De Gulden Passer. Jaargang 16-17
(1938-1939)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
Enkele bladzijden uit de geschiedenis van het museum Plantin-Moretus het kladboek van conservator Max Rooses' briefwisseling
| |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Het stadsbestuur, dat zich heel wat opofferingen had getroost om de roemrijke Officina Plantiniana, met al de schatten die zij bevatte, voor het nageslacht te bewaren, trof onmiddellijk de noodige maatregelen om het gebouw tot openbaar Museum in te richten en de collecties onder veilige en bekwame hoede te stellen. Tot conservator en administrateur werden respectievelijk benoemd Dr. Max Rooses en E. Rosseels, en een Bestuurlijke Commissie werd opgericht, onder het voorzitterschap van Burgemeester L. de Wael, en bestaande uit E. Allewaert, Ridder L. de Burbure, V. Lagye, J. Nauts, J. van Beers en G. van Havre. Het hoeft geen betoog dat het omvormen van de Plantijnsche woning tot openbaar museum en bibliotheek een even zware als kiesche taak was. De werkkring van beide bestuurders werd dan ook nauwkeurig bepaald. De conservator zou zich gelasten met het rangschikken en het catalogiseeren van de bibliotheek, het archief en de gravurenverzameling, het aanvullen der bestaande collecties, het opstellen van den gids-catalogus voor de bezoekers, het instudeeren van de geschiedenis van het huis en het bedrijf, het verstrekken van inlichtingen aan geleerden en belangstellenden, en - later - het verzorgen der publicaties van het Museum. De administrateur kreeg als opdracht het dagelijksche bestuur waar te nemen, het personeel te leiden en voor het onderhoud der gebouwen te zorgen. In het begin was zijn voornaamste taak echter de feitelijke inrichting van het Museum; onder zijn leiding werd overgegaan tot het verbouwen van sommige deelen van het huis, het wegbreken van moderne constructies en het herstellen der vertrekken in hun oorspronkelijken toestand; hij werd ook belast met het stoffeeren der zalen en het ten toon stellen der voorwerpen. Hij kweet zich zoo goed van zijn - hoeft het gezegd? - zeer delicate taak, dat reeds op 18 Augustus 1877 het Museum voor het publiek toegankelijk kon worden gesteld en ieders bewondering opwekte. In latere jaren maakte E. Rosseels zich verder verdienstelijk bij het rangschikken der verzamelingen: hij ordende de heele vracht letters die in de grootste wanorde in kisten door mekaar lagen en catalogiseerde een gedeelte der 10.000 houtblokken die eertijds voor de illustratie der Plantijnsche drukken hadden gediend.
* * * | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
De eerste brief van M. Rooses dien wij in genoemde registers aantreffen, is deze waarin hij het Gemeentebestuur bedankt voor zijn benoeming tot Conservator. Hoewel hij niet bijzonder belangrijke gegevens bevat, aarzelen wij niet hem in zijn geheel over te schrijven, omdat hij het eerste document van Rooses' hand is, waarin van zijn nieuwe betrekking - die hij hier als zijn levenstaak verklaart te beschouwen - sprake is, en tevens omdat dit schrijven zoo duidelijk enkele van zijn treffende karaktertrekken verraadt: zijn nauwgezetheid en zakelijkheid en het zeer methodische gebruik van zijn tijd. Deze briefGa naar voetnoot(3) luidt als volgt: | |||||||||||||||||||||
Gent, 12 Juli 1876.Den heeren Burgemeester en Schepenen der Stad Antwerpen.
