De Gulden Passer. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| ||||
BoekbesprekingGutenberg-jahrbuch 1940. Festschrift zur Fünfhundertjahrfeier der Erfindung der Buchdruckkunst. Begründet und herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 539 pp.Een prachtvolume, rijkelijk geïllustreerd (264 afbeeldingen), keurig gedrukt, smaakvol ingebonden. In zijn inleiding wijst de uitgever Ruppel er op, dat de herdenking van Gutenberg's ‘uitvinding’ pas in 1945 had moeten plaats vinden, want het oudste bekende typographisch document is het ‘Fragment vom Weltgericht’, dat ten vroegste in 1445 van Gutenberg's pers kwam: ‘aber der Brauch unserer Väter, die auf Grund der ungenauen Angaben der Kölner Chronik von 1499 die bisherigen Jahrhundertfeiern (1540), 1640, 1740 und 1840 begingen, hat eine in das Bewustsein der Menschheit eingegangene Tradition geschaffen, der wir uns heute nicht mehr entziehen können’. Het Jaarboek bevat 55 opstellen: 24 van geleerden uit Duitschland, negen uit Italië, vijf uit de Vereenigde Staten, drie uit Hongarije, één uit Bulgarije, Denemarken, Estland, Griekenland, Joego-Slavië, Zweden, Zwitserland en Spanje; zij zijn gesteld in het Duitsch, het Italiaansch, het Engelsch en het Grieksch (dit laatste met Duitsche vertaling). De behandelde stof wordt verdeeld over zeven rubrieken: 1o Geschiedenis van het papier; 2o Schrift; 3o Voor-geschiedenis der typographie; 4o De vroege periode der drukkunst; 5o De periode 1500-1900; 6o De hedendaagsche drukkunst; 7e Boekband. Het is niet mogelijk, binnen het bestek van deze bespreking, een volledig overzicht te geven van den even belangwekkenden als verscheiden inhoud van dit buitengewoon rijke Jaarboek. Het moge volstaan de aandacht te vestigen op enkele bijdragen die meer in het bijzonder voor de Vlaamsche historici en bibliophielen belang opleveren. | ||||
[pagina 186]
| ||||
Robert Meldau: Zur Bedeutung der Hand als Wasserzeichen (41-50).De hand als watermerk komt veelvuldig voor in Frankrijk tusschen ongeveer 1350 en 1550. Het is een eigendomsmerk dat over 't algemeen slechts door papierfabrikanten werd gebruikt. Na het motief der hand in de wapenkunde, in de rechtsgeschiedenis, als ‘main de justice’ en als symbool door de eeuwen heen te hebben onderzocht, komt de schrijver tot het volgende besluit: het handwatermerk (de voorstelling wijzigt zich in den loop der jaren van open vlakke hand, over zegenende hand, hand met ster, hand met bloem, naar gekroonde hand) is ten nauwste verwant met de ‘main de justice’ en dient in de XVe eeuw beschouwd als een belangrijk gemeenschappelijk zinnebeeld van alle Fransche stammen, als een voor alle deelen der nog niet vereenigde Fransche natie sprekend symbool der samenbindende macht, dat tegelijk Geloof en Gerechtigheid beduidt; een symbool van de koninklijke macht en van de tot éénheid te brengen natie (een tegenhanger van het arend-symbool in Duitschland). Dat dit merk vooral door papierfabrikanten werd gebruikt, is hierdoor te verklaren, dat de voornaamste afnemers dezer nijverheid, de beambten in het algemeen, en de ‘legisten’ in het bijzonder (rechters, notarissen), hun houding op het gebied der binnenlandsche politiek door dit symbool vertolkt zagen. | ||||
Albert Windisch: Von der Schrift als Form und ihrer Geburt als Buchdrucktype (54-62).Vooraf wijst de auteur op het door velen nog niet erkende feit, dat de drukletter, evengoed als de muziek, de poësie, de schilderkunst, de plastiek en de architectuur, een artistiek karakter heeft; zij veronderstelt bovendien een zeer ontwikkelden kunstzin, want de zes en twintig hoofdletters en even zooveel minusculen moeten op zulke wijze gevormd, dat zij niet alleen, afzonderlijk beschouwd, esthetisch een gunstigen indruk verwekken, maar ook in alle mogelijke combinaties naast elkaar geplaatst - samengevoegd tot woorden en regels - een harmonisch en stijlvol geheel uitmaken. | ||||
[pagina 187]
| ||||
Vervolgens behandelt Windisch de techniek van het lettergieten en geeft uitvoerige inlichtingen over de verschillende wijzen waarop een letter kan vervaardigd worden en de onderscheiden bewerkingen die zij moet ondergaan: het teekenen der letter, het snijden van den stalen stempel, het slaan der matrijs, de stempel in ‘Schriftmetall’, de door galvanisatie bekomen matrijs, de geboorde matrijs (die zonder de hulp van een stempel wordt vervaardigd), de verschillende giet-procedé's: de gietflesch, de ‘Handgieszmachine’ en de ‘Komplett-Gieszmachine’, en ten slotte de houten letters (gebruikt voor zeer groote formaten). | ||||
