De Gulden Passer. Jaargang 16-17
(1938-1939)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
Rede van prof. dr Paul FredericqMijne Heeren,
Namens zijne talrijke Gentsche vrienden en vereerders kom ik hier getuigen hoe diep het plotseling heengaan van Max Rooses ons grieft. Te Gent, in ons midden, heeft hij tien gelukkige jaren van zijn leven doorgebracht, wellicht de tien beslissende jaren van zijn rijkgevuld leven, de jaren zijner wetenschappelijke en letterkundige vorming, van 1866 tot 1877. Toen hij in de Arteveldestad aankwam als een nog onbekende, was hij maar 27 jaar oud. Te Gent won hij zijn eerste sporen als schitterend lettercriticus, als koene Vlaamsche strijder in de pas door hem gestichte afdeeling van 't Willems-fonds, de allereerste, die onder zijne knappe leiding als secretaris het goede voorbeeld gaf aan al de latere vertakkingen dier heilzame volksinstelling; - als inrichter van het IXde Nederlandsch Congres van 1867, een der beste Congressen, grootendeels dank aan hem; - eindelijk als geleerd en geesdriftig lofredenaar van Plantijn en van Rubens; want het was te Gent in de bibliotheek der Hoogeschool, dat hij zijn eerste werk over de Plantijnsche drukkerij schreef, dat door de Koninklijke Academie van Brussel bekroond werd, en dat hij de stof verzamelde en reeds grootendeels verwerkte van zijne heerlijke Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, die door de Stad Antwerpen bekroond werd in 1867. Die twee boeken waren het uitgangspunt van zijne gansche levensstudie. Zij deden hem naar zijne geboortestad triomfantelijk terugroepen en aan 't hoofd stellen van het Museum Plantin-Moretus, dat onder zijn beheer de perel uwer stad is geworden. Maar te Gent had hij niet alleen gestreden voor de volkszaak, voor de volkstaal, voor de vrijzinnige beginselen; niet alleen geschreven, gestudeerd, gezwoegd als eene onvermoeibare bij, die den honig der wetenschap en der kunst vlijtig verzamelt. Hij had er ook aller harten veroverd en aller achting gewonnen. | |
[pagina 60]
| |
En toen hij naar Antwerpen vertrok, gevoelden wij allen te Gent maar al te wel wat wij aan hem verloren. Doch den vriend verloren wij niet. Wij volgden hem uit de verte met welbehagen in zijne zoo nuttige en zoo glansrijke loopbaan. Wij zagen hem met trillend hart eenen Europeeschen naam verwerven. Maar voor ons bleef hij dezelfde, de gulle vriend uit de Gentsche jaren, de trouwe Max van vroeger. En nu staan wij hier met neergeslagen blikken, diep gebogen hoofden en benepen harten vóór zijne lijkbaar geschaard in deze ruime gastvrije woning, waar wij zoo dikwijls zijn hartelijk onthaal mochten genieten. Hoe fleurig en opgeruimd was dan onze Max, als hij de Vlaamsche vrienden ontving in dien tempel der vriendschap, door hemzelven gebouwd, en opgesmukt met heerlijke schilderijen der oude vaderlandsche meesters, die hij zoo goed kende en zoo hartstochtelijk bewonderde: Rubens, Van Dijck, Jordaens; - en waar ook de jongeren naast die reuzen prijkten met hunne doeken en beeldhouwwerk, in die puike kamers door zijnen Gentschen boezemvriend den grooten landschapschilder Gustaaf Den Duyts zoo zwierig versierd. Al die stomme getuigen der onvergetelijke uren hier met Rooses in den huiselijken kring gesleten, roepen ons aan den voet zijner lijkbaar met eene onweerstaanbare macht zijn fijn en beminnelijk beeld vóór den geest: met den glans der gulhartigheid over zijn rozig gelaat, met de schittering der oprechtheid en der kordaatheid in zijne fluweelen blikken, met den vloed der zingende kleurrijke woorden over zijne minzame lippen. Niemand overtrof hem als gastheer, nergens smaakte men beter dan onder zijn dak al het zoete, al het innige, al het hooge der echte Vlaamsche gastvrijheid. En naast zijn beeld, dat vóór onzen geest hier oprijst, zien wij altijd aan zijne zijde een ander wezen: de eenvoud zelf, de bescheidenheid zelve, stil, kalm, zacht, staande steeds naast hem, heel dicht bij hem, en toch schier onzichtbaar, onafscheidbaar van hem, doch als 't ware zich schuil houdend in de milde koele schaduw van zijnen zonneschijn: zijne vrouw. Wij allen, die tot Rooses' vriendenkring mochten behooren, | |
