De Gulden Passer. Jaargang 20
(1942)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Eligius Houckaert
| |
[pagina 24]
| |
wordt. Men zou anders toch licht uit den declamatorischen toon en de heftigheid der formuleering, toestanden willen gissen, die van het voorgestelde beste een heel eind vèr verwijderd stonden. Bovendien is het persoonlijk gehalte van schrijvers van tractaten doorgaans tamelijk hoog verheven boven de middelmaat, vooral wanneer ze als scheppers een plaats verworven hebben in de geschiedenis van de beweging. Daarmeê hebben we echter nog geen duidelijk beeld over de volgelingen, over de massa van epigonen, die tot de middelmatigen van de toenmalige elite behoorden. Het ligt voor de hand, dat we het ontstaan van deze massa moeten trachten te achterhalen in de toenmalige scholen, en even natuurlijk vloeit daar uit voort, dat we de prototypen van die middelmatigen zullen moeten gaan zoeken onder de leiders van die scholen, indien dan niet in het onderwijzend personeel: vermits deze dan toch in den engeren zin van het woord de ‘cultuuroverdracht’ hebben moeten volbrengen. Dies lijkt het van belang, het beeld van den ideaal-renaissancemensch te gaan meten naar de gestalte van een dezer schoolmeesters (aldus letterlijk vertaald hun titel ludimagistri). Het ideaalbeeld van den gecultiveerden Renaissancemensch is er een van een persoon met een gedegen kennis, met een uitgebreid bezit in belanglooze en belanghebbende cultuurgoederen, elegant en voornaam, vormelijk maar los van zwier, sober maar vloeiend in zijn uitdrukking, sportief en intellectueel, vitaal en artistiek, dienstvaardig maar ambitieus. Het zou juister zijn te zeggen, dat dit het beeld is, zooals de Italiaansche Renaissance het met al zijn verlokkelijkheid in de wereld gestuurd heeft, - des te verlokkelijker, omdat het volgde op het cultuurbeeld van de laat-middeleeuwen, waar allerlei invloeden de persoonlijkheid eerder noopten tot verstervingGa naar voetnoot(1). In Frankrijk, bij voorbeeld, wordt bij het ontluiken van het humanisme rond de Universiteit te Parijs, schier elke aandacht gewijd aan de verfijning van de taal, aan de uitbreiding van de kennis der nuanties, aan het bezit van een snedige en gebloemde | |
[pagina 25]
| |
zegswijze, aan een zuiver Romeinschen vorm in doen en zeggen: dit alles blijkbaar met de laatste bedoeling over heel de lijn de dichters te evenaren, die door een strenge façonneering van hun moedertaal in hun verzen een eeuwigen roem verworven haddenGa naar voetnoot(2). Voor het Noorden, en dan meer bepaald voor onze gewesten, lijkt het voorbarig te gewagen van een Renaissance vóór de XVIe eeuw, althans, indien men onder het woord wil bevatten het herboren worden van de klassieke cultuur. Het lijkt wellicht beter den heropbloei van de Latijnsche taal onder de Broeders van den gemeenen Levene te aanzien voor een herbeleving van objectieve cultuurwaarden; daarbij aansluitend zou een zuiverder inzicht in de beteekenis van de taal als taal in het onderwijs, te verklaren zijn, als een uiting van een gezonden realiteitszin van den NoorderlingGa naar voetnoot(3). In ieder geval is de waardeering voor de taal lang niet dezelfde bij de Broeders als bij de Parijsche gegradueerden: wanneer de beide opvattingen elkander zullen bevruchten en beinvloeden, zal er echter een nieuwe vorm van humanisme ontstaan, die typisch zal zijn voor het Noorden: oorspronkelijk uit Frankrijk overgewaaid en geteeld op Vlaamschen bodem, zal het zijn eerste strekking naar schoonheid bewaren, maar het zal een nieuw, realistisch doeleinde verwerven, namelijk dienstbaar gemaakt te worden aan den nationalen aard. De Fransche ‘zin’ van het humanisme werd in onze gewesten onder andere en meest verbreid door de oud-studenten van de Parijsche Universiteit, die hier school hielden. Te Gent onderwees reeds in 1510 een priester, die te Parijs in 1504 het doctorsbonnet ontvangen had in de philosophie, nadat hij ook daar het magisterium in de Kunsten behaald had als student in het Collège MontaiguGa naar voetnoot(4), namelijk ELIGIUS | |
[pagina 26]
| |
VANDEN HOECKE, of VAN HOECKE, die zich zelf ook heet HOUCARIUS of HOUCHARIUS, en wat nog treffelijker klinkt EUCHARIUS, naar den verlatiniseerden vorm doorgaans geheeten HOUCKAERT. Hij was de zoon van Gillis en van Margaretha CNOPS. Hij had nog twee broers, Jan en Paul (deze laatste zal hem later opvolgen aan het hoofd van zijn school) en twee zusters, Liesbet, die zou huwen met Jan VAN DER VELDEGa naar voetnoot(5), en Barbara, die, door haar echtgenoot, Jan Allaert, verlaten, van de jaren 1510 af bij haar broer gewoond heeft en hem van grooten nutte geweest isGa naar voetnoot(6). In Februari 1510 ontving deze jonge schoolmeester een antwoord van een zijner professoren uit Parijs, waardoor hij duidelijk gesitueerd wordt en tevens ook op voortreffelijke wijze, met een werkelijke humanisten-hoffelijkheid wordt voorgesteld:
‘Antonius SOLERIUS, door de genade Gods Doctor in de beide Rechten, aan Eligius HOUCARIUS, voortreffelijk leeraar in de schoone Kunsten, Heil! Twee maal reeds sedert uw vertrek van hier hebt ge ons genegen en voorkomend met een brief bedacht, zeer geleerde Eligius. Hoe zeer me die brieven welkom geweest zijn, zou ik nooit onder woorden kunnen brengen, omdat ze, overrijk van smuk en van degelijke uitdrukkingen, getuigen van uw goede gevoelens ten onzen opzichte. Ik ben er uiterst om verheugd, door een jongen man, als gij zoo geloofd, te worden gewaardeerd en daarenboven ook bemind. Indien ik dan tot nog toe mijn antwoord uitgesteld heb, dan gebeurde dit niet omdat ik me uwer stilaan, - wat trouwens nog lang moge uitblijven - minder begon te gedenken: aangezien ik me altijd Eligius herinner als een eigen zoon, dien ik nog met een wondere genegenheid toegedaan ben. | |
[pagina 27]
| |
