dit werk raadplegen, waarin een nauwkeurige beschrijving gegeven wordt van al de edities der geschriften van Valerius en Foxius, waarop S. de hand heeft kunnen leggen; Bijlage II bevat een lijst van al de drukken van Valerius' werken, met hun vindplaatsen: daarin komen niet minder dan 54 Plantijnsche (naast talrijke andere Antwerpsche) uitgaven voor. Over Plantin worden trouwens tal van belangwekkende gegevens medegedeeld, o.m. over het aandeel dat hij heeft gehad ‘in de pogingen van omstreeks het jaar 1580, om tot eenparigheid te komen wat betreft de op de scholen in Holland en Zeeland te gebruiken Latijnsche grammatica’ (p. 176)Ga naar voetnoot(1). Hoe rijk van inhoud het ook weze, wat plan en vorm betreft maakt dit boek niet altijd een gunstigen indruk. De Schrijver zelf heeft trouwens deze critiek voorzien: ‘De lezer - heet het in het Voorbericht - zal in dit boek verschillende oneffenheden opmerken... Naar den vorm, evenals naar | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
den inhoud, draagt mijn werk den stempel van de zeer ongunstige omstandigheden waaronder het ontstond (o.m. de vóórmobilisatie!). Een veeleischende betrekking bij het onderwijs liet mij de gelegenheid niet, de sporen weg te werken van de wijze waarop deze studie grootendeels haar vorm verkreeg. Een uitstel tot die gelegenheid zou komen, leek niet gewenscht’. Waarom? ‘Dat de resultaten van mijn onderzoek... aan verschillende instellingen bekend werden, terwijl de publicatie op zich wachten liet, was een ongewenschte toestand...’. Men begrijpt wat S. bedoelt. Het valt te betreuren dat om redenen van dién aard een merkwaardig boek als dat van Dr. Kuiper niet in alle opzichten gaaf en afgewerkt het licht mocht zien. H.F. BOUCHERY. | |||||||||||||||||||
De levende gedachten van Coornhert belicht door ROB LIMBURG (Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel [1941], 186 blz. Prijs: 30 frs).Als nummer 13 van de bekende reeks ‘Levende Gedachten’ verscheen, van de hand van Rob Limburg, een bundeltje gewijd aan Dirck Volckertszoon Coornhert, ‘grote en onvermoeibare kampioen voor de verdraagzaamheid en de gewetensvrijheid’. Aan het bescheiden, vulgariseerende doel van deze serie beantwoordt dit boekje uitstekend. Limburg is van oordeel dat: ‘In het optreden van Coornhert op godsdienstig terrein... zijn eigenlijke en blijvende beteekenis gelegen [is]’. In een zaakrijke en heldere inleiding van een 40-tal bladzijden schetst hij de godsdienstige toestanden in de Nederlanden op het eind van de XVIe eeuw, en karakteriseert hij bondig de verschillende bewegingen van Lutheranen, Doopsgezinden en Calvinisten; daarna geeft hij een korte biographie van Coornhert, omlijnt de voornaamste kenmerken van dezes religieuze overtuiging en behandelt dan meer uitvoerig zijn strijd tegen het Calvinisme en tegen de dogmatici in het algemeen. Daarop volgen enkele fragmenten uit Coornhert's werken, ‘Wellevenskunst’, ‘Kruidhofken’ en ‘Brievenboek’, jammer genoeg, overgezet in modern Nederlandsch, waardoor veel van de schoonheid van Coornhert's welluidend en kleurrijk proza verloren gaat. B. | |||||||||||||||||||
Initialschmuck französischer Frühdrucke. 1011 Initialen des fünfzehnten Jahrhunderts. Pantheon. Akademische Verlagsanstalt. Z. pl. Z. j.Steeds meer en meer schijnt men geneigd te zijn de aandacht te vestigen op het initiaal als een der grondelementen der versiering van het oude boek. In een vorig nummer van dit tijdschrift waren we reeds in de gelegenheid een studie te bespreken van Dr. Gollob over initialen in Weensche inkunabelen | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
en post-inkunabelen. Thans wordt door een onbekend auteur gewezen op deversierde hoofdletters in Fransche wiegedrukken. Dit fijn en verzorgd uitgegeven bundeltje is in de eerste plaats een kostelijk ‘Bilderbuch’, waarin, zooals de titel het reeds aanstipt, niet minder dan 1011 reprodukties naar kleine en groote, op hout gesneden, aanvangletters werden saamgebracht. Bij dit rijke materiaal achtte de samensteller het niet noodig een diepzinnig of geleerd kommentaar te schrijven. Een paar inleidende pagina's volstaan om zijn bedoelingen toe te lichten, die, in hoofdzaak, van objektief aanschouwelijken aard blijken te zijn. ‘Tatsache ist, leest men in dit bondig, maar kernachtig betoog, dass die sehr fortgeschrittene Wissenschaft vom Frühdruck an der Geschichte der Initiale und ihrem Schönheitswert bisher achtlos vorbeigegangen ist.’ Iets van het zijne bijdragen om te voorzien in dit tekort aan liefdevolle belangstelling, schijnt zijn eenige bekommernis te zijn geweest. En werkelijk, in zooverre het 't groepeeren van materiaal betreft in 't kader van den Franschen inkunabeldruk, werd hier reeds glansrijk werk verricht. Prat op volstrekte volledigheid gaat de auteur evenwel niet, maar anderzijds gelooft hij toch ‘ein einigermassen lückenlos Bild des behandelten Sondergebietes geboten zu haben’, waarmede wij het volmondig eens kunnen zijn. Sommige dezer initialen zijn kleine wonderen van typisch Gothische fantastiek en rijk ornamenteele verbeeldingskracht. In hoofdzaak werden zij ontleend aan vermaarde Parijsche of Lyoneesche drukken, waaraan slechts één uit Besançon en twee uit Genève werden toegevoegd. Een bibliografische tafel brengt de afbeeldingen in verband met de werken waaraan zij ontleend werden, terwijl, op hun beurt, en in zooverre dit mogelijk was, deze werken volgens bestaande katalogen werden verantwoord. Zoowel aan liefhebbers als historici van 't oude boek kan deze interessante publikatie met warmte aanbevolen worden.
FRANK VAN DEN WIJNGAERT. |