[pagina *19]
| |
Max Rooses' werkkamer in zijn woning te Antwerpen
| |
[pagina 61]
| |
weten wat die voorbeeldige levensgezellin hem in lief en leed heeft geschonken aan gemoedsrust, aan geluk en aan zedelijke kracht. Wij zijn niet wreed als de dood. Wij scheiden Rooses niet van zijne aangebedene vrouw. Ook aan haar gaat onze eerbiedige innige hulde op dit plechtig uur. En nu wij U nog ten lesten male in ons midden bezitten, hier, heel dicht bij ons, o goede oude trouwe vriend Max, o flinke dappere leidsman in den strijd, wij brengen U onzen laatsten groet toe met een bloedend, maar met een dankbaar hart. Uit den grond onzer Vlaamsche ziel zeggen wij U: Vaarwel! Misschien: Tot weerziens! Ja, ja, tot weerziens! Want wij kunnen voor altoos niet scheiden van U. | |
[pagina 63]
| |
Rede van Pol de MontHoort gij mij, Max? Kunt gij mij nog hooren? Is uw astraal lichaam, gescheiden nu sedert pas twee dagreizen van het stoffelijk hulsel, waarmee het volle vijf en zeventig jaren verbonden bleef, niet reeds zoo ver verdwaald in de geheimzinnige nevelen, die daar dalen en stijgen tusschen deze aarde en het Land-van-ginder-ver, waaruit nog geen terugkeerde, opdat uw hart nog kunne vernemen en herkennen mijn stem? Hoort gij mij, Max? Ik had u, ik heb u nog zoo veel te zeggen, Max! Zoo, ondanks al het te verwachtene tóch onverwachts, zoo, ondanks uw reeds hoogen leeftijd tóch veel te vroeg, sloopt gij weg uit onze scharen, neen, rukte u weg, met woesten klauw, de domme, woeste kracht, die in het blinde maait zooals zij in het blinde zaait! En nu uw polsen niet meer kloppen, uw longen de lucht teruggaven, die hen vulde, nu moet ik u zeggen, - hoort gij mij, Max? - wat ik u zoo innig gaarne nogmaals herhaald had bij leven en gezondheid... Van 1880 tot dezen dag, lange vier en dertig jaar, kennen wij elkaar, Max, en van die vier en dertig jaar waren wij er volle zes en twintig zoo heerlijk verbonden door de banden van de echtste en hechtste, de eerlijkste en rechtschapenste vriendschap. Neen, niet van den dag onzer allereerste ontmoeting was dit zoo. Nagenoeg acht jaren lang hebben wij geleefd, welbewust geleefd in luidop bekende, nobele veete, en in die spanne tijds hebben wij als ridderlijke ‘kempen’ tegenover elkaar gestaan in zoo menig loyaal steekspel. Ik was toen de jonge, hartstochtelijke kunstenaar, die noode draaft in voorgeschreven perken en afwijkt, omdat hij afwijken wil, van een reeds onder te vele zoo smalle als breede voetsporen onvast en onveilig geworden baan... Gij waart de rijpe, bezadigde op orde, maat en overlevering gezette wijze meester en wegwijzer, schrikkend en bevend, dat daar een enkel Vlaamsch talent had kunnen inslaan een weg, wel | |
[pagina 64]
| |
nieuw, maar die doorloopt, zou kunnen doodloopen, in netels en distels, in braam en doren. Wat zaten wij, als paladijnen fier, paladijnen, gij van de zijnde, ik van de wordende Vlaamsche letteren, bout en stout in het zadel op onze slagpaarden, - stokpaardjes misschien wel een beetje, Max -, en wat braken wij menige lans op elkanders harnas, en wat lieten wij, maar steeds met zwierigen zwaai, onze strijdzwaarden neerkletteren op het brons van onzen wederzijdschen beukelaar, - ons princiepenschild -, dat het zoo zinderde en gonsde. Weet gij het óók nog, Max? Dat waren schoone, onvergetelijke dagen, dagen van eerlijke, wederkeerige krachtmeting, zoo als er, ook voor mij, Max, wel geen meer komen zullen... Maar het schoonste en heerlijkste van alles was toch dit: uit veete en gevecht kwamen wij weder als de beste vrienden. Max, na Conscience, den onvergetene en onvergetelijke, na Jan van Beers, den te veel vergetene, waart gij volle zes en twintig jaar mijn beste, eerlijkste, trouwste en vertrouwbaarste vriend! Met open vizier, schrap op eigen best weten en willen, doch van harte steeds gereed om eigen dwaling in te zien, zóó leerde die strijd met u mij strijden. Ik zeg er u dank voor, Max, zoo als ik u dank zeg voor zoo menigen dienst, dien gij mij, sinds wij den laatsten zwaardslag wisselden, bewezen hebt.