Uw zeer helder verstand heb ik destijds aanzien als de Kunsten toegewijd, en ik heb ook nooit geloof gehecht (aan mijn waan) dat de zuivere letteren van de “humanitas” u zouden volstaan, - een fout die juist aan alle “artisten” (zooals ze geheeten worden) van dezen tijd gemeenzaam is. Diensvolgens ben ik er uitzonderlijk om verheugd, dat ik mij in dezen bij mijn voorstelling heb vergist, nu ge niet afwijkt van het voorbeeld van voorgaande geleerden, die philosopheerden, en met recht geprezen worden, maar zelfs nog het spoor volgt van hen die den goddelijken FICINUS nagevolgd hebben, en den eenigen foenix PIC DE LA MIRANDOLLE. Deze beide schitterende lichten èn van de Latijnsche taal, èn van de philosophie, hebben ook hun talrijke philosophische werken steeds getooid met de sierselen der schrijfkunst. Deze beide hebt ook gij lofwaardig nagevolgd, en door zulk een groote juistheid van woorden en sierlijkheid schittert ge, dat ge ongeveer den geur hebt van hun stijl: aldus getuigen uw sierlijke, taalkrachtige brieven. Wat zal ik dan nog zeggen van uw ongewoon geleerde verzen? Hun zachtheid is voorzeker wonderbaar, wonderbaar hun zoetheid, wonderbaar nog hun gedegenheid; de gratie koppelen ze met de fijne keuze van de stof. Uitzonderlijk ben ik er om verheugd, dat mijn meening me tot nog toe bedrogen heeft, nu ik in u die werkelijk prijzenswaardige zijde heb leeren bevroeden, daar ze me vroeger onbekend was. Dit gaf dan ook aanleiding tot een aanzienlijke uitbreiding van mijn genegenheid ten uwen opzichte. Groet zeer genegen Meester Joannes Crocius van Gent uit mijn naam: hij haakt er inderdaad naar te weten, wat onze genegenheid hem ten opzichte doet. Vaarwel! Te Parijs, den 10n Februari 1510.’Ga naar voetnoot(7)
Blijkens dezen brief behoorde dus HOUCKAERT, tijdens zijn studiejaren in het Collège Montaigu, tot de schare studenten, | |
[pagina 28]
| |
die een verfijnden uitdrukkingsvorm achterna joegen. En het lijkt wel waarschijnlijk, dat toen reeds, onder andere professoren, door SOLERIUS de vrees geopperd werd, als zou dit formalisme uitvallen ten nadeele van de philosophie, - dat is dus ongeveer de middeleeuwsche encyclopedie van de kennis. Ongetwijfeld vinden we hier vanwege de leeraars in de traditioneele colleges een uiting der wantrouwige teruggehoudenheid tegenover de nieuwe beweging. Deze doctor in de beide Rechten, die in het holle van den nacht de muzen te gast hadGa naar voetnoot(8), voelde wel voor een zekeren smuk in de taal: maar de zucht naar den zuiveren vorm lijkt hem uit den booze. Uit dit schrijven blijkt hier dan toch ook weer duidelijk, hoe in het begin van de XVIe eeuw de leeraars van de Parijsche colleges hun studenten niet hebben kunnen weerhouden de jongste mode te volgen. Vermoedelijk is het Solerius ontgaan, dat die Houckaert, - van wien hij een herinnering bewaard heeft als was hij zijn eigen zoon, - niet heelemaal aan zijn proefstuk was in het verzen maken. Reeds in zijn college-jaren had de student immers enkele Latijnsche verzen gedicht, ter bladvulling van een schooluitgave van een anderen leeraar uit datzelfde college. Het gaat er hem hier om de uitgave van de Logica en de Physica van Aristoteles door Luis CORONEL, een theoloog uit SegoviaGa naar voetnoot(9). Indien echter Solerius de uitgave van zijn collega wel heeft gekend | |
[pagina 29]
| |
en daarmeê ook kennis gemaakt heeft met het studentenwerk, dan krijgt de herhaalde betuiging van blijdschap ‘zich te hebben vergist, in een vroeger gevoelen’, ‘te kunnen terugkeeren op een vroegere meening’, ‘niet te hebben geloofd’ en dies meer, een zeer bijzondere beteekenis. Men kan zich terecht afvragen, waarom de jonge schoolmeester, (die als ‘artist’ volgens de algemeene mode aan bellettrie gaan doen is, en die, om den vorm uit te zuiveren, zich enger aangesloten had bij het voorbeeld der klassieke Latijnsche dichters), ten slotte tóch teruggekeerd is naar de middeleeuwsche traditie en de ‘philosophie’ niet slecht bewaard heeft, maar haar aanzienlijk uitgebreid, zij het dan ook in een minder barbaarsche taal? Misschien is het wel, omdat hij, van zijn milieu afgezonderd, te Gent, op een paar uitzonderingen na, slechts menschen van den ouden stempel heeft kunnen ontmoeten, die ten hoogste de opvatting van de Broeders deelden, en aan deze geringe vernieuwing genoeg hadden. Nog altijd immer wordt de quaestie van de nieuwe methode in het onderwijs niet gesteld, en er is geen spraak van een nieuwen geest, die langs de school in de jeugd moet geblazen worden. De werking van Badius van Assche is nog tot zeer enge kringen beperkt gebleven; zelfs Erasmus heeft het op dat oogenblik nog niet verder gebracht dan tot het afbreken met het traditionalisme: het De Ratione Studij van 1512 is een duidelijke omschrijving van de hoofdprincipes van QUINTILIANUS, en het De Duplici copia verborum ac rerum brengt het tot een poging om den leerlingen een onderwijsinhoud aan de hand te doen volgens de beginselen der nieuwe theorieGa naar voetnoot(10). Maar het is even goed mogelijk, dat HOUCKAERT van zijn eersten positieven arbeid af bezeten geworden is door een erfenis uit de Laat-Middeleeuwen, nl. door den angst niet kristelijk te zullen zijn of doenGa naar voetnoot(11). De bestendige vrees voor hei- | |
[pagina 30]
| |
densch te zullen gescholden worden heeft zelfs de loslevende Italiaansche humanisten te pakken gekregen. Wanneer men nu rekening houdt met allerlei kleine bijzonderheden uit de loopbaan van onzen ludimagister, dan wint de tweede hypothese aan waarschijnlijkheid. Daar is bijvoorbeeld reeds de keus van zijn stof voor het dichten, en de bedoeling waarom hij schrijft. De jonge priester, die reeds in Februari 1510 praeceptor wordt geheeten, en zeker op het einde van 1510 ludimagister of schoolmeester isGa naar voetnoot(12), moet aan zijn leerlingen den traditioneelen opvoedingsinhoud meegeven, waarbij onder andere ook Terentius behoortGa naar voetnoot(13). Hij weet zeker, dat dergelijke lectuur niet geschikt is voor kinderooren, al zijn dan nog de meest scabreuse gezegden geweerd of gemilderd. In elegische versmaat dicht hij dan zuiver godsdienstige stukken - o.a. over het leven van Gents beschermheilige, Livinus. Volledig luidt de titel: ‘In hoc opusculo contenta Liuini seu Leuini archiepiscopi & martyris Gandauorumque tutelaris diui vita ab Eligio Houcario Gandauensi elego carmine conscripta. Ad eundem cum laudibus supplicatio. Bertulphi confessoris eorundemque protectoris vita breuissime elucidata. Ad eundem & commendatio & votum. In Colletam virginem longe venerabilem paean elegiacum. Haec tibi Gandaui venalis lector opella est magna vbi Victoris Bibliotheca patet.’Ga naar voetnoot(14) | |
[pagina 31]
| |