F.H. Ehmcke: Vom Zeitausdruck ornamentaler Schrift (75-84).De auteur verdedigt de stelling, dat het lettertype door de eeuwen heen de geestesgesteldheid en het stijlgevoel der verschillende cultuurperiodes weerspiegelt; hij staaft deze bewering aan de hand van enkele voorbeelden: de Romeinsche epigraphische letter, het boekenschrift der vroeg-christelijke periode, de Karolingische minuscuul, de Duitsche Middeleeuwsche Gothische letter, en deze uit de Barok, den Rococo, de Romantiek en uit de ‘geïndustrialiseerde’ XIXe eeuw. Uitvoerig behandelt hij daarna de moderne (sedert 1900) Duitsche reclame-letter, die vooral gericht is op het ‘Ueberraschungseffekt’ en geheel breekt met de oude traditie. | ||||
David T. Pottinger: A fount of type and its case in England and America 1500-1900 (269-280).Schrijver stelt zich tot doel den leek een inzicht te geven in het lettermateriaal waarover de vroegere drukkers beschikten en de wijze waarop zij het gebruikten en bewaarden. ‘Although the description is limited to countries using the roman character for books in English, it applies in its main features to all other countries using roman’. Hij zet dan in detail uiteen welke de soorten van letters waren (met hun onderscheiden benamingen), in welken vorm zij door de gieterijen aan de drukkers werden geleverd, in welke categorieën zij volgens hun afmetingen werden onderverdeeld (met de oude en nieuwe terminologie), welke het | ||||
[pagina 188]
| ||||
aantal verschillende letterteekens was, en de hoeveelheid van elk type waarover een normale drukkerij in den loop der tijden moest beschikken. Daarna wijdt hij speciaal zijn aandacht aan de evolutie van de letterkast, waarvan hij de constructie nauwkeurig beschrijft: de verdeeling der letterteekens over de verschillende vakken in de XVIIe, XVIIIe, XIXe en XXe eeuw wordt uitvoerig behandeld en door passende illustraties verduidelijkt. De oudst bekende beschrijving der letterkast dagteekent van 1683 (Moxon). Belangrijk is schrijver's opmerking: ‘In view of this constancy since Moxon and the deepseated conservation of the trade in general, it seems altogether reasonable the (sic) consider that the position of those characters that remained unchanged after his time was the same as in the two centuries before him. We can, in other words, be tolerably certain of the lay of the case in Richard Pynson's shop in 1518 although we have no actual sketch of it.’ | ||||
Raffaello Bertieri: Un designatore di caratteri italiano del XVI secolo, poco noto (63-70).Het gaat hier over Ferdinando Ruano, letterteekenaar, die een zeer bijzondere plaats inneemt onder de talrijke Italiaansche calligraphen, en die in 1554 zijn ‘Sette Alphabeti di varie lettere’ te Rome uitgaf. Het kenmerk van zijn arbeid is de methodische, wetenschappelijke analyse van al de elementen der letter en de streng geometrische constructie van zijn alphabetten. Dit belet niet dat enkele zijner lettertypen zich onderscheiden door sierlijkheid en gracie: zoo de ‘lettera antica minuscola’ (waarop later de Franschman Grandjean zich inspireerde) en de bijzonder mooie - en zeer modern aandoende - ‘lettera cancelleresca’. | ||||
Busso Loewe: Die Ausbreitung der griechischen Typographie in Deutschland bis zum Ende des dreissigjährigen Krieges (297-316).De groote stroom der ontwikkeling van de Grieksche typographie - stelt schrijver in het begin van zijn artikel vast -, schijnt Duitschland slechts aan de peripherie (Basel en den Elzas) te hebben beroerd en zich van Italië (in de eerste plaats | ||||
[pagina 189]
| ||||
Venetië met de epoquemakende schepping van Aldus Manutius en deze - van artistiek standpunt uit even belangrijke - van Zacharias Kallierges, waarvan Frobenius in Basel afhankelijk is) over Frankrijk (Garamond's ‘Grec du Roi’ en Granjon's navolging daarvan) naar Engeland te bewegen, waar zich in de XVIIIe eeuw de eerste specimina vertoonen van de Grieksche lettertypen, die, vrij van ligaturen, zich slechts richten naar de wetten der drukkunst zelf, en die dan vooral door Bodoni verder uitgewerkt worden. Schrijver's doel is, deze ontwikkeling, tot het eind van den 30-jarigen oorlog en tot in de kleinste steden van het huidige Duitsche Rijk, na te speuren. Dat deze studie ook belangwekkend is voor philologen en historici van het Humanisme, blijkt uit de opmerking: ‘So erweitert sich die druckgeschichtliche zu einer kulturgeschichtlichen Betrachtung, die die Ausstrahlungen und Verästelungen des deutschen Humanismus bis in engste lokale Bezirke aufzeigt und ein abwechslungsreiches Bild des regen Eifers griechischer Studien in Deutschland darbietet’. Op p. 301 bespreekt de auteur de factoren die de ontwikkeling der Grieksche typographie in Duitschland hebben bepaald; het zijn 1o) de