Hooggeachte Heeren,
Ik heb de eer U de ontvangst te melden van den brief in dato van gisteren, waarbij Gij mij bericht dat de gemeenteraad in zitting van 8 dezer mij tot het ambt van Conservateur van het Museum Plantin-Moretus benoemt heeft op de voorwaarden, omschreven in den oproep der kandidaten tot deze plaets. Ik vervul eenen aangenamen plicht mijne Heeren met U bij de aanvaarding dezer benoeming te danken voor de welwillendheid welke ik van Uwentwege mocht ondervinden en met aan de Heeren Voorzitter en Leden van den Gemeenteraad mij(n) erkentelijkheid uit te drukken voor het blijk van vertrouwen dat zij mij komen te verleenen. Van dit oogenblik is het mij levenstaak geworden die welwillendheid en dit vertrouwen te verrechtvaardigen. Den dag waarop ik in bediening zal kunnen treden, verzoek ik U te stellen op 3 October aanstaande. Mijne tegenwoordige ambtsbezigheden zullen mij hier houden tot 15 Augustij; ik acht het plicht mij ter beschikking van het Gouvernement te houden gedurende de eerste daarop volgende weken, wanneer ik gewoonlijk als lid van een paar jurys zetel; daarna heb ik mijne verhuizing en andere persoonlijke zaken uit de voeten te helpen zoo dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
ik mij voor den opgegeven dag niet regelmatig aan het werk zou kunnen stellen. Verlangt echter de Commissie mijne tegenwoordigheid in Antwerpen nu en dan voor enkele ure zoo stel ik mij gaarne en zooverre het mij mogelijk is tot hare beschikking. Daar ik het huys van Plantijn Moretus nog niet gezien heb en ik benieuwd ben al ware het slechts zeer oppervlakkig kennis te maken met het gebied mijner toekomende werkzaamheden, zoo zoude ik U dankbaar zijn indien gij mij een bewijs van toelating wildet zenden, waarvan ik te gepasten tijde gebruik kan maken. De Heer Van der Haeghen, bibliothecaris der Gentsche Hoogeschool, die het lokaal en zijne schatten reeds eeniger maten bestudeerd heeft zou mij bij mijne eerste bezoeken gaarne begelijden, ook voor hem zou ik dus toelating verzoeken. Ik voorzie mijne Heeren dat het eerst daags zal noodig zijn het Museum waaraan ik gehecht ben officieel te doopen. Met dit vooruitzicht heb ik de eer U in bedenking te geven of het niet passend zou zijn kortheidshalve en naar den eisch der verschillige talen waarin zijn naam zal moeten uitgedrukt worden het te noemen Plantijnisch Museum, Musée Plantin en Museum Plantinianum. De Moretussen zelver noemden zooals gij weet immer hunne drukkerij Officina Plantiniana, zoo dat het weglaten van hunnen naam tenzij hieromtrent eenige verbintenis door de Stad mocht aangegaan zijn geene tekortkoming zou mogen heeten aan de rechten van de afstammelingen van onzen aartsdrukker. Aanvaard mij(ne) Heeren met de uitdrukking mijner dankbaarheid de verzekering mijner bijzondere hoochachting en gelooft mij Uwen dienstvaardigen dienaar.
Zoodra hij, in den loop der maand Juli, onder de leiding van Burgemeester de Wael, het Plantijnsche huis had bezocht en de kostbare verzamelingen had leeren kennen, vatte Rooses de organisatie van zijn toekomstig arbeidsveld aan. Zijn aandacht ging natuurlijk in de eerste plaats naar de bibliotheek, die zooveel zeldzame drukken en handschriften bevat. Ziehier wat hij dienaangaande enkele dagen later schreef: | |||||||||||||||||||||
Gent, 27 Juli 1876.Heer Burgemeester,
Daar het waarschijnlijk is, dat de Commissie van het Museum Plantin-Moretus wel eens vóór October zal vergaderen, neem ik de vrijheid Uwe aandacht in te roepen op enkele punten, welker beslissing mij tijd zou sparen bij het aanvangen mijner ambtsbezigheden als Conservateur. Ik denk, dat het eerste werk, welk mij te doen staat, is te zorgen, dat boeken, handschriften enz. ordelijk geplaatst worden. Daarom zouden nevens | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