Het druksel draagt op de titelbladzijde het merk van Badius Ascensius. De laatste bladzijde vermeldt dat het werkje gedrukt werd op de persen van Badius, voor rekening van Victor ‘Curuipons, vulgo Crombrugghe’ en Geert de Zweemere, den 15n Januari 1511. Het eigenlijke dichtwerk van onzen schoolmeester gaan verschillende liminaria vooraf, waarvan enkele belangwekkende inlichtingen verstrekken. Vooraf gaat een brief van BADIUS aan Antonius CLAVA of COLVE,Ga naar voetnoot(15) waarin aan dezen Raadsheer in den Raad van Vlaanderen gevraagd wordt, dat hij Houckaert zou blijven beschermen, (wat dan trouwens later ook gebeurd is). De schrijver zelf van den Leuinus krijgt van Badius den raad door te werken en de verwachtingen, die hij gewekt heeft, in vervulling te brengen in een werk van langeren adem en volgens een solieden geest. Na de opdracht van Houckaert aan denzelfden Clava, gedateerd uit Gent op 27 November 1510, volgen acht stukjes Latijnsche poësie, waaronder een van Solerius, reeds vermeld, en twee van Badius, die alle den schrijver complimenteeren als een keurig dichter. Het is vermoedelijk wel geen toeval, dat die lofbetuigingen bijna onmiddellijk gevolgd worden door een kort vers van een der studenten van den schoolmeester,Ga naar voetnoot(16) gericht tegen de afbrekers, waarbij dan het vers aansluit tegen de afgunstigen, | |
[pagina 32]
| |
en om te besluiten nog een aanspraak van het boekje zelf tegen den (eventueelen) bijter. Deze houding van Houckaert, bij het begin van zijn reeks publicaties, is teekenend voor het algemeen gevoelen in dezen tijd van onzekerheid en verwarring. Er bestaat eenerzijds, onder de jongeren vooral, een duidelijk streven naar vernieuwing en verbetering in den uiterlijken vorm van het beschavingsleven; daar tegenover echter werkt een sterk remmende reactie van de traditie, die vreest voor haar levensinhoud. De boven geciteerde brief van den Parijschen Solerius liet trouwens deze tegenstrijdige strekkingen reeds doorschemeren. Nu is Houckaert blijkbaar geen vechtersnatuur geweest, uit de stof geknipt van een Erasmus, nóch een onafhankelijk gemoed naar het voorbeeld van zijn tijdgenoot Barlandus. Houckaert voelt zich te zwak om alleen tegen stroom op te roeien: hij voelt zich eerst veilig met den beschermenden steun van aanzienlijke lieden uit de literaire en politieke wereld. En onder die dekking pas wendt hij zich in alle bedeesdheid tot de bijters, nadat een paar minder gekende lieden den hoogeren toon gevoerd hebben tegen de kritikasters.Ga naar voetnoot(17) Daardoor is dan zonder meer uit te maken uit welken hoek die kritiek kwam waaien. Te Gent zooals elders zijn er mannen geweest van den ouden stempel, die geloofd hebben, dat met een ommekeer van zegswijze en gevoelen ook de verworven posities in het gedrang zouden gebracht worden. En met de verworven posities zouden natuurlijk ook de orde, de tucht, de onderwerping, het hooger belang van de Kerk benadeeld worden! In werkelijkheid echter wil Houckaert juist dat alles handhaven en bestendigen. Zijn verzen, gewijd aan heiligen, zijn bestemd, om door zijn leerlingen op school gelezen te wordenGa naar voetnoot(18): aldus schept Houckaert door de leerstof zelve een | |
[pagina 33]
| |
zeer godsdienstig-georienteerde sfeer, die in niets afbreuk doet van den geest der middeleeuwen. Nog datzelfde jaar 1511 geeft de jonge schoolmeester-dichter dan een nieuw gedicht, waarvan de Bibliotheca Belgica ons een exemplaar signaleert in de Universiteitsbibliotheek van Leuven van vóór 1914. Het gedicht zou zes ff. in 4o beslaan hebben, behelzende 126 disticha, gedrukt eveneens bij Badius, den 5n April, voor rekening van denzelfden Victor van CrombruggheGa naar voetnoot(19). Het heet In laudem Saluatoris a morte resurgentis. De bedoeling van dergelijke poësie hebben we reeds kunnen gissen. We vinden haar trouwens uitdrukkelijk bevestigd, enkele jaren later, door een ondermeester van Houckaert zelf, Paschasius ZOUTERIUS.
In 1518 gaf Zouterius inderdaad een heruitgave bij Pieter DE KEYSERE, van: Joannes Quintinianus Stoa, Tragedia de Passione Domini Nostri Iesu Christi quae Theoandrothanatos inscribitur. (in eerste uitgave te Parijs in 1514)Ga naar voetnoot(20). In zijn | |
[pagina 34]
| |
voorrede ‘aan de bestuurders van het gymnasium der Broeders (van den gemeenen Levene nl.), Liuinus Vulpes (De Vos), Petrus Masseus en Guillermus (sic) Truncus, tevens aan den bestuurder van de school op den Zandberg, Houckaert, en aan al diegenen die in Gent school houden,’ zegt Zouterius, om de volgende reden het werkje te hebben heruitgegeven: opdat de leerlingen, door zich te gewennen aan het beste, daaraan blijvend onderworpen naar dien vorm zouden groeien; wat inderdaad van kindsbeen af in den aard ligt, houdt er veel steviger in vast, of, om Horatius aan te halen: ‘waar eenmaal de (reuk)flesch meê gedrenkt werd, blijft lang nageuren’... Die uitgesproken godsdienstig-zedelijke strekking in het onderwijs, belet Houckaert nochtans niet met alle mogelijke middelen het humanisme te verbreiden, en zelfs de strekking naar zuivere vormen voor het publiek te brengen. Zoo liet hij bij voorbeeld in 1512 door zijn leerlingen een Latijnsch tooneelstuk, met moraliseerende strekking, opvoeren, namelijk de legende van Grisellis. Het is duidelijk, dat het stuk gekozen werd, om de zedeles van de verduldigheid, die er in besloten ligt. Het thema is gekend: het behandelt de geschiedenis van het arme | |
[pagina 35]
| |
meisje, dat wegens haar ongewone deugdzaamheid en haar zeldzame schoonheid tot vrouw verkoren wordt door een hertog, op voorwaarde echter dat ze blindelings al diens bevelen zal uitvoeren. De vrouw wordt dan verschrikkelijk op de proef gesteld: haar kinderen worden achtereenvolgens weggevoerd, zoogezegd om ze ter dood te brengen; ze wordt schandelijk naar haar vader teruggestuurd, en later weer geroepen om het maal te bezorgen van 's hertogen tweede huwelijk. Tot ze, dat alles zonder morren verdragen, in eere hersteld wordt en haar kinderen mag terugzien. De geschiedenis is tot deze opvoering geraakt door de Latijnsche vertaling van Petrarca (in 1373) uit het Italiaansch van BocaccioGa naar voetnoot(21). Ze werd opgevoerd in 1512 door de leerlingen van Houckaert, in het hof ten Ghistele, of het huis ten Ghistele, in het Latijn althans geheeten ‘aedes Ghistellanae’.Ga naar voetnoot(22) Het initiatief kwam waarschijnlijk niet van Houckaert zelf; het lijkt eerder alsof deze eerste opvoering zou te danken zijn aan de zorgen van een vriend en beschermer van onzen schoolmeester, namelijk Baudewijn VAN HULLE, wiens naam verlatiniseerd werd tot HULLEUS. Het voorbeeld werd ten andere reeds in 1508 en 1509 gegeven te Leuven, waar de leerlingen van Dorpius de Aulularia resp. de Miles opgevoerd hadden. De geschiedenis heeft van onzen Van Hulle slechts schaarsche | |