locale behoeften van het academisch en gymnasiaal onderwijs (grammatica's, chrestomathieën en kleine tekstuitgaven: volgt een lijst der meest verspreide teksten); 2o) de Messecentra, die den spoorslag geven tot het herdrukken van groote tekstuitgaven uit Venetië, Rome, Firenze, Bazel, Parijs en Antwerpen; 3o) belangrijke fondsen van manuscripten, die aanleiding geven tot verschillende editiones principes en op grond van het nieuwe materiaal verbeterde tekstuitgaven. De auteur geeft vervolgens een uitvoerige beschrijving der Grieksche typographie in al de in aanmerking komende Duitsche steden, met vermelding van drukkers, uitgevers, bewerkers, en jaar van publicatie. Voor de geschiedenis van de Antwerpsche typographie is van belang, dat de navolging van Claude Garamond's ‘Grec du Roi’, door Robert Granjon uit Lyon voor Plantin gesneden (b.v. gebruikt in de Polyglotta), aan de basis ligt van de meeste in Duitschland verspreide alphabetten. Men vermoedt dat deze | ||||
[pagina 190]
| ||||
letter in Duitschland ingevoerd werd door den lettersnijder en -gieter Jacob Sabon uit Lyon, die in 1554 als gereformeerde naar Frankfurt kwam, kort daarop gedurende enkele jaren bij Plantin te Antwerpen aan de voorbereiding der Polyglotta meewerkteGa naar voetnoot(1), na zijn terugkeer te Frankfurt in 1571 huwde met de kleindochter van Christian Egenolff en tot zijn dood (1580) de lettergieterij Egenolff met succes leidde. Zijn weduwe huwde met Konrad Berner, den leverancier van alle drukkerijen te Frankfurt. Loewe acht het waarschijnlijk, dat J. Sabon zich bij Plantin de bewuste letter aanschafte, die een grooten bijval heeft gekend; ze werd gebruikt in de officina van Andreas Wechsel, ‘die nicht nur in Frankfurt, sondern in Deutschland die Spitze der Produktion bis zum dreissigjährigen Krieg erreicht und gehalten hat’, in de beroemde drukkerij ‘Ad insigne pinus’ te Augsburg (zie over deze drukkerij de belangwekkende inlichtingen op p. 305) en in de werkplaats van den Universiteitsdrukker Commelinus te Heidelberg. Op het eind der XVIe eeuw werd zij ook ingevoerd in andere Duitsche steden (Leipzig, Ingolstadt, Keulen, Mainz, Wittenberg e.a.), en in de XVIIe eeuw drong zij door in Holland (bij de Elzeviers, die drukke handelsbetrekkingen onderhielden met de gieterij Egenolff). Op p. 305, sprekend over Weenen, zegt Loewe: ‘Die Drucker Anton Ghuse und Petrus sowie der Setzer Nicolaus waren Flamen; Denis denkt an Herkunft aus der Plantinschen Werkstatt.’ Over de Antwerpsche drukkers Gymnicus en Birckman te Keulen, zie p. 312. | ||||
Helene de Bary: Notenschrift-Notendruck. Geschichtlicher Abriss ihres Werdens und Wesens (85-92).Zooals de titel het duidelijk aangeeft, behandelt de schrijfster eerst de verschillende, steeds meer ontwikkelde systemen die, van de klassiek Grieksche periode af, werden bedacht om eerst | ||||
[pagina 191]
| ||||
slechts de melodische lijn, dan de absolute toonhoogte en ten slotte ook de tijdwaarde der verschillende elementen van een muzikale compositie op te teekenen (letters, neumen, de ‘Choralnote’, nl. de Nota quadrata of Romaansche ‘Choralnote’ en het nagelschrift of Duitsche (ook genaamd Gothische) ‘Choralnote’ en ten slotte de ‘Mensuralnotation’). Vervolgens onderzoekt zij de ontwikkeling van den muziekdruk. In de eerste incunabelen werd de muziek nog met de hand ingevuld; in 1476 vond de Duitscher Ulrich Hahn den eersten waarachtigen notendruk uit, waarbij na elkaar tekst, notenbalk en noten werden gedrukt; ook werden houtblokken gebruikt, waarbij eerst de noten alleen in het blok werden gesneden, terwijl de notenbalk met behulp van dunne metalen vormen werd gedrukt, daarna noten en notenbalk samen in één blok werden gegraveerd; in 1525 slaagde de Parijzenaar Pierre Haultin er in notentypen te maken, die het lijnensysteem in kleine deeltjes met de notenkoppen verbond; in 1755 vond G.J. Breitkopf het middel om de noten boven elkaar in eenzelfde lijnensysteem te drukken: ‘Während die Haultin-Attaignantsche Methode Notenkörper und Linienteil in einem festen Stück zusammen enthielten, schuf Breitkopf das entsprechende Teilchen des Notenbildes aus einzelnen Stückchen, die sich zusammensetzen liessen (Notenkopf, Notenhals, Fahne, Linienteile je für sich)’. Intusschen werd, sedert het laatste kwart der XVIe eeuw, muziek vaak op koperplaten gegraveerd (in de XVIIIe eeuw ook op zink en tin). In 1799 verscheen de eerste muziekdruk, geheel in lithographie uitgevoerd. Tegen de geïndustrialiseerde productie met ‘Schnellpresse’, sedert het eind der XIXe eeuw, teekent zich thans een reactie af (Paul Koch), die aan den muziekdruk opnieuw een artistiek karakter geven wil.