de bibliotheek nog enkele andere kamers moeten ingericht worden. De drie slaapkamers, die op den koer tegen de bibliotheek palen, schijnen mij, na vertimmering, daar natuurlijk voor aangeduid. Eene dezer zou dienen voor het archief; eene tweede voor handschriften en zeldzame boeken; eene derde voor mijne werkkamer. De drie kamers zouden op hunne geheele uitgestrektheid met boekenkasten moeten voorzien worden. Verder zou de plaats der toekomende leeszaal moeten aangeduid worden. Ik vrees, dat, indien deze gelijkvloers moest geplaatst worden, de dienst er sterk zou door bemoeilijkt worden. In elk geval echter moet zij geplaatst worden zoo dat het gerucht der bezoekers de lezers niet store. Er zou ook moeten gedacht worden aan het personeel, dat mij ter zijde zou staan. Ik denk vooreerst noodig te hebben eenen knecht, die lezen kan, Fransch en Vlaamsch spreekt, en dan eenen beambte, die een goed schrift schrijft en Latijn kent. Tot op het oogenblik der opening zouden deze twee personen volstaan. De eerste zou buiten de bibliotheekuren misschien anderen dienst in het Museum kunnen verrichten. De tweede zou mij helpen in het schikken van boeken en archieven, waarmede ik zal moeten beginnen, en met het Catalogeeren van beide, dat hierop zal volgen. Een zeker aantal boeken zijn mij van eerst af onontbeerlijk voor mijn ambt van bibliothecaris, boeken handelende over bibliographie, biographie, mythologie, aardrijkskunde, talen, enz. Ik schat op 1500 frs het crediet, dat ik hiervoor zou noodig hebben, en neem de vrijheid dit bij dezen aan te vragen. Gedurende de twee maanden, die nog moeten verloopen vóór October, vind ik allicht gelegenheid een deel dier werken in Frankrijk en Duitschland, die ik nog doorloopen moet, aan te treffen. Ziehier enkele dezer werken:
Ik stip al deze punten niet aan om er dadelijk eene beslissing over uit te lokken maar om er bij tijds Uwe aandacht op in te roepen. Van 17 tot 23 Augustus zal ik in Antwerpen verblijven; misschien valt het U niet ongelegen, dat gedurende die dagen de Commissie over deze en andere punten van gedachten wissele. Ik voeg hierbij een model van stempel, zooals de Gentsche bibliotheek ze gebruikt en zooals ik er een paar zou verkiezen. Het zal noodig zijn dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
wij er ten spoedigste eenen bezitten. Als teekening komt mij natuurlijk voor hierop te snijden: den passer op één punt rustende en met den anderen een boog beschrijvende, tusschen de pooten een lint met het Labore et Constantia dragende en vastgehouden door eene hand uit een wolk stekende; als randschrift Mus. Plantin Mor. Antv. Aanvaard, Heer Burgemeester, de uitdrukking mijner eerbiedige hoogachting.
Pas had hij zijn intrede in het Plantijnsche huis gedaan, of Rooses' wetenschappelijke nieuwsgierigheid - die hem in staat zou stellen heel wat belangrijke ontdekkingen te doen - dreef hem er toe nader kennis te maken met de bibliotheek. Hoe groot moet zijn vreugde geweest zijn toen hij vaststelde welke prachtige verzameling daar geborgen was. Kon eens in de aartsdrukkerij zelf alles worden bijeengebracht wat Plantin en zijn opvolgers, de Moretussen, in den loop der eeuwen hadden gedrukt! Dit vruchtbaar denkbeeld, voor de verwezenlijking waarvan hij tot zijn dood heeft geijverd, zette hij in volgend vertoog - op 10 October 1876 reeds - aan de Gemeenteoverheid uiteen: | |||||||||||||||||||||
Antwerpen, 10 8ber 1876.Heer Burgemeester,
Een paar maanden geleden had ik de eer U te verzoeken, een crediet van ± 1500 frs te mijner beschikking te stellen om daarmede de dringend noodzakelijke werken te koopen over bibliographie, biographie, woordenboeken, enz. werken, die in elke bibliotheek en voor elken bibliothecaris volstrekt onmisbaar zijn en waarvan ik U een korte lijst opgaf. Ik neem de vrijheid U te verzoeken eene beslissing omtrent deze mijne vraag te willen nemen. Van verscheidene zijden zijn mij reeds aanbiedingen gedaan van zulke werken; in een aanstaanden koopdag komt een dier werken van groot gewicht (Brunet) in prachtigen staat voor. Deze gelegenheden laten ontsnappen zou tijd- en misschien geldverlies veroorzaken. Een ander punt beveel ik in Uwe welwillende aandacht aan. Onze verzameling van Plantijnsche drukken is verre van volledig. Bij een vluchtig overzicht bemerkte ik dat er van de 1047 nummers, welke Ruelens' Annales Plantiniennes bevatten er ons niet minder dan 466 ontbreken. Wij bezitten er wel is waar een zeker getal, die in dit boek niet voorkomen, maar het werk bevat dan ook ten hoogste de 4/5 der Plantijnsche drukken. Te veronderstellen is het en ik had gelegenheid te ondervinden, dat onze Moretussen niet vollediger zijn dan onze Plantijns. | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