[pagina 36]
| |
trekken overgehouden, die dan nog schier alle verband houden met Houckaert. Aldus weten we dat Hulleus een Gentenaar is, een beproefd vriend van Houckaert en - tenminste indien de humanistische termen niet àlle beteekenis verliezen - diens familielid.Ga naar voetnoot(23) Hij moet zich een tijdlang begeven hebben aan de opvoeding van de jeugd, waarschijnlijk toen hij nog te Gent woondeGa naar voetnoot(24). Vermoedelijk is hij door hoogere ambities naar Parijs aangetrokken gewordenGa naar voetnoot(25). Hij heeft inderdaad geluk gehad: op 6 September 1518 vernemen we uit een brief van Houckaert, dat Hulleus professor is in de schoone kunsten, en op 21 October wordt de vriend door Houckaert gefeliciteerd ter gelegenheid van zijn verkiezing tot Rector van de Parijsche Alma Mater. Hij moet dus reeds een tijdlang professor geweest zijn in de faculteit der schoone kunstenGa naar voetnoot(26). In 1520 vermeldt een officieel stuk Hulleus als ‘Regent te Parijs int colleghe Zoeboen, alias Caluij’Ga naar voetnoot(27). | |
[pagina 37]
| |
Alle persoonlijke trekken moeten we dan van Houckaert aanvaarden, die zijn vriend trouwens door en door kentGa naar voetnoot(28). Houckaert aanziet hem dan voor een man met een sterk-persoonlijken kijk op de dingen, zelfstandig in zijn oordeel en standvastig in zijn gedragslijn, ook in de meest vleiende posities van de fortuin. Bovendien objectief voor zich zelf en de anderen, en derhalve een betrouwbaar leidsmanGa naar voetnoot(29). Naar het oordeel van Houckaert is juist om de waarde van zijn persoonlijkheid Hulleus tot Rector verkozen, en niet om redenen van geboorte noch van fortuin, zooals het te dien tijde meestal gebeurdeGa naar voetnoot(30): zoodat alles samen de Gentsche priester terecht van zijn vriend | |
[pagina 38]
| |
den Rector mag verwachten, dat deze zijn rectoraat zal voeren onder het teeken van de rede, met beheersching van de zinnen.Ga naar voetnoot(31) Voor Houckaert zelf is Hulleus altijd een beschermer geweest en een vriend terzelfdertijd: hij patroneert inderdaad diens tooneelopvoeringen, niets slechts deze van 1512, maar ook alle andere, die nog zullen volgen tot 1518. Als Professor te Parijs krijgt hij het jongste dichtwerk van ‘den vriend uit Vlaanderen’ ter inzage, en draagt er tevens zorg voor, dat dit bij den uitgever geraakt, door tusschenkomst van een vriend of student, indien hijzelf niet over den noodigen tijd beschiktGa naar voetnoot(32). Het valt niet bepaald te zeggen, in hoeverre Van Hulle meêgewerkt heeft aan het ten tooneele brengen van de GRISELLIS-legende in 1512. Er wordt beweerd, dat hijzelf de auteur zou zijn van den tekstGa naar voetnoot(33). Deze hypothese is ontstaan uit een ver- | |
[pagina 39]
| |
keerde interpretatie der inleiding, van het tooneelspel zooals dat, door Houckaert herzien, naderhand uitgegeven werd te Antwerpen in 1519, nadat het 't jaar te voren met vollen luister opnieuw opgevoerd geworden was in de school van onzen ludimagister zelf. Volledig overgedrukt, luidt dit woord vooraf, dat zooveel is als een verantwoording en een opdracht: ELIGIUS HOUCARIUS FLORUS, BALDUINO HULLEO egregio, artium liberalium professori, SALUTEM. | |
[pagina 40]
| |
nostrum, opipara aliorum condimenta perquirant. Nobis etiam in precio erimus, quo modo (vt adagione celebratur) Chara est formicae formica, cicada cicadae. | |
[pagina 41]
| |
We moeten met den redacteur van de Bibliotheca Belgica erkennen, dat het niet opgaat op grond van dezen tekst het opstel van de opgevoerde Grisellis-legende aan Hulleus toe te schrijven; het ‘tuo primum studio cantata sunt’ zou inderdaad buiten den context eventueel nog kunnen beteekenen ‘die voor het eerst door u in verzen gezet werd’; maar bepaald door ‘per aliquot solertes iuuenes’ kan de vertaling bezwaarlijk anders luiden als ‘gespeeld’, ‘gereciteerd’, ‘opgevoerd’. De Bibliotheca Belgica wijst er terecht op dat ‘tornati’ en ‘cultiores’ als masculina pluralia moeten betrokken worden, nièt op het neutrum ‘gesta’, maar op ‘adolecentuli’. Indien dus de eerste volzin geen aanduiding geeft in verband met het auteurschap, dan zou de derde volzin eerder wijzen op Houckaert zelf. Want, om samen met den redacteur van de Bibliotheca Belgica den lof onbesproken te laten, waarvan Hulleus destijds den mond vol had (en waaraan hier herinnerd wordt) in verband met de Grisellis-legende, zou het toch moeilijk te begrijpen zijn, dat Houckaert den auteur, den actueelen professor in de schoone kunsten aan de Universiteit te Parijs, er zou aan herinneren, dat in de eerste redactie de draad van het spel eerder pover was, en dat hij, Houckaert er niet buiten kan den tekst grondig te bewerken, vooraleer hij dien in handen van zijn studenten kan geven ter studie en ter opvoering, opdat de vorm eenigszins de waardigheid van het onderwerp zou benaderen. Elders heet Houckaert die eerste redactie een misbaksel, een soort ongelikt berenjong, dat hij later, om allerhande dringende redenen, en nog wel vóór alle ander werk, onder beteren vorm moest brengen, en, voor zoover dat zou lukken, met poëtische bloemen sieren: dat alles om de pogingen van zijn leerlingen bij te staan en met een waardigen lof goed te keuren. Vermoedelijk is hier spraak over de poging tot heropvoering, aangezien in de inleiding tot de nieuwe uitgave spraak is van het dringend verzoek van enkelenGa naar voetnoot(35). | |
[pagina 42]
| |
De redactie van den tekst der eerste opvoering der Grisellis-legende is ongetwijfeld wel niet van Hulleus, al eischt Houckaert die toch ook niet uitdrukkelijk voor zich zelf op. ‘Grisellis... per Eligium Eucharium... decorata’Ga naar voetnoot(36), zegt de titel van het werkje in de tweede bewerking. Blijkens zijn eigen gezeggen wil Houckaert ten hoogste geweten hebben, dat hij als een soort ommuring opgetrokken heeft, waarin de actie zal verloopen. Dat hij het aldus voorstelt, al is de bewerking ondubbelzinnig van hemzelf, moge te verklaren zijn door het feit, dat voor hem de auteur van het stuk PETRARCA zelf is, wiens tekst hij in handschrift ten minste met één van zijn leerlingen vóór 1513 in de handen gehad heeftGa naar voetnoot(37): zoodat zeer waarschijnlijk de naaste bekenden geweten hebben dat Houckaert alleen maar een tooneelbewerking gedicht heeft. | |
[pagina 43]
| |