In zijn artikel ‘Eine Salzburger Missalienwerkstätte des späten XV. Jahrhunderts’ vestigt FERDINAND EICHLER er de aandacht op, dat de drukkunst het handschrift niet zonder meer heeft verdrongen: ‘Das Handschriftenwesen bei der Herstellung von Missalien hat aber noch im 16. Jahrhundert seine Nachblüte gehabt. Das lehren uns Beispiele verschiedener Art. Noch in den Jahren 1582 bis 1590 wurde sogar nach einem | ||||
[pagina 192]
| ||||
Plantin-Druck (Antwerpen 1571) ein Missale geschrieben und mit etwa 500 Miniaturen verziert. (Vergleiche Ausstellung von Habsburger-Cimelien [der] k.k. Hofbibliothek. 3. Aufl., Wien 1909, Nr. 1991. Katalog der Buchkunstausstellung. Wien 1916. Nr. 201. 1571 nach freundlicher Mitteilung von Hans Bohatta in Wien.)’ (p. 167).
Over houtsneden in oude drukken - waarbij interessante vergelijkingen zouden te maken zijn met onze Vlaamsche graphiek - handelen de volgende, rijk geïllustreerde bijdragen: | ||||
Erich Bethe: Antike Buchillustrationen in Frühdrucken (228-237).Over navolging van boekillustraties uit de Oudheid en over nieuwe illustraties in de incunabel-uitgaven van antieke auteurs (vooral Terentius, Vergilius, Ovidius). Johannes Trechsel bezorgde in 1493 te Lyon een geïllustreerde Terentius-uitgave: ‘Dadurch hat sich Trechsel zum ersten Theaterarchäologen gemacht, dadurch schon allein Anspruch auf hohen Ruhm erworben. Dass er ihm bisher noch weniger zuteil geworden ist, als der erste Ehrenplatz unter den Frühdruckern, ist eine Sünde, die nur aus dem gänzlichen Mangel der Altertumsforscher an Interesse für diese Zeit erklärbar wird.’ Van Bethe verschijnt thans een nieuw boek ‘Antike Buchillustration’.
| ||||
[pagina 193]
| ||||
Afzonderlijk te vermelden vallen nog het artikel van
en twee bijdragen die rechtstreeks betrekking hebben op Gutenberg:
Verder worden allerlei detail-problemen behandeld betreffende de Duitsche, Italiaansche, Spaansche, Americaansche, Engelsche, Deensche, Zweedsche, Hongaarsche, Tschechische, Grieksche, Bulgaarsche, Ukraïnische, Servische, Estlandsche en Japansche boekdrukkunst.
H.F. BOUCHERY. | ||||
[pagina 194]
| ||||
D.J. van der Ven: In de bloeiende hof onzer volkscultuur. Met illustraties van Els van Erven Dorens. (Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum. Serie ‘Schijnwerpers’, IV, Nr 37, kl. 8o, 91 pp.)In dit keurig uitgegeven boekje, in een pittigen en boeienden stijl geschreven, geeft D.J. Van der Ven een populaire beschrijving, opgesmukt met allerlei wetenswaardigheden van folkloristischen aard, van het ‘Nederlandsch Openlucht Museum’ te Arnhem. Dit speciale genre van Museum werd in 1918 opgericht door de in 1912 gestichte Vereeniging voor Volkskunde ‘Het Nederlandsch Openlucht Museum’, en gevestigd in het park van een oud landgoed - den Waterberg - te Arnhem. Het doel van deze instelling wordt in den, door den Heer A.A.G. van Erven Dorens, Directeur van het Museum, uitgegeven ‘Geïllustreerde Gids’ (2e uitg. 1937), aldus (p. 7 sq.) omschreven: ‘Zij streeft ernaar voorbeelden bijeen te brengen van karakteristieke landelijke woningen en bedrijven uit alle streken van ons land. De oorspronkelijke bouwwerken worden overgebracht naar het Museum-park en naar den eisch ingericht met huisraad, gereedschappen en werktuigen. Uit den aard der zaak worden in de verzamelingen ook opgenomen alle voorwerpen, die men onder het begrip Volkskunst en Folklore rangschikken kan. ... Volgens het plan van aanleg is het museumpark zoo verdeeld, dat elke provincie er haar eigen grondstuk heeft, zoodat, wanneer het museum een zekere volledigheid zal hebben bereikt, men er een duidelijk overzicht kan vinden van “Geheel Nederland”’. Na een algemeene inleiding, ‘Het Nederlands Openlucht Museum als ons nationaal centrum’, handelt Van der Ven achtereenvolgens in vijf verschillende hoofdstukken over: 1o ‘De evolutie der landse woning’; 2o ‘Het mobiel cultuur-bezit van de Waterberg’: huisraad, boerenwagens, nationale volksdracht; 3o ‘Het nobele handwerk’: oude werktuigen en bedrijven’; 4o ‘De Zaanse buurt’, een zeer schilderachtige, in het Museum | ||||