Ik verneem dat het in uwe bedoeling ligt onze verzameling langzamerhand te volledigen en wijs er U op dat de prijs der Plantijnsche drukken hoogst waarschijnlijk in de aanstaande jaren een gevoelige verhooging zal ondergaan ten gevolge van de ruchtbaarheid aan zijnen naam en werken gegeven. Tusschen de honderden werken, die ons ontbreken bevinden zich gelukkiglijk niet de aanzienlijkste en kostelijkste, alhoewel er tusschen zijn, die om hunne zeldzaamheid hooge prijzen gaan. Maar het overgroote deel zijn werken, die tegenwoordig verkocht worden aan den prijs van 1 tot 10 frs, en die men zonder veel moeite bij onze oude boekverkoopers of in de koopdagen aantreft. Op eenen enkelen namiddag ontdekte ik er een tiental bij eenen enkelen boekverkooper dezer stad. Het komt mij voor dat zulke werken, waar wij ze in goeden staat en tegen billijke prijzen aantreffen zouden dienen aangekocht te worden. Zonder uitstel, daar zooals ik het zegde eene onbelangrijke som (een paar duizend frs voor de Plantijns) voldoende zou zijn om het grootste deel ervan te betalen. Voor kostelijker werken kan eene beslissing immer voorbehouden worden. Eindelijk neem ik de vrijheid uwe aandacht nog in te roepen op het dringende van een paar punten, die op het dagorder der Commissie zouden kunnen gesteld worden en die, zoolang zij niet beslist zijn, het onmogelijk maken mijn werk geregeld aan te vangen: de voordracht namelijk mijner helpers en de schikking der lokalen van de bibliotheek afhankelijk. Aanvaard, Heer Burgemeester, de verzekering mijner eerbiedige hoogachting.
Rooses had echter nog meer plannen. Hij wist - en zijn vriend, de bibliophiel G. van Havre, die een der mooiste private bibliotheken van het land bezat, zal niet nagelaten hebben hem daar aan te herinneren - dat Antwerpen een zeer vooraanstaande plaats in de geschiedenis der boekdrukkunst heeft ingenomen. Daarom wilde hij het glorierijk verleden der Antwerpsche typographie in zijn geheel in het Museum vertegenwoordigd zien. Het spreekt dat het aankoopen van deze vaak zeldzame uitgaven het budget van het Museum op gevoelige wijze zou aantasten; Rooses rekende echter op den Signorentrots van Burgemeester en Schepenen om zijn voorstel te doen aannemen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
Antwerpsche drukkerij in het algemeen in het Museum zal vertegenwoordigd worden door het ten toon stellen van stalen van andere drukker(s) dan Plantijn, en of zoo dit punt bevestigend word beantwoord ik gemachtigd zal worden hiertoe de noodige aankoope te doen. Laet mij toe als mijne overtuiging uit te spreken, dat de bevestigende oplossing dezer vraag voor mij hoogst wenschelijk voorkomt. Antwerpen was voor 1500 de bijzonderste werkplaets van de Nederlanden zij bleef het tot aan de dood van Plantijn en in later jaren was zij het nog lang die in de spaansche Nederlanden het ijverigste werkte. Het zou schoon zijn aen het oog onzer bezoekers tastbaar het bewijs te kunnen leveren van dien eerentitel onzer stad waarop wij wel fier mogen zijn. Het zou Plantijn in zijn waar midden doen zien, niet den eenige, niet de eerste onder kleine maar de grootste onder onze groote drukkers. Daarbij komt nog dat de geschiedenis der drukkerij ten nauwste samenhangt met de geschiedenis der wetenschappelijke ontwikkeling; alweder een gebied waar Antwerpen in de 16e eeuw eenen eererang bekleedde. Wij zouden met het ten toon stellen der werken van Antwerpsche drukkers met eenen bewijzen kunnen leveren van wat de Antwerpsche geleerden merkwaardigst leverden in vroeger eeuwen. Die dubbele tentoonstelling voor het publiek duidelijk gemaakt door passende inschriften zou mijn dunken eene wezenlijke en leerrijke aantrekkelijkheid voor ons Museum opleveren en dit is de eenigste maar machtige beweegrede die mij aanspoort om op voorhand deze zaak te bepleiten. Voegen wij er nog de geschiedenis der graveerkunst bij, iet wat zonder moeite gaat, dan vereenigen wij in het huis van Plantijn als in een tempel van Nijverheid en Kunst en Wetenschap de perels die Antwerpen buiten de Schilder- en Beeldhoukunst in zijn eerekroon draagt. Mocht de Commissie mijne zienswijze deelen dan zou ik hare aandacht roepen op de verkooping die bij Kockx binnen weinige dagen gaat plaats hebben waar niet minder dan 108 Antwerpsche Drukkers in vertegenwoordigd zijn en waar wij meer dan eenen passenden koop voor onze verzameling zouden kunnen doen. Aanvaard, enz.