Blijft dan nog te onderzoeken, wat Houckaert wel kan bedieden, met ‘Montem Arenosum, tui et ornandi et excolendi cupidissimum, comoedijs tuis aureis vegetum floridumque conseruaris’. Deze eerste opvoering van de Grisellis-legende in 1512, en de voorstelling naar den herzienen tekst van 1518 zijn niet de eenige tooneelfeesten, die door de leerlingen van Houckaert vóór het publiek gebracht werden. Om niet te spreken over kleinere voordrachten van gelegenheidsgedichten en andere kortere teksten, werden nog vertoond tusschen 1512 en 1518 de Veterator, de Dolotechnes, de Grauatomachia, de Alithia, de Sergius. Luidens een voordracht nu van Houckaert's leerling, Henricus HEROUS, konden die voorstellingen doorgaan dank zij de ‘suffragijs doctissimorum virorum’, waarbij zonder eenigen twijfel Hulleus (en misschien wel de reeds vermelde Antonius COLVE) moet gerekend worden; het is derhalve niet uitgesloten, dat, om wille van het initiatief, waarschijnlijk aan Hulleus toe te schrijven voor de tooneelvoorstellingen te Gent, en omwille van den steun dien de Parijsche professor bleef | |
[pagina 44]
| |
schenken, àl de tooneelvoorstellingen hem toegewijd zijn en derhalve ook toegewezen werden - een zeer kiesch compliment inderdaad vanwege Houckaert te zeggen: ‘mijn school houdt ge in frisschen bloei door uw tooneelopvoeringen’, (al zijn die dan ook misschien slechts stoffelijk afhankelijk van den beschermer.)Ga naar voetnoot(38) Wanneer we in deze lijst de tooneelspelen natellen, dan vinden we er een precies voor elk jaar tusschen 1512 en 1518, de beide uitgesloten omdat in elk van de twee een Grisellis opgevoerd werd, zij het dan niet onder denzelfden vorm. Dit zou ons er kunnen toe brengen te veronderstellen, dat reeds in dien tijd op het einde van het schooljaar een soort feestelijke opvoering plaats greep van een Latijnsch tooneelspel, omkleed met voordrachten en zang.Ga naar voetnoot(39) In 1518 was het inderdaad reeds een gewoonte geworden een Latijnsch spel op te voeren voor een keur van genoodigden. En de laatste opvoering, waarvan we door de uitgave van de Grisellis menig detail gekregen hebbenGa naar voetnoot(40), is wel degelijk omkleed | |
[pagina 45]
| |
geworden door enkele voordrachten door studentenGa naar voetnoot(41): tal van de in aanhang gepubliceerde stukjes wijzen althans uit, dat deze met die bedoeling geschreven werden. Het is trouwens aan deze stukjes, die we reeds herhaaldelijk citeerden onder de afkorting Suppl(ementa ad) Grisell(idem), dat we een duidelijken kijk op de opvoering zelf en een nuttig detail over verschillende betwijfelbare punten betreffende Houckaert en zijn werk danken. Henricus HEROUS, dien we reeds citeerden als een student van Houckaert, beweert dat al de opvoeringen een succes geworden zijn, en dat ze elke punt (van het spel) gewonnen en voor zich aangeteekend hebbenGa naar voetnoot(42). De doeleinden waren anders niet gering gesteld. We vernamen reeds, hoe het er hem bij sommigen om te doen was te bewijzen, dat het jaar in vollen nutte, en de schoone letteren ten bate, vruchtbaar gesleten werd; die vlijtige studenten verzoeken ons trouwens te gelooven, dat het er bij hen op één nacht werk niet op aankomt, wanneer ze de som van hun inspanningen willen berekenen. Maar dit laatste is misschien een formule, die ze over gehouden hebben uit klassieke reminiscentiesGa naar voetnoot(43). We gaan de oppervlakkige meening van den student Joris THUISBAERT voorbij, en gelooven eigenlijk niet dat ze zouden spelen om de gewoonte getrouw te blijven, - al voegt hij daar ook | |
[pagina 46]
| |
onmiddellijk aan toe, dat de spelers tevens hun geest willen oefenenGa naar voetnoot(44). Hoofdzaak is zonder twijfel een degelijke vorming te winnen ‘We behooren immers niet tot diegenen, zegt Herous (l.c.), die buiten de goede manieren nog iets meer najagen... Dies danken we den goeden, grooten God, bij wiens goedgunstige genade in passende verzen gedicht werd over de verduldigheid, de bewaarster van alle deugden, en haar lof uitbundig verkondigd’, nl. in de Grisellis. (Ibid. fo I, ij, vo). Of, om Houckaert zelf aan het woord te laten, ziehier ten volle uit de maanrede van Minerva tot haar kweekelingen (Suppl. Grisell. K iij ro): ‘Minerva aan haar kweekelingen, heil! | |
[pagina 47]
| |
de schande op uw huid; stommer als de kikvorschen van Seriphos hokt ge in uw huis! Het is een gemeenplaats, dat het voor de letteren niet nadeelig is de deugd te vermeerderen onder de aansporing van prikkels. Door dit gezegde worden waarachtig zij gegispt, die de overduidelijke bewijzen van andermans rechtschapenheid niet kunnen bewonderen, terwijl diegenen op het voetstuk gebracht worden, die zich wezenlijk aanstellen als een voorbeeld. Indien ge derhalve voor het vervolg geen nabootsers wilt zijn, en u niet als bastaards wilt toeleggen op deze studies, die Gode, goed ende groot, glorie verschaffen (en die trouwens aan uw leeftijd, die opleiding noodig heeft, zeer goed aangepast zijn) dan zult ge de school verlaten, gepolijst naar onzen duim, en na een lastigen zaaitijd zult gij u een vruchtrijken oogst binnenhalen. Vaartwel, van uit onze academie op den Zandberg, met een eigen tegenteekening van de hand van uwe voedster, door Vergilius, den ziener, aldus geformuleerd: LEER, KNAAP, VAN MIJ DE DEUGD EN DEN WAREN ARBEID.’ Het achterhalen van roem en reputatie is niet een toevallig en dankbaar aanvaard gevolg van hun inspanningen; de leerlingen van Houckaert zitten al diep genoeg in de humanisten-mentaliteit geschoven om dezen roem ook bewust achterna te jagen, feitelijk dus om aan hun naam de zoo gegeerde literaire onsterfelijkheid te hechten. Immers ‘diegene blijkt te leven en genot te hebben van zijne ziel, die een roemruchte of een verhevene daad najaagt: daarom hebben we besloten, wij bewoners van den Zandberg, - opdat we niet den naam zouden krijgen te slapen als Epemenides,Ga naar voetnoot(46) of, wat nog schandelijker zou zijn, ingedommeld te heeten als hazelmuizen - door comedies, muziekspel en andere vermakelijkheden van dat slag de gemoederen en de geesten te verstrooien...’ (Liuinus Quatius, politioris literaturae cultoribus, Suppl. Grisell. fo K ij, ro). Die studenten zijn er trouwens van bewust gemaakt, dat het niet opgaat zich met beuzelarijen bezig te houden, wanneer men den roem nastreeft: de roem laat zich niet winnen zonder een taaien kamp: ‘Daarom, de gewoonte tot hiertoe onderhouden indachtig, omgorden we onze lenden. We nemen onze bogen op en bereiden onze pijlen voor, om den palm te winnen, die geschonken wordt aan die waken, en niet aan die slapen. Gij echter, ziet goed toe, want we staan op een tweesprong en | |