[pagina 195]
| ||||
wederopgebouwde Zaansche dorpsstraat; 5o ‘In onze nationale kruidhof’: een naar oud model aangelegde Hortus Medicus. In den loop van zijn uiteenzetting wijst de schrijver op de veelzijdigheid en het belang der werkzaamheden in dit centrum voor Nederlandsche folklore: er worden geregeld uitvoeringen gehouden van volksliederen en -dansen, en volksspelen ingericht (p. 19); er is een openluchttheater, dat plaats biedt voor 1300 toeschouwers (p. 20); vacantiecursussen worden ontworpen ‘voor hen, die studie willen maken van het Nederlandse volk in al zijn geledingen en uitingen’ (p. 21 ); men voorziet ‘de bouw van een ruime aula voor het geven van colleges en cursussen, een folkloristische bibliotheek, een lees- en een studiezaal’ (p. 49). Het museum bezit veel kostbaar materiaal dat aanleiding geven kan tot talrijke belangwekkende studies: o.m. een verzameling van ‘oud-Nederlandse volksprenten, waarvan behalve ruim 2000 bladen ook talloos vele gesneden blokken aanwezig zijn uit de jaren 1631-1888’ (p. 48). De terminologie der oude ambachten is van groot belang ‘voor de studie onzer taal in haar verschillende dialecten’: zij biedt den taalkundige ‘een belangrijk materiaal in chronologisch - en locaal - verschillende typen’ aan (p. 57). De opgave van het Nederlandsch Openlucht Museum is meervoudig (p. 58): 1o het verzamelt en bewaart origineele plattelandsbouwwerken, huisraad en werktuigen, die anders voor altijd te loor zouden zijn gegaan; 2o het heeft een paedagogische functie door al dit materiaal ter beschikking te stellen van den scheppenden handwerksman of kunstnijveraar en van den geleerde; 3o het wekt bij den vakman belangstelling op voor zijn eigen bedrijf en doet de oude ambachten herleven. De bibliophielen zullen met belangstelling vernemen dat, sedert 1933, in het Openlucht Museum een XVIIe eeuwsche papierwatermolen uit het land van Gelre en van Twente werd opgericht. ‘De materialen voor den bouw en alle onderdeelen van het bedrijf zijn afkomstig van verscheidene oude papiermolens op de Veluwe (prov. Gelderland)... Hierdoor is in ons land althans één voorbeeld bewaard gebleven van de 165 papierwatermolens, die in 1740 op de Veluwe in werking waren, en die samen per jaar 150.000 riemen van het fijnste schrijfpapier ‘handge- | ||||
[pagina 196]
| ||||
schept’ uit 10 Ned. ponden lompen vervaardigden. Ter gedachtenis aan den op het einde der 16e eeuw levenden ‘olster papyermaker in Gelderlandt’, is deze eenig overgeblevene watermolen ‘Martin Orges’ genaamd. (Gids p. 57 sq.; cf. Van der Ven, p. 52 sq.). In een artikel getiteld ‘De papierwatermolen’, en verschenen in ‘Het Nederlandsch Openlucht Museum te Arnhem. Bijdragen en Mededeelingen’ (Nr 22, Nov. 1934, p. 311-321 ), geeft Elisabeth van Erven Dorens, na een bondig overzicht der geschiedenis van de papierfabricage, een zeer interessante uiteenzetting over de werkwijze der XVIIe eeuwsche papierbereiders, en over de in dit ambacht gebruikte termen. Schrijfster verklaart uitvoerig de beteekenis van vakwoorden als hamerbakken, maalbak, Hollander, halfstof, schep- of werkkuip, schepper, schepvorm, koetser, koetsstoel, viltpers, legger, haspelen, legstoel, lijmbak. De uiteenzetting wordt door photo's verduidelijkt. De ‘Martin Orges’-molen staat, naar de directeur van het Museum mij mededeelt, geheel bedrijfsklaar, en wordt in den regel eenmaal per seizoen in werking gesteld.