* * *
Max, met de zelfde stem en op dezelfde toon, als toen ik u, levende den levende, toesprak, heb ik u dit gezegd... Nu echter, dat ik niet langer zal spreken in eigen naam; nu dat ik u op verlangen van den heer Hippoliet Meert, die hier niet verschijnen kon, een laatste maal zal huldigen uit naam van Het Algemeen Nederlandsch Verbond, waarvan gij een der trouwste aanklevers en een der mildste beschermers waart; nu zou ik willen, dat er brons zat in mijn keel, opdat mijn woorden lang zouden weergalmen in het bewustzijn van allen, die ze hooren. Max Rooses, wat waart gij voor het Vlaamsche volk, dat volk, dat u dierbaar was als uw eigen bloedmaagschap zelve, - | |
[pagina 65]
| |
wat waart gij voor ons als schrijver, als geleerde, als leider! Neen, niet waart gij de kunstenaar, die herschept en verwezenlijkt in klank en maat van woorden de beelden van zijn rijk bevolkte fantazie, de indrukken van zijn zinnen, de rimpelingen van zijn gevoel. Maar gij waart, na en naast Nolet de Brauwere, - en hoeveel onpartijdiger, vriendelijker, breeder van gedachte en veelzijdiger dan hij -, de schrandere kunstrechter, die de groote gemeente, hoe stomp en weerzinnig zij zich ook toonde, poogde te verzoenen met het Schoone, en die tevens, dichters en prozaschrijvers herinnerde aan hun plichten tegenover volk en land. Dit, immers, Max Rooses, was levenslang uw hoogste droom! En het was ook de mijne, al wilde ik hem wellicht niet verwezenlijken met juist de middelen, door u aanbevolen. Uw Schetsenboeken, zoo vloeiend van taal, zoo glashelder van stijl, en, in die Schetsenboeken, uw voortreffelijke studies over Taine, wiens voetspoor gij op onzen bodem als kriticus druktet, over Conscience, over Jan van Beers, vooral over Willem Ogier en Pater Poirters, in lengte van jaren zullen zij voor ons een kostelijke gave blijven. En hoeveel, hoe oneindig grooter is de verdienste, die gij u verwierft, waar gij nu eens in 't Fransch, - ja, in 't Fransch, uit noodzakelijkheid des gebods en omdat het in dien tijd niet anders kon -, maar hoeveel liever, hoeveel natuurlijker en welsprekender in uwe en onze eigen moedertaal, bestudeerdet en kenschetstet, beoordeeldet en verheerlijktet onder alle kunsten van Vlaanderen die kunst, welke ons volk stempelde voor alle tijden tot een der edelste kultuurvolkeren, de kunst onzer groote Vlaamsche, en vooral, ja vooral, onzer groote Antwerpsche schilders. Uw afgod, Rubens, richttet gij op het schoonste, hoogste, hechtste, duurzaamste gedenkteeken in een reeks boekwerken, die er zelf uitzien als monumenten, en die, ondanks al wat de nieuwste stijlkritiek en een jongere esthetiek daarin ooit als min of meer verouderd mogen aanwijzen, zijn zullen, nog vele, vele tientallen jaren, aere perennius, duurzamer, steviger dan het brons van Rubens' standbeeld zelf. Rooses, haddet gij ons niets anders nagelaten dan uw in | |
[pagina 66]
| |
't Nederlandsch gestelde standaardboek, Rubens' Leven en Werken, dan nog zoudt gij een onvervreemdbaar recht hebben verworven op de erkentelijkheid van geheel uw volk. Hoe voorbeeldig waart gij als strijder en leider in den Vlaamschen kamp! Als strijder! Vlaamsch van binnen als van buiten, Vlaamsch binnen in uw rijk en gastvrij huis met al de uwen, maar Vlaamsch ook, wààr en met wie gij u bevondt! Als leider! Wie van allen, die reeds gingen, liet er een grootere leemte dan die, welke gaapt nu op de plaats, waar gij stondt. Anderen herdachten reeds, hier of in het sterfhuis, welk overgroot aandeel gij naamt aan den jarenlangen strijd tot vervlaamsching van ons middelbaar en zelfs van ons lager onderwijs. Het Algemeen Nederlandsch Verbond, uit het midden waarvan als het ware de tweede en grootere Commissie tot Vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool ontstond, weet, - en zal het nimmer vergeten -, hoe gij de ziel van deze Commissie waart. Het verachterd volk van Vlaanderen, - verachterd, wij