Zoo werden door M. Rooses voor het eerst de principes vastgesteld die tot op heden toe blijven gelden voor de uitbreiding der bibliotheek; hem komt de groote verdienste toe den te volgen weg duidelijk te hebben aangegeven, tot grooter nut der talrijke zoekers die in den loop der jaren aan deze rijke bron zijn komen putten.
Dat Rooses zelf deze principes in de practijk stelde, blijkt uit een uittreksel van het verslag, loopend over de jaren 1877-1878, dat hij het College voorlegde: | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
‘Sedert de aanstelling van een Conservateur van het Museum-Plantin Moretus op 1 8ber 1876 werd er van de voorkomende gelegenheden ijverig gebruik gemaakt om onze verzameling van Plantijnsche en Antwerpsche drukken te vermeerderen. Twee groote veilingen, waarvan de eerste plaats greep op 11 December 1876 en ingericht was door den boekhandelaar P. Kockx en de tweede op 25 Maart 1878 gehouden werd en hoofdzakelijk was samengesteld uit de bibliotheek van den heer René della Faille boden buitengewoon gunstige gelegenheden aan om onze bibliotheek te verrijken. Het Stadsbestuur stelde te mijner beschikking voor de eerste veiling eene som van 6000 frs, voor de tweede eene som van 4000. Met deze gelden gevoegd bij eene jaarlijksche toelage van 2000 frs, kochten wij 922 werken aan. Onder deze bevonden er zich 264 Plantijnsche drukken, terwijl meestal de overige voortkwamen van Antwerpsche drukkers uit de XVe, XVIe en XVIIe eeuw.’
* * *
Max Rooses bepaalde zich natuurlijk niet tot het aankoopen van boeken. De bestaande verzamelingen moesten ook gecatalogiseerd worden. Ziehier hoe hij zich de organisatie van dit werk voorstelde: | |||||||||||||||||||||
Antwerpen, 13 8ber 1877.Heer Burgemeester en Schepenen,
Nu de lokalen van het Museum Plantin-Moretus in orde gesteld zijn, is het oogenblik gekomen om zoo spoedig mogelijk een volledige catalogus op te maken niet alleen van wat voor het publiek ten toon gesteld is in de zalen maar ook van datgene wat de bibliotheken, archiven, enz. bevatten. Op dit oogenblik zijn wij M. Rosseels en ik begonnen een catalogus te maken die als gids zal kunnen dienen voor de gewone bezoekers van ons Museum en waarin wij voorstellen met een beknopt overzicht van het leven van Plantijn en zijne opvolgers, en de geschiedenis van het gebouw eene volledige beschrijving te geven van wat de verschillige zalen bevatten. Er dient bovendien gemaakt te worden voor zoover mijn bijzondere bemoeiingen strekken: 1o Een catalogus der handschriften die wij bezitten 2o der boeken 3o der archieven 4o der gravuren. Ik reken voor de handschriften 6 maanden tijds noodig te hebben, voor de boeken twee jaar; voor de archieven 3 jaar; voor de gravuren twee jaar = een totaal makende van zeven jaar en half. Dit echter alleen in de veronderstelling dat ik gansch den dag aan dit werk blijven kan, iets wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
niet mogelijk is, daar een deel van den tijd weggenomen wordt door het nazien der verschijnende catalogussen, door het bereiden van het werk der boekbinders, door de rekeningen, de briefwisseling, enz. en daar de Conservateur van een Museum voor plicht heeft diegene te woord te staan die hem naar inlichtingen komen vragen iets wat dagelijks gebeurt. Overigens zal binnen korteren of langeren tijd de leeszaal van het Museum P.M. voor het publiek geopend worden en een andere bediende dan ik zelf zal aan den dienst dier zaal moeten verbonden worden. Zoo nu de bezoeken niet druk zijn zal die bediende mij kunnen helpen in het werk dat naar mij wacht. Zoolang de bibliotheek niet open is zou een hulpbediende mij bijzonder goed te pas komen om den eersten noodzakelijken Catalogus dien der boeken te helpen maken. Ik neem dien ten gevolge de vrijheid U te verzoeken mij wel zulk eenen hulpbediende te willen toevoegen bekwaam om mij in mijn werk van catalogeering te helpen. Na de opening der leeszaal zal zich dan de vraag stellen of een tweede tijdelijke of bestendige helper niet zal vereischt worden voor het spoedig afdoen der gewone en buitengewone werkzaamheden.’