H.F. BOUCHERY. | ||||
An account of Calligraphy & Printing in the sixteenth century from Dialogues attributed to Christophe Plantin, printed and published by him at Antwerp in 1567. French and Flemish Text, in facsimile, English Translation and Notes by Ray Nash and Foreword by Stanley Morison. (Cambridge, Massachusets. Department of Printing and Graphic Arts. Harvard College Library, 1940. - VIII + 30 pp. & facsimile 20 fol.)Deze facsimile-druk, gemaakt volgens het exemplaar berustend in de bibliotheek van het Museum Plantin-Moretus, verscheen in Januari 1940 als eerste uitgave van het nieuwe ‘Department of Printing and Graphic Art’ van de Harvard Library. In zijn woord vooraf wijst S. Morison op het feit, dat tot nu toe te weinig aandacht werd geschonken aan dit fragment der in 1567 door Plantin uitgegeven ‘Dialogues François pour les Jeunes Enfans’, ‘a distinct contribution to our knowledge | ||||
[pagina 197]
| ||||
of the practice of writing and printing in the middle of the sixteenth century’. Een facsimile-reproductie is welkom - aldus Morison - omdat het werkje zeldzaam is (het British Museum bezit geen exemplaar ervan); omdat het een zeer mooi specimen is van Plantin's drukkunst en de Italica, waarin de Fransche tekst is gezet, één van Granjon's gelukkigste creaties is; en omdat het naast elkaar plaatsen van een Franschen en een Vlaamschen tekst toelaat interessante vergelijkingen betreffende de vakterminologie te maken. De beide deelen, respectievelijk handelend over het schrift en over de drukkunst, hebben bovendien een historisch belang. In de toelichtingen bij zijn vertaling van het stuk gewijd aan het schrift, zet Ray Nash de hypothese vooruit dat de initialen, waarmee de deelnemers aan het gesprek worden aangeduid, nl. G., H. en E., de beginletters zijn van de namen van Jacques Grévin, den algemeenen samensteller van de ‘Dialogues’; van Pierre Hamon, secretaris van Charles IX en auteur van één der eerste tractaten over de schrijfkunst, uitgegeven te Parijs in 1561; en van Robert Estienne, een lid der beroemde Parijsche drukkersfamilie (die in 1567 een nieuwe uitgave van Hamon's boek bezorgde). De uitgave van 1561 van Hamon's werk bevat geen commentaar en geeft geen uitleg over de wijze waarop de calligraphische modellen dienen uitgevoerd te worden. De dialoog van Plantin, die daaromtrent wel waardevolle inlichtingen verstrekt, is des te merkwaardiger, daar de namen en de volgorde der verschillende schrifttypen volkomen overeenstemmen met deze van Hamon's ‘Alphabet de l'Invention des Lettres en diverses Escritures’, zoodat men als zeker mag beschouwen, dat Plantin dit boek tot voorbeeld heeft genomen. ‘It is even possible that Hamon was the source of the whole or part of the observations, though not necessarily the immediate author.’ Het deel handelend over de drukkunst is nog meer belangwekkend, wegens de uitvoerige beschrijving van het weinig bekende drukkersmaterieel der XVIe eeuw, vooral van de pers. ‘It is a careful description which, while not comparable with Moxon from the point of view of detail, is very precious as | ||||
[pagina 198]
| ||||
giving us a clear picture of the press nearly one hundred and twenty years earlier than that of the “Mechanick Exercises”. Thus, not only is the description in the present Dialogue earlier than Moxon, but it was published before the “Book of Trades”, illustrated by Jost Amman in 1568 and hitherto accepted as the earliest description of the press.’ In zijn commentaar stipt Ray Nash een aantal belangwekkende vergelijkingspunten aan betreffend de schrifttypen, de soorten van drukletters en de beschrijvingen der pers volgens andere bronnen en geeft ook tal van bibliographische verwijzingen.
H.F. BOUCHERY. | ||||
Antoine Seyl: Les Pays-Bas, berceau de la typographie. (Brussel, Editions des arts et industries graphiques, 1940. - 16 pp. geïllustreerd, fr. 5,-).Een kleine brochure, uitgegeven ter gelegenheid van het Gutenberg-jaar, waarin A. Seyl, aan de hand der jongste publicaties, het debat samenvat over de uitvinding van de boekdrukkunst, het veel omstreden probleem, dat nog steeds geen afdoende oplossing kreeg. A. Maene heeft - aldus de schrijver - bepaald bewezen, dat de Bruggeling Jean Brito, in strijd met zijn eigen bewering in den colophon van zijn ‘Doctrinale’, niet de uitvinder van de boekdrukkunst is geweest. Juist daarentegen is de mededeeling van Ulrich Zell, schrijver van de Keulsche Kroniek van 1499, volgens dewelke het eerste druk-procédé uit de Nederlanden in Duitschland zou ingevoerd zijn. Deze eerste manier bestond in het ‘procédé de la métallographie, nécessitant probablement l'emploi d'un jeu de poinçons alphabéthiques mobiles, servant à imprimer dans une planche de métal doux les caractères à imprimer’. Te Avignon, later in de Rijnstreek, kende men, rond 1440, eveneens deze nog primitieve techniek, waaruit, na lange en moeizame proefnemingen, de typographie zou geboren worden. De schrijver schetst dan in het kort het aandeel dat verschillende geleerden als A. van der Linde, Hessels en, in de jongste jaren, de vooraanstaande Duitsche bibliograaf Gottfried Zedler, | ||||