weten door wiens schuld! -, eindelijk en beter laat dan nooit doen geven den eenigen faktor, die het weder zal doen gedijen tot een kultuurvolk, zich zelf waard en zijn overheerlijk verleden, - dat, Max Rooses, was het laatste ideaal, dat u voorzweefde. Bij de plechtige ontvangst, welke Antwerpens Magistraat, omringd van het puik van Antwerpens kunstenaars en kunstminnaars, u in 1912 ten Stadhuize voorbereidde, steeg als van zelf, toen gij in een zeer korte rede danktet, de verzuchting uit uw mond: ‘De Vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool, die zou ik vóór het eind van mijn leven nog willen verwezenlijkt zien’. Eilaas! Het heeft niet mogen zijn! Maar wij, die hier staan, wij beloven en zweren het in dit niet minder plechtig oogenblik, waarop wij afscheid nemen van u... Wij zullen niet versagen in den strijd voor dat ideaal; wij zullen rusten noch verpoozen tot de Vlaamsche Universiteit, | |
[pagina 67]
| |
evenals het Vlaamsch Conservatorium, er zijn zal. Als Antwerpsch en vrijzinnig Vlaming kan ik niet nalaten hier ten minste met een enkel woord te herdenken een anderen dienst, door u aan onze Zaak bewezen. Gij waart het, Max Rooses, die, gerugsteund door een kleine schaar even overtuigde als durvende vrienden, den zoon van den volkstribuun Jan, den neef van den volksbard Door van Rijswijck, ‘onzen Jan’, tot burgemeester van de Scheldestad maaktet... Jan van Rijswijck, die, meer dan wie ook in onze gewesten, aan de aanhangers der vrijzinnige gedachte getoond heeft, dat de eenige weg, welke leidt en leiden kàn tot de verwezenlijking van hun toekomstdroomen, loopt dwars en diep door een land... waarvan het volk Dietsch is als de oude aarde zelf. ‘Het liberalisme zal in Vlaanderen Vlaamsch zijn, of het zal niet zijn!’ Hoe vaak hoorden wij 't uit zijn mond, hoe vaak vernamen wij 't uit den uwen!... Als een krijgsheld in het volle gedrang van den kamp, als een ouden, doch nog schoonen boom, schoon nog na vele, vele Herfsten, zóó velde u de Dood, Max Rooses, als een ouden schoonen boom, als een rijken, milden vruchtboom in den wijdstrekkenden boomgaard van Vlaanderen... Want, zulk een vruchtboom wààrt gij, Max Rooses! Niet meer zoudt gij uit uw breede paruik van takken en bladeren neergeschud hebben, als eens, aldoor nieuwe oogsten van volsappige, van rijpheid kervende appels... De tijd van het vruchtenschudden was voor u voorbij. Maar de stam leek nog even kloek en stevig als de kruin zelf, en de takken gaven nog schaduw ruim en rijk, en in die schaduw ruim en rijk hadden wij zoo vaak nog mogen toeven en rusten, eerbiedvol zwijgend, liefderijk aanleunend tegen u... Vlaamsche mannen, ik zie u ontroerd, zooals ik het mij zelf gevoel... Nooit was uw droefheid meer gewettigd dan om dezen doode... Doch, niet belaste onze borsten al te lang het gewicht van deze zware smart; niet make zij ons onbekwaam voor de taak, die ons wacht. Vlamingen, sursum corda! | |
[pagina 68]
| |
Den stoeren, onvermoeibaren kamper, dien wij hier het laatst vaarwel zeggen, kunnen wij slechts waardig eeren op één wijze..., deze...: eensgezinder, hardnekkiger dan ooit zullen wij voortstrijden den strijd voor de algeheele vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool! Vaarwel, Max Rooses, vaarwel. Wij, zelfbewuste Vlamingen, zullen de wapenen niet neerleggen, tot wij zullen hebben verwezenlijkt uw laatste, uw hoogste en zegenrijkste ideaal! | |
[pagina 69]
| |