[pagina 48]
| |
zitten in het nauw, wij allen, die verlangen den roem te bemachtigen. Een dubbele weg staat voor den mensch open: ééne van de deugd, (zooals Vergilius goed acht); de andere van de ondeugden. Deze laatste smakt aan den uitersten paal diegenen neer, die er in gevangen zitten; de eindpaal echter van den eersten (weg) schenkt aan de vermoeiden de rust op den hoogsten top. Aan nuttige zaken het oor leenen, en slapen voor dingen die de ziel kwetsen: dat is de hoogste voorzichtigheid! Het is niet zoo gemakkelijk te achterhalen, waar vandaan Houckaert aan zijn studenten het motief van den roem meêgegeven heeft: maar het is wel zeer waarschijnlijk, dat hij eng aansluit bij de roemzucht van de klassieke literatoren. In ieder geval draaien de formules altijd zeer dicht rond deze voorbeelden. Aldus zegt ons Egidius LONGETIUS in een aangehecht stuk, gericht aan de beoefenaars van de Apollinische kunsten: (Suppl. Grisell. fo L i, vo) ‘Aangezien enkelen waarschijnlijk aangetrokken worden door de nieuwigheid, zeer geleerde heeren, hebben wij, bewoners van den Zandberg en dienaars van de deugd - vermits Minerva dan toch hier haar stede heeft, en ook hier haar zetel gevestigd, en nog, aangezien zij beesten en menschen beheerscht, er niet voor terugschrikkend zich te bewegen tusschen vijandige gelederen en door vijandige kampen - hebben wij dus een historie gereedgemaakt, die Zeus en de onsterfelijkheidGa naar voetnoot(48) en trouwens nog het qualiteitsmerk waardig is, opdat we niet den schijn zouden aannemen lasteraars te zijn en vaandelvluchtigen van het antiek ideaal, dat overwint boven alles. | |
[pagina 49]
| |
niet voor zich zelf alleen, maar voor den naasten tijd. Daarom dus moeten we, wij die trachten de ontaarding te vermijden, nuttig zijn voor het nageslacht. Murmellius heeft terecht gezegd, dat het niets-doen, zonder schoone kunsten, het graf is voor een levend mensch, terwijl door een geletterde bezigheid de dood overwonnen wordt. Daarom hebben wij deze geschiedenis voorbereid, ten bewijze dat we menige dagen en nachten gesleten hebben aan de studie van de schoone kunsten. Het tweede deel van deze uitnoodiging biedt ons een eigenaardigen kijk op de toestanden, die we reeds van het begin af van Houckaert's schrijverschap vermoed hebben, en deze uitval tegen de kritikasters is in het kader van deze opvoering (met de publicatie van den tekst) niet de eenige. Herhaaldelijk wordt geschoten op de lasteraars en kwaadwilligen, met pijlen, die blijkbaar alle uit denzelfden koker komen. Het zou voorzeker de moeite loonen, de geschiedenis van het scheldwoord en de herkomst ervan in deze periode nader te onderzoeken. Waar Terentius' en Plautus' woordenschat in gebreke bleven werd er rijkelijk bijgebrouwen. De leerlingen van Houckaert verdedigen zich tegen den laster, als zou hun tooneelspel blijk geven van ledigheid en als zou hun optreden in het openbaar ingegeven worden door een dorst naar ijdelen roem; terwijl nog tusschen de regels te lezen staat, dat | |
[pagina 50]
| |
aan den priester verweten werd zijn leerlingen naar de zedeloosheid te stuwen door het tooneelspel in het Latijn. Trouwens, de afbrekerij ging waarschijnlijk niet direct tegen een tooneelvoorstelling op zich zelf, maar maakte deel uit van een heftige campagne tegen de school van Houckaert, dat wil zeggen tegen zijn onderwijs, uiteindelijk dus tegen de vernieuwende opvatting, die door den meester in zijn school aanvaard en toegepast werd. Aldus betoogt Livinus QUATIUS (Suppl. Grisell. fo K ij, ro): ‘... We willen echter wel weten, dat hier enkele kritikasters en wijsneuzen zullen zijn, die ons om onze voordrachten en onze inspanningen, - ook al zouden ze die in de stad voor uitstekend aanzien hebben - met de kaak zullen bekijken, net alsof ze een hondengezicht hadden. Ze zullen bij ons juist zoo goed gekomen zijn als een hond in de badplaats, of als een gans onder de zwanen. We schatten ze trouwens voor niet meer, als een wolvlok van onze kleeren. Ze mogen wel varen, zij die gekomen zijn, niet om hun geest te verstrooien, maar om te kwetsen.’ Het is dus duidelijk, dat Houckaert zich keert tegen de lieden van den ouden stempel, ‘die, al zijn ze ook niet uitgewassen boven de eerste beginselen van de letteren, zich hullen in valsche wetenschap’. Hij voelt zich langs alle kanten bedreigd, en daardoor sterk belemmerd in zijn dichterlijke bedrijvigheid. Aldus schrijft hij aan Joannes Claerout, den reeds vermelden Dominicaan, zijn oud leerling: ‘Ge wenscht immers, en ge verzoekt bijna uitdrukkelijk, dat het Leven van den H. Dominicus, den vaandrig van de orde der Predikheeren, dat ik reeds een heelen tijd geleden samengesteld heb uit de opwelling van een onverzorgden dichtader, in het licht zou gegeven worden. In deze zaak durf ik echter geen gehoor geven aan uw verzoek, daar ik weet dat in dezen tijd de doornhagen zooveel groene hagedissen bedekken, en de deugd zooveel misprijzers heeft, als de hemel sterren.’ (Ibid fo [H iiij] vo). Die hagedissen ontmoette Houckaert blijkbaar ook onder zijn oud-leerlingen! Aldus mag dezelfde Claerout van Houckaert de ontboezeming opvangen, dat hij ‘moge weten, met welke genegenheid’ Houckaert hem toegedaan is: | |
[pagina 51]
| |
‘u’, zegt Houckaert, ‘en die zeer geliefden, die trachten zich ten mijnen overstaan verdienstelijk te maken zooals ze dat kunnen, en die me binnen mijn school juist met denzelfden eerbied bejegenen als daarbuiten. Diegene bewijst een vrucht te zijn van overspelenden, die uit het nest geworpen wordt zonder pluimen, ofwel die, de moederborst vergetend, aan een andere borst gaat aanliggen; zoodanig dat hij ofwel walg verwekt bij zijns gelijken, ofwel zijn ouders overstelpt met smaad. Op die goddelijke voorbeschikking werd ik met nadruk gewezen door dat brandend ongeduld van menigeen, die, zoodra ze zich uit onzen korf den besten honig geborgen hebben, ons niets te aanvaarden weerbrengen, tenzij kwaadwilligheid en onwetendheid; ten andere, ik schat ze voor niets meer dan een haar van mijn hoofd. Ze zullen later wel beseffen, wien juist ze met slagen bedeeld hebben’. Houckaert doet bovendien nog zijn best om ook de andere te negeeren, diegene vermoedelijk die door Thuisbardus bedacht worden door de spreuk van de paarlen voor de zwijnen, of nog van de zwijnen met den gouden neusring; diezelfde die door Quatius geheeten worden wijsneuzen en kritikasters, en door Longetius de vitters, de kronkelaars, de blaffers en de groenen; of volgens heel duidelijk gezegd wordt door den ZANDBERG aan de lezers: ‘de meeste van die ledigaards, die werkelijkmolachtige handelaars in de letteren’ (fo [K iiij] ro); die bazelbazen en scherpgetande vlegels, door Houckaert in de inleiding vermeld. ‘Wat mij betreft’, zegt hij elders, ‘bekommer ik er me niet om, wat kwaads mijn kwaadwillige strikkenspanners zaaien; het is hùn taak van iedereen de studies te benijden, en toe te bijten; maar mijn deel zal het geweest zijn, geen zier gegeven te hebben om geen van allen, met zoovelen ze zijn. Door geprezen lieden met lof bedacht te worden, en door minderwaardige met afkeuring, dat is in den grond de ware roem.’ Die roem blijkt dus wel degelijk het doeleinde te zijn, niet slechts van de tooneelopvoeringen, maar van het heele leven (daarom werden de pennevruchten van de leerlingen aan den drukker bezorgd, ten einde die te laten inlasschen in de uitgave van de Grisellis), en zeer zeker dus ook het doeleinde van Houckaert's onderwijs en school. | |
[pagina 52]
| |
‘Factum est vt à nobis, honestas gloriae diuitias ambientibus’ e.q.s., zeggen de bewoners van den Zandberg zelf in hun uitnoodiging (Suppl. Grisell. fo K i, ro). Houckaert komt zelf rondborstig uit voor deze doelstelling in zijn reeds meermaals geciteerden brief aan den predikheer Claerout. Hij wil inderdaad de pogingen van zijn leerlingen steunen, waar deze met zooveel aandrang hem er om verzocht hebben opnieuw die merkwaardige Grisellis-legende te laten opvoerenGa naar voetnoot(49). ‘Indien immers in vroeger dagen standbeelden opgericht werden voor diegenen, die ergens een roemrijke daad gesteld hadden, met het gevolg en de bedoeling, dat ze bij het nageslacht de onsterfelijkheid zouden genieten, dan aanzie ik het voor wenschelijk dat men deze jongelieden zou overladen met eer, die in hun dichtwerk geen andere fout blijken te hebben bedreven - al zou men ze nog afwegen met de schaal van Cato - tenzij dat ze, met een opborrelend woord en met een levenden geest onafgebroken wedijverend in het strijdperk, het zelfs tegenover het zand niet hebben willen afleggen. Die roem mocht echter voor Houckaert niet steunen op uiterlijken schijn, noch gepaard gaan met een verfijning, die niet ver meer afstaat van de verwijfdheid. Aldus valt hij uit op de verslapping van het mannenkarakter (in zijn brief aan den Rector Hulleus), nadat hij er zich over beklaagd heeft, dat in zijn tijd de verantwoordelijke posten bezet werden door apen in purper gehuld en door geparfumeerde ezels. | |
[pagina 53]
| |
‘De magistratuur geeft aan mannen de gelegenheid zich te toonen in hun waarde, zegt Bias, op de plaats waar hij de verwijfde koningen hekelt, die niets kenden tenzij wat binnen hun huis gebeurde tusschen spinrokken en klossen en getouwen. Het behoort inderdaad aan mannen de gewichtige zaken te beredderen, de boeken te hanteeren en de kennis van de voorvaderen te onderhouden en ten slotte de bezigheden te bedrijven, waarvoor de vrouwelijke zwakheid niet in staat is ze ter hand te nemen. Is er werkelijk iemand die in een staatsbestel zijn steun zou willen verleenen aan een mensch, die door zijn leven en voorbeeld een blikpunt zou moeten zijn in geheel zijn wezen, maar feitelijk een roemloos leven slijt, een leven vol dwaasheid en flauwigheid? Iemand die de geestigheid in zijn hart kan bergen, wiens oogen in het aangezicht schitteren, die zijn hand vaardig houdt en de voeten gegespt voor de reis, iemand ten slotte die alle kenteekenen in zich draagt van de voornaamheid, dié moet de magistratuur voeren. Wanneer de bestuurders philosophen zullen zijn, of minnaars van de philosophie, pas dàn zullen, naar Platoon getuigt, de republieken gelukkig kunnen heeten. Wie zou met een onverstoord gemoed kunnen verdragen, dat de deugdelijkheid, gehuld in lompen, ten ondersten lage wordt neergesmakt, terwijl in elk geval mannen de eer genieten door welker toezien niet de paarden vet worden, maar de stalknechten?’ (Houckaert aan Hulleus ter gelegenheid van de rectoraatskeuze, 21 October 1518, Suppl. Grisell. N ij, ro-vo). Wat nu den vorm betreft, dien Houckaert najaagt, betuigt hijzelf, dat hij wel wil een zuiverder latiniteit bereiken, maar onder de uitdrukkelijke en exclusieve voorwaarde, dat in geenen deele afbreuk gedaan wordt aan het ideaal van de kristenheid. Nog altijd deelt hij met de laat-middeleeuwen den afkeer van de heidensche zinnelijkheid. Den vorm om den vorm neemt hij niet aan, en het criterium van de zuiverste klassiek is niet voor hem. Hij deelt nog altijd in dat half-middeleeuwsch, half renovalistisch esthetisch ideaal, waarbij iets schoon blijft, zoolang het door een geoefend oor niet gewraakt wordt. Hij is daarbij vrij zelfstandig in zijn oordeel, niet zonder een tikje overmoed, dien we gemakkelijk kunnen aanvaarden in een periode van regellooze kritiek, waarvoor het persoonlijk inzicht de hoogste norm beteekent, en derhalve ook de veiligste betrouwbaarheid biedt. Waar hij aldus de esthetische waarde van zijn tweede bewerking der Grisellis-legende in tooneelvorm bespreekt met zijn confident Joannes Claerout, raakt hijzelf zijn eerder karige poetische middelen aan - niet zonder de noodzakelijke valsche bescheidenheid. Maar, zegt hij verder, | |
[pagina 54]
| |
‘wie geweten heeft dat onder een vuil plunje soms de wijsheid schuilt, en dat de groenteboer dikwijls rake dingen zegt, zal onze stoutmoedigheid verontschuldigen. Wie mij langdradig zou vinden, moge luisteren naar het woord van den Satyrist, die zegt: ‘Dingen, waarvan ge niets kunt laten wegvallen, zijn niet lang’. Wie vindt, dat ik te bondig ben, vindt Horatius op zijn weg om mij te verdedigen, wanneer deze zegt: ‘Wat ge ook zoudt mogen voorschrijven, zeg het kort, opdat dadelijk gereede geesten het gezegde zouden mogen opvangen en trouw bijhouden’. En dadelijk daarop geeft de schrijver ons den laatsten grond van zijn eigen-aardige verhouding ten overstaan van de neoklassiek, die altijd nog niet goed weet, of het ernst is of vormelijkheid, wanneer ze speelt met heidensche goden en godinnen. Kan men dan wezenlijk tezelfdertijd een gepatenteerd kristene zijn, en zich toch onledig houden met alles wat de heidensche genot-wereld aan het nageslacht gelaten heeft op literair gebied? Houckaert schuwt er zich wel voor! Indien tenminste de goede zeden daarbij maar niet in het gedrang kwamen. Maar ‘wat, bid ik u,’ zoo gaat hij voort in zijn brief aan Claerout, ‘kunt ge leeren uit de lectuur van Terentius? Dit namelijk, wat uitgedrukt wat uitgedrukt wordt in deze verzen: “Ik heb de zeden beschreven van de menschen, jong en oud; hoe de slaven hun heeren bedriegen, wat een lichtekooi en wat een gierige koppelaar met hun listen uitvinden”; aldus zal al wie dit leest, naar ik meen, gewaarschuwd zijn. Het past den kristene niet, zich te dompelen in den mestpoel, waar alles obsceen is en glibberig van den modder. | |