[pagina 199]
| ||||
hebben gehad aan de oplossing van het bijzonder netelig probleem ‘Coster of Gutenberg?’ en neemt daarbij zelf het volgend standpunt in: ‘Coster ne fut pas xylographe. Il employa bel et bien des caractères mobiles de son invention, fondus, selon M. Zedler, dans le moule à sable, technique courante dans divers métiers. Gutenberg, lui, inventa le creuset-moule amovible et réglable, à meilleur rendement’, en met G. Zedler meent hij ‘que la première imprimerie [dit natuurlijk in de beteekenis van typographische drukkerij] connue vit bien le jour à Haarlem, aux environs de 1436. Mais sans les perfectionnements imaginés par Gutenberg, l'imprimerie fût demeurée longtemps peu pratique’. Wie dit probleem nader wenscht in te studeeren, zal in de brochure van A. Seyl een reeks nuttige bibliographische gegevens vinden. H.F. BOUCHERY. | ||||
C. Nypels: Blad, boek en band (Utrecht, Het Spectrum, 1940. ‘Schijnwerpers’, 39.; 109 blz. fl. 0,95).Een eigenaardig, zeer persoonlijk boekje met zijn allitererende, goedgevonden maar te veel belovende titel. Bespiegelend in de aanvang, ook kerend en wendend voor het zijn draai vindt, wordt het, naar het einde toe, agressief van toon, om dan plots, in de korte peroratie zeer huiselijk te doen (met een ordeningsregel voor de eigen bibliotheek) en wijs te sluiten. Vlot geschreven - hier en daar treft een lapidaire bepaling of omschrijving de aandacht, ook de benadering van verschijningsvormen - in iets meer dan de causerie-stijl, welke de Nederlanders zich zo eigen hebben gemaakt onder de invloed van hun kranten en waardoor zij zoveel op ons voor hebben gekregen in het taalverkeer, is het werkje bedoeld als een oratio pro domo, maar dan van een bizonder gehalte. Zie de haast lyrische aanspraak tot het papier! Moet het een opwekking zijn om in den Noorderbuur bibliofilistische neigingen aan te kweken, het richt zich daarom niet tot den bibliofiel-met-kapitaal, of den maniak, trouwens de serie, waarin het is opgenomen, werd berekend op het grote meewillend publiek. De auteur verkettert met recht de onesthetische commerciele | ||||
[pagina 200]
| ||||
efficiencie van de drukdoende reclame-bureaux, begrijpt daarentegen als zakenman volkomen, dat de houding ten opzichte van een boek bepaald wordt door het wezen (uiterlijk en inhoud) van het boek-zelf, door de kwaliteit van de materie, door de functie, die het wenst te vervullen. Er is het verbruiks-boek, er zijn er andere. De verscheidenheid in de papiersoorten is geen tref, is een noodzakelijkheidsresultaat. Zakelijke bibliofilie? Misschien wel. Een bibliofilie gericht op een oordeelkundige papier-consumptie en bepleit door een fijnzinnig man, die de geur, het geruis, de smak en de smaak van de materie kent, en wensen zou, dat de Nederlander, een zo gewaardeerd papiermaker in de loop der tijden, dat nationaal product zou waarderen, zo, dat hij er fijne strelende vingeren van kreeg, welke onder de toets van elk blanco vel er de niet-beschreven samenstelling, de niet-geschreven oorsprong genietend en begrijpend van lezen. In de laatste jaren kwamen in verschillende landen kleine boekjes te voorschijn om, onder een of andere vorm, Gutenberg hulde te bewijzen. Het typografisch A B C van Friedländer staat in de rij, het archaïserend en geestige Duitse Fibeltje van Schmieder-Thienhaus. Waarom heeft Vlaanderen niet gedacht aan een nieuw kleedje voor Sabbe's tans volkomen uitgeputte en simpele werkje ‘Handschriften en Vroegdrukken’? Nu treedt ook dit ‘Schijnwerpertje’ aan, dat van gedachte naar schrift wandelt, van schrift naar letter, drukletter, over Gutenberg-Coster-blokdruk heen, het papier beschouwt in zijn gebruik, de harmonie van inhoud en vorm, met een close-up steeds voor de eigen prestaties en figuren. Gezien van uit Hollands standpunt is de verschijning van ‘B., B. en B.’, mede een teken van de hernieuwing in de belangstelling voor het boek-als-wezen, merkbaar in heel West-Europa, iets later dan elders in Nederland. Komt het omdat in de jonge groei van disciplines, welke de cultuurwetenschappen vormen, het boek, als instrument, dat de gedachten draagt, een bizondere rol speelt? Na de lange pause (sinds Jer. De Vries in Eigen Haard, Van der Meulen) kwamen hier en daar verspreide artikelen (o.m. Enschedé's voordracht in Plantin Museum, 1904 ‘Logica in boekdruk’; in Natuur en Vernuft, Nieuwsblad voor den Boekhandel), later de gewaardeerde inleidingen tot ‘Het | ||||
[pagina 201]
| ||||