Rede van dr Lodewijk de RaetNamens de Vlaamsche Hoogeschool-Commissie wensch ik een woord van afscheid te spreken aan onzen onvergetelijken voorzitter en eere-voorzitter, wiens geest gansch de beweging tot het bekomen eener Vlaamsche Hoogeschool bezielde en doordrong. Zijn geschriften, zijn gezaghebbend woord, zijn veertigjarig streven maakten van hem de heldenfiguur der hedendaagsche Vlaamsche beweging. En wij allen begroetten hem als een der heroën die zou plaats nemen in de geschiedenis der beweging nevens Willems en Snellaert, Conscience en Vuylsteke. Door zijn rechtschapenheid, zijn vastheid van karakter, door zijn bezorgdheid voor de verstandelijke vraagstukken van zijn volk, was hij als leider van de Hoogeschool-beweging aangewezen. Toen in 1896, op het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres in deze stad gehouden, een Commissie werd gevormd ‘om de wenschelijkheid van een Nederlandsch Hooger onderwijs voor Vlaamsch-België te onderzoeken’, werd hij door de gezaghebbende mannen dier Commissie, waaronder Burgemeester Jan Van Rijswijck, tot voorzitter gekozen. Toen in 1907, een grondig onderzoek van het hoogeschoolvraagstuk zich opnieuw opdrong en door zijn optreden een nieuwe Commissie werd samengesteld, werd hij door de vijftig leden, waaronder de knapste geleerden van Vlaanderen, nogmaals als voorzitter aan het hoofd gesteld. Indien deze Commissie, waarin alle meeningen en politieke schakeeringen vertegenwoordigd waren, snel en gelukkig tot practische besluiten kwam, dan is het aan de voortreffelijke leiding, het onbetwist gezag, de voorbeeldige toewijding, de krachtdadigheid gepaard met onverstoorbare vriendelijkheid van Max Rooses te danken. En daardoor heeft hij evenals op zoo menig ander gebied aan het Vlaamsche Volk onschatbare diensten bewezen. En later als de volksbeweging ten gunste der oplossing van de Hoogeschool-Commissie, het wetsvoorstel Franck-Van Cauwe- | |
[pagina 70]
| |
laert, werd ingezet, dan was het nogmaals onder zijn gezag en den luister van zijnen naam, dat de breede scharen van het volk, eerst hier te Antwerpen, dan in de andere steden van het Vlaamsche land, de Vlaamsche Hoogeschool als de eerste eisch van ons volksbestaan, erkenden en toejuichten. Reeds lijdend en ziekelijk, alhoewel hakend naar rust, de welverdiende rust van zulk een bedrijvig leven, bleef hij trouw op zijnen post ten laatste toe en vóór een maand hadden wij het onuitsprekelijk genoegen hem als voorzitter en leider in ons midden te zien. En thans, verkild, dit brein dat zooveel schoons en verhevens schiep, verstijfd, die hand met de pen steeds bereid ter verdediging van taal en volk, stil, dit hart dat zoo hartstochtelijk voor Vlaanderen klopte! Hooggeachte vriend Rooses, de woorden ‘roem van Vlaanderen, grootheid van Vlaanderen, verlossing van Vlaanderen’, die zoo dikwijls uit uw mond weerklonken of onder uwe pen kwamen, waren bij u geen ijdele klanken of woorden, maar de vertolking van diepe liefde voor uw volk, het plechtig klankvol motief dat gansch uw ziel vervulde, dat inhoud en rijkdom aan uw werkzaam bestaan schonk. Was uw leven niet gansch aan de verheerlijking van land en volk gewijd? Uwe standaardwerken over kunstgeschiedenis, uw letterkundige opstellen, gansch uw streven, gansch uw denken, het vloeide immer uit die heilige bron. Bij zooveel inspanning, bij zooveel plichtbesef verstaan wij ten volle uw eigen woorden: Wat is het schoon te werken voor taal en volk. Zoo zijt gij, Max Rooses, het toonbeeld van den bewusten intellectueelen Vlaming geweest. Daarom leeft uw geest voort in de talrijke schaar getrouwen die heden uw heengaan bejammeren als een onherstelbaar verlies voor ons volk. En blijft uw hartewensch, in kleinen kring vaak uitgesproken, nog lang genoeg te leven om de Vlaamsche Hoogeschool te zien oprijzen, tóch onvervuld, de tijden zijn nakend waarop uw trouwe medestrijders in dankbare herinnering zich in geest tot u zullen wenden en u begroeten als de voornaamste grondlegger der Vlaamsche Hoogeschool! | |
[pagina 71]
| |
Vaarwel, hooggeachte vriend, onvermoeibare nooit overwonnen strijder, uw stoffelijk overschot gaat ter aarde, maar uw geest leeft! Uw geest leeft bij de getrouwen die uw werk zullen voortzetten en voltooien. | |
[pagina *21]
| |
Max Rooses op 76 jarigen leeftijd (1914).
Schilderij door Hendrik Luyten (in het bezit van het Museum Plantin-Moretus) |
|