Aan dit rangschikken, beschrijven, catalogiseeren werd druk doorgewerkt. In het verslag over 1877-1878 wordt gemeld:
‘Ons archief is nu geheel gerangschikt en de catalogus op losse bulletijns is gemaakt over de eerste 11 deelen bevattende o.a. de volledige briefwisseling van Plantijn. Ook met den Catalogus der Bibliotheek is een aanvang gemaakt. De boeken door Plantijn gedrukt zijn reeds behoorlijk gecatalogeerd.’
Op het eind van 1880 waren al de drukken van Plantin en de Moretussen afgewerkt en werd reeds een begin gemaakt met de overige Antwerpsche drukkers. Het archief vordert regelmatig. Bovendien valt nog aan te stippen:
‘Le principal travail de classement de l'année 1880 a consisté dans le triage des ordonnances imprimées chez Plantin et ses successeurs de 1580 à 1703. Le musée possède des dizaines de milliers de ces feuilles conservés par paquets et par tas. Nous avons rangés chronologiquement des pièces si importantes pour l'histoire d'Anvers et en avons constitué quelques exemplaires aussi complets que possible. Le travail sera terminé dans une quinzaine de jours.’ (Jaarverslag 1880).
Jaar na jaar werd stelselmatig doorgewerkt. Het aantal archiefstukken geclasseerd op het eind van 1883 bedroeg ongeveer 50.000. In 1884 waren ‘al de papieren van ons Museum | |||||||||||||||||||||
[pagina *23]
| |||||||||||||||||||||
Handschrift van Max Rooses
(een bladzijde uit ‘Le Musée Plantin-Moretus’) | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
geschift en geordend’. In den loop van 1887 werd de catalogiseering der bibliotheek voltooid. Het ligt niet in onze bedoeling hier een volledig overzicht te geven van Max Rooses' activiteit tijdens de eerste jaren van zijn conservatorschap, en bv. breedvoerig uit te wijden over zijn wetenschappelijke productie. Het weze ons nochtans toegelaten, aan de hand van de verslagen die hij elk jaar opstelde, nog enkele andere aspecten van zijn bedrijvigheid aan te stippen:
* * * | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
Reeds in den hooger vermelden brief van 2 December 1876 zette Rooses terloops het plan vooruit bij de verzameling der Plantijnsche en andere Antwerpsche drukken ook ‘nog de geschiedenis der graveerkunst’ te voegen, - ‘iet wat zonder moeite gaat’. Dit laatste werd natuurlijk gezegd om de stedelijke overheid niet af te schrikken. Want Rooses beoogde niets minder dan het oprichten van een Prentencabinet. In den beginne weidde Rooses niet verder uit over dit plan; hij beperkte er zich toe, als de gelegenheid zich voordeed, de oorspronkelijke collectie door het aankoopen van merkwaardige specimina der - zoowel oude als moderne - graveerkunst aan te vullen. Alras groeide bij dezen enthousiasten Rubens-bewonderaar een nieuw plan, dat aan zijn streven een nog ruimere beteekenis geven zou. De Rubens-tentoonstelling van 1877 was er de aanleiding toe. Ziehier wat hij zegt in een brief, gericht tot de Antwerpsche magistraten op 7 September 1877. | |||||||||||||||||||||
Antwerpen, 7 7ber 1877.Heeren Burgemeester en Schepenen,