[pagina 55]
| |
Vandaar dat de heele waarachtige poësie den schroom in eere houdt. Ons is buiten elken twijfel verboden de vuile en overspelende lectuur, die Christus, de Heer, in het evangelie voor onkruid houdt, dat met het graan opschiet, en dat naar Zijn voorschrift moet uitgerukt worden, uit vrees dat misschien met het onkruid ook het graan zou weggerukt worden. Het is immers uitgesloten, dat iemand, die bittere dingen in zijn maag werkt, zoetigheid zou smaken! Wanneer ik overtuigd ben achteraf aldus de lectuur van profane schrijvers op den voet te volgen, dat ik dan tenminste hun voeten, indien deze al te zeer in de modder gekleefd hebben, niet ongewasschen weergeve. Moge ik aldus de scholieren onderwijzen, dat ze niet minder kristelijk als Latijnsch spreken.’ En hier geeft hij dan toch wel blijk van een gezonden zin voor realisme, waar hij een werkelijke bruikbaarheid van de gedichten vereischt: het eerste teeken dat het humanisme bij ons niet te vereenzelvigen is met het Parijsche noch met het Italiaansche: al is het onze dan toch een directe loot van de beide andere, maar geteeld op Vlaamschen bodem in een koele, bezonnen atmosfeer. ‘Den vruchtenloozen vijgenboom, zoo maant ons Heer, moet men uitroeien, zelfs indien hij zou getooid zijn met wijde en groene takken. Ook aan de dwaze maagden, die geen olie in hun kruiken meêgenomen hadden naar het bruidsmaal, werd de toegang ontzegd. Door de parabelen worden bedoeld de onvruchtbare schriften van menigeen, waarvan onze Horatius zegt dat ze te mijden zijn, waar hij betoogt: “ofwel willen de poëten nuttig zijn, ofwel verstrooien, ofwel tezelfdertijd prettige en levensnuttige dingen zeggen.” Wie is dan wel als een nuttig auteur te beoordeelen? Die voor iedereen nut oplevert, niemand kwetst, (zooniet, om het met een waarheid uit het evangelie te zeggen, bederft een klein ferment het heele deeg). Dit moet met mij elkendeen bekennen, die een minnaar is van de letteren, wie hij ook moge zijn’. (Houckaert aan Claerout, Suppl. Grisell. l.c.) In dit verband begrijpen we dan beter de voorafgaandelijke verdediging, die Houckaert in verband met zijn werk aan den jongstverkozen rector van de Parijsche Universiteit aanbiedt: ‘Verre van mij daarheen mijn schreden te richten (als auteur, nl.) waar in de plaats van aan God, aan gedrochten geofferd wordt. Indien ik tot nog toe aan de menschen behaagd had, zegt de Apostel, zou ik Christus' dienaar niet zijn. We moeten dus, zooals in de handelingen der Apostelen geschreven staat, meer Gode dan de menschen behagen. Wat | |
[pagina 56]
| |
‘we in ons werkje (de Grisellis, nl.) uiteengezet hebben, is het dan ook niet georakeld van af een driepikkel, het is dan ten minste niet afkeerig van de waarheid, het is nuttig, het is aangenaam, en in de geringste waardeering is het nog nuttig voor het leven. De menschelijke zwakheid moet immers niets anders laten blijken, tenzij dat ze (zooveel haar krachten zulks toelaten), de goddelijke werking uitbeeldt. Wie maakt dan toch van de gedichten, die God voorbeschikt had voor een geheiligd gebruik, goddelooze wapens en verderfbrengende verzen? De zedelooze dichter. Cicero zelf zegt in het Officium Oratoris: “Het is een hoedanigheid van den orator goed, duidelijk en sierlijk te spreken”. Het purper en goud derhalve is de bevaligheid van het spreken, dat niets bereikt zonder den overvloed van de gezegden. Velen geven aan Vergilius den voorkeur in een context van tragische verzen. Ik heb er niets tegen, indien ze maar niet met schoonsprakerige leugens worden opgesmukt. En hier keert Houckaert zich beslist tegen een beweging, en bewijst hij door voorgaande uiteenzettingen een reactie te willen voeren: ‘Aldus zal ik er in het vervolg zorg voor dragen, dat ik voor mezelf geen Suffenus zal zijn, en de gezegden van anderen zal ik niet goedsmoeds derwijze aannemen, dat ik zou afkeuren wat zij wraken, en zou goed heeten wat zij loven. Er is een maat in die dingen, en er bestaan perken, waar het niet mogelijk is dat een rechte lijn er tezelfdertijd binnen en buiten zou loopen. Cicero heeft geleerd, dat men de middelmaat moet onderhouden: op welk gezag ik me vroeger verlaten heb om niet te zwijgen, wanneer mijn gezwijgzaamheid me zou geschaad hebben, en om niet te spreken wanneer het spreken niet kon nuttig zijn.’ Indien we dus de houding van Houckaert als vroeg-humanist in een meer gebalden vorm zouden moeten formuleeren, zouden | |
[pagina 57]
| |
we dit als volgt kunnen voorstellen: de priester hangt met alle vezels vast aan de nog niet geheel-verstorvene levensopvatting van de laat middeleeuwen; een eigen inzicht veroorlooft hij zich enkel, waar geen godsdienstige waarden bij betrokken worden. Derhalve wil hij wel een zekere sierlijkheid, die zoowat de vermoderniseering is van het oude rhetorenideaal, in acht genomen dat de oude vormen moeten dienen voor nieuwe levensomstandigheden. Op zedelijk gebied heeft hij echter een heilige afkeer voor de zedelooze of onzedige geschriften van de heidenen, en van deze wil hij slechts een tot-het-laatste-gezuiverde aanpassing. Die hem eigen opvatting meent hij als een apostolaat te moeten opvatten tegen de vollere humanisten, die ‘offeren aan gedrochten in de plaats van aan God’. Voor de versleten opvatting van het zoo juist voorbije taalonderricht heeft hij slechts woorden van misprijzen. Aldus is zijn school dan ook een schakel in de humanistenbeweging. De eigen producten van de leerlingen wijzen er op. dat ze het gemakkelijkst werken onder de opgave van een thema, uitgewerkt onder dankbaar gebruik van gestereotypeerde wendingen en uitdrukkingen, woorden en gezegden, met een zweem van preciositeit, die een gewisse slordigheid niet uitsluit. Dit alles is echter veel meer te wijten aan hun zeer jongen leeftijd (tusschen tien en zestien jaar, wellicht), dan aan de qualiteit van het onderwijs dat ze genoten hebben op den Zandberg. (wordt voortgezet). |
|