Nederlandsche Boek (Huizinga, Tersteeg); Geschenk de aandacht van het outsiders-publiek gaande maken. In de laatste jaren volgen er meer (De Bock, Vijf eeuwen Boek), en langsom aan zien wij de themata, de onderzoekingsgebieden ruimer worden. (Enquêtes Bartling; in ‘Het Kind’, Geschenk). De psychologie van het boek, van den lezer (Greve), van den koper worden tot peilingen in heden en verleden, van daar ook de bizondere zorg, waarmede het Centraal Bureau voor Statistiek de boekenproductie in wezen en geledingen optekent, en zelfs nu het ‘Bibliotheekverkeer’ tot zijn domein heeft gekozen. Zo pas kwam van de pers Vijf eeuwen boek, rijkelijk geïllustreerd, en verleidelijk opgevat. Het boek is zeker een van de vormbepalende factoren van de beschaving. Zoals de vorm van de lepel - daargelaten zijn functie - de wellevendheid-aan-tafel heeft beinvloed, zo heeft ook het boek in zijn verschijning de mens tot levenshoudingen gebracht, of anders gezegd, zo heeft ook de mens voor het boek naar een levensvorm gezocht, welke tot beschavingswinst werd. Het formaat van ‘Sch. 39’ is zelfs daarvan - met zijn Franse, en beter nog met zijn Engelse serie-collega's - een voorbeeld, ontleend, als verschijning, aan de practische vinding van de Elzeviers. ‘Neusachlichkeit’ avant la lettre. Der langen Rede kurzer Sinn: B., B. en B. is welkom! De auteur moet zich evenwel niet inbeelden, dat hij, al schrijft hij voor den leek en wenst hij noch strijdvragen op te lossen, noch technische details uit te rafelen, zo gemakkelijk is! Zijn associaties of toespelingen liggen wel eens ver uit elkaar en veronderstellen óf een vertrouwdheid met de dingen, óf een vertrouwdheid met de geestelijke functie van het boek-als-boek. Daarom ware een voorbeeld meer, of een anecdotische bizonderheid, zoals Iljine er geeft in zijn ‘Noir sur Blanc’, niet misplaatst geweest. Ook verwacht men soms één enkel regeltje meer, zo, waar de auteur het heeft over de ‘schriftloze’ cultuur, en de betrekkelijke waarde van het boek ten opzichte van het leven-als-kenvorm. De houding die de Zaligmaker aannam is bv. toch een houding, welke eeuwen duurt, en in de middeleeuwen zal Nicolaas van Kues deze woorden nog tegen andere afwegen. Waarom | ||||
[pagina 202]
| ||||
ook niet even op de goddelijke oorsprong gewezen van het Schrift in alle beschavingen (Egypte; Prometheus; Wodan in de mooie runen-verzen!)? Was niet even te wijzen - altijd in het raam van het boekje! - op de rem welke het beeldschrift op de beschavingen lei (China, Egypte) en hoe (Japan, Griekenland) er aan ontsnapten? Verschillende bepalingen tekenden wij aan, die ook ons van pas kunnen komen, maar is deze van blz. 19 ‘iedere poging, tot het bestendigen van het gesprokene is schrift’ wel zo gelukkig? Is geen schrift denkbaar, dat niet langs de gesproken vorm gaat? Wellicht schoof het klankbeeld hier vóór het gedachte-beeld. Een ietsje etymologie (schrijven en tekenen) zou voor de lapsus behoed hebben. Een bezwaar hebben wij ook tegen het schriften-schema van blz. 24, dat, al is het voor den leek bestemd, te simplistisch weergeeft, hoe wij aan ons alfabet kwamen. De hutsepot Egypte-?-Fenicië-?-Griekenland (met al wat leefde en zeer actief leefde in Kl.-Azië) is nog niet uitgezocht. Trouwens kan over de runen-oorsprong en invloed (of Z.-N.; of N.-Z.!) wel een woordeke vallen! Er hapert ook wel iets in III aan de vergelijking Thomas à Kempis-Erasmus. Wij laten de bewering over Thomas à Kempis (31) ‘de eerste Vlaamse Europeaan’ voor rekening van den auteur. (Wat bv. te zeggen van Ruusbroec?) Waarom niet even verwijld bij de rol van de epistolaire (gazettiers!-) bedrijvigheid van onze laat-middeleeuwers en de zucht naar contact op het geestelijk plan, dit als element in het zoeken naar een middel tot grotere ‘oplagen’. De commerciele Dieboldt van Hagenau heeft dan ook stem in het kapittel; het blokboek krijgt zijn ‘pauper’-rol, en Gutenbergs luxe-bijbel een juister plaats in het bestel. En heeft het doordringen van het papier geen invloed uitgeoefend? Ook levert de geheimzinnige constructie van de gietfles een elementje, dat den leek interesseren kan.
Zullen wij deze opmerkingen (er blijft er nog ene te maken over de watermerken en hun opkomst, over het ontstaan van de papiernijverheid in Holland-Waterland; over de weggevallen bronvermeldingen bij de type afbeeldingen; over het gemis aan een kort bibliografisch lijstje) zullen wij deze luidop-gedachte opwellingen als werkelijke tekortkomingen aanwrijven? Wij zijn den Noorderbuur te veel dank verschuldigd om de complimentjes | ||||
[pagina 203]
| ||||
voor de Vlamingen (blz. 78: onze zin en vaardigheid in het Schone handwerk; het citeren van Mr. Serjanszoons' bepaling van de geestelijke functie van het boek: 98)! En staat op elke bladzijde niet klaar uitgedrukt hoe groot de liefde van den auteur is voor zijn vak en de materie? Het is moeilijker zich in klein bestek uit te spreken, dan in zware folianten. ‘Ga boekje,...’ zei Ovidius, verricht uw taak.
G. SCHMOOK. |
|