Door de Commissie van de tentoonstelling der gravuren naar Rubens is in princiep aangenomen al de gravuren en photographiën welke zij voor die tentoonstelling aangekocht of ten geschenke ontvangen heeft, aan de stad over te laten na de sluiting der tentoonstelling. Daar ik op dit oogenblik afwezig zijn zal heb ik de eer U bij dezen te verzoeken in geval gij eene beslissing zoudt te nemen hebben over de bestemming dier kunstwerken, welke in aanzienlijk getal zijn, wel te willen beslissen dat zij, het zij voorloopig het zij onvoorwaardelijk, bij de collectie gravuren nu in het Museum Plantin Moretus berustende zullen gevoegd worden. De gronden waarop dit verzoek berust zijn deze: 1o Het Museum Plantin bezit nu de collectie Terbruggen, de collectie gravuren die met het huis aangekocht is. Deze laatste bevat vooral gravuren naar Rubens ongeveer 200 in getal. Niet alleen past het dat bij deze verzamelingen de soortgelijke stukken welke door de stad verkregen worden gevoegd worden, maar daarenboven bezitten wij in die dubbele verzameling een zeer degelijke kern om het werk van Rubens in zijn geheel bijeen te brengen, zonder zelfs iets aan de collectie Terbruggen die graveurs vertegenwoordigt te veranderen of te ontnemen. Die vollediging van Rubens' werk, die ik zeer wenschelijk en niet te lastig om uit | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
te voeren acht, zou zeer bevorderd worden door de verzochte bijvoeging. Moest dan de stad beslissen Rubens' werk volledig bijeen te brengen in gravuur en fotografie dan zou ik het als een gunst beschouwen hiermede gelast te worden. 2o Zoo ik hier een persoonlijke beweeggrond mag laten gelden zij het mij toegelaten U te doen opmerken dat ik voor mijn catalogus van Rubens werken zoowel fotografieën als de gravuren moet kunnen raadplegen en het mij een overgroot gemak zou opleveren die stukken bij der hand te hebben in een Museum waar ik mij dagelijks bevindt. Aanvaardt, enz.
Alles verliep naar wensch. De photographiën en gravures werden aan het Museum geschonken, en onmiddellijk drong Rooses aan op de verwezenlijking van het grootsche opzet, waarvoor hij in den vorigen brief zijn goede diensten had aangeboden: het bijeenbrengen van Rubens' volledige werk in photo en gravure. | |||||||||||||||||||||
10 Xber 1877.Den heer Burgemeester en Schepenen,
Na het sluiten der Tentoonstelling van gravuren en fotografieën naar Rubens' werken werden de stukken aangekocht of ten geschenke ontvangen door de inrichtende Commissie volgens uwe beschikking naar het Museum Plantin-Moretus overgebracht. Wij ontvingen aldus:
Deze stukken maakt eene aanzienlijke en kostelijke verzameling uit, die met de gravuren naar Rubens welke wij bezitten, de degelijkste grondslag voor een volledig werk van den grooten meester mag heeten die ergens aangetroffen wordt. Sedert dat de tentoonstelling gesloten is kreeg ik nog bericht dat in sommige museums voortgegaan werd met het maken van fotografiën naar Rubens waarmede men begonnen was op aanvraag van de Commissie der tentoonstelling. Alhoewel de stad in geenen deele verbonden is die stukken aan te koopen, daar zij alleen op bijzonder risico in den handel gebracht worden, acht ik het zeer geraadzaam dat wij ons een exempl. van dergelijke stukken aanschaffen om bij de reeds bestaande verzameling te voegen. Zoo zou de stad zonder veel moeite of geld een der wenschen kunnen verwezentlijken die in het Congres werd uitgebracht door den heer Rolin | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
Jaquemijns en waarvan U door het bestuur van het Congres kennis werd gegeven, om namelijk fotografische afbeeldingen van al de werken van Rubens te laten maken.
De bestaande verzameling werd inderdaad al spoedig uitgebreid:
‘De aldus verkregen kern werd nog voor het einde van 1877 verrijkt met een veertigtal gravuren naar Rubens voortkomende uit de verzameling van wijlen den heer Van der Linden, hersteller van schilderijen. In 1878 werden er nog een tiental gravuren bijgevoegd’. (Jaarverslag 1877-1878).
Bovendien werden er gedurende deze jaren voor de gewone verzameling nog een honderdtal prenten aangeworven. t' Allenkant vond Max Rooses' grootsch-opgevatte onderneming steun. Maar vanzelfsprekend waren de meeningen op sommige punten verdeeld. Getuige daarvan deze brief, waarin de vraag onderzocht wordt of, voor de reproductie van Rubens' werken, de voorkeur niet aan de gravure dient gegeven te worden eerder dan aan de photografie - een standpunt dat ons, die voor een wetenschappelijke documentatie in de eerste plaats de meest getrouwe weergave van het origineel eischen, tamelijk vreemd aandoet: | |||||||||||||||||||||
28 februari 1880.Id. Id. [= Den heeren Burgemeester en Schepenen der Stad Antwerpen,]
Onder dagteekening van 26 febr. ll. zondt Gij mij twee afleveringen van het Tijdschrift de Vlaamsche School, ten einde ik U verslag zou doen over een paar artikels, die daarin voorkomen. Ik heb de eer U het gevraagde verslag te laten geworden. Het eerste der twee artikels is van den bestuurder van het Tijdschrift, den heer Desire van Spilbeeck. Na het zakelijke deel overgenomen te hebben van het verslag door de Commissie van den Gemeenteraad opgemaakt over de voorstellen U ingezonden betreffende het vormen eener verzameling van gravuren en photographiën naar Rubens drukt de schrijver de gedachte uit, dat het doelmatiger zou zijn platen te laten graveeren naar de nog niet afgebeelde werken van Rubens in plaats van er photographiën laten van te maken. Het tweede artikel is van den heer Frans Lauwers primus van Rome voor de gravuur in 1874 tegenwoordig te Florence. Hij drukt dezelfde | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
gedachte uit als de vorige schrijver, maar zoo min als deze geeft hij eenen practischen wenk hoe beider opvatting zou te verwezenlijken zijn. Het eenige wat als dusdanig zou mogen gelden is de bemerking dat onze hedendaagsche graveurs veel sterkwaterplaten maken en dat de werken van Rubens ‘in betrekkelijk korten tijd zouden kunnen geëtst worden en zonder veel meer kosten dan waartoe het maken van lichtteekeningen aanleiding zou geven, ten minste wanneer de sterkwaterplaten het eigendom der kunstenaars blijven’. Vooraleer dit artikel verscheen had de schrijver er mij persoonlijk den inhoud van medegedeeld en ik deed hem onmiddellijk opmerken dat hij verkeerde rekening maakte, daar de prijs eener gravuur besteld door de Stad Antwerpen minstens tien maal zooveel zou kosten als eene photographie en dat het toegestane krediet van 30.000 frs voor het geheele werk of van 15.000 frs om de fotografie van 250 schilderijen te laten maken volkomen ontoereikend zou zijn. Hij antwoordde mij den 24n Januari ll. daarop: ‘Er is eene moeilijkheid waaraan ik niet bijtijds gedacht heb en die mijne plannen gansch onuitvoerbaar maken. Ik vergat een oogenblik dat om eene etsing te maken de teekening naar de schilderij noodig was; alsook vergat ik te denken aan de groote kosten die er noodig zijn gedaan te worden om eene schilderij, die zich in 't buitenland bevindt te doen teekenen. Die kosten zouden altijd te groot zijn om door uwe Commissie, die maar over eene somme van 30.000 frs beschikt, gedekt te kunnen worden. Maar ik vraag mij af of in deze gevallen ons Gouvernement geene bijzondere subsidie zou kunnen geven’. Over dit laatste punt spreek ik verder, maar wil nu reeds doen aanmerken, dat de meest bevoegde der twee schrijvers het eens is met mij dat zijn plan door de Commissie tot verzameling van Rubens werk niet kan uitgevoerd worden. En gemakkelijk is dit dan ook te bewijzen. Eene ets (sterkwaterplaat) waar de teekening door den kunstenaar moet van gemaakt worden hoe nietig zij ook moge wezen zal minstens 500 kosten, men zal minstens 1000 frs moeten geven wil men iets hebben dat waardig is van een openbare verzameling, en in de meeste gevallen zal men die som moeten overschrijden. Laat ons echter aannemen dat men voor 1000 frs eene ets zou bekomen, dan zou de som waarover wij beschikken ons toelaten 15 stukken van Rubens te laten graveeren. Het is klaar dat wij aldus geheel bezijden het doel onzer Commissie zouden werken en zoo min aan uw oogwit als aan dat van den Staat zouden beantwoorden. Zou in deze gevallen de Staat geene subsidie kunnen geven vraagt de heer Lauwers. Ik antwoord dat niet alleen de Staat maar ook de Stad dit zou kunnen en dienen te doen en neem de vrijheid U hier eenigszins breedvoeriger mijne gedachten te ontwikkelen. Onze Antwerpsche graveerschool is, ondanks de waarde der kunstenaars die haar uitmaken in een deerlijk en ongeneeslijk verval door gebrek aan werk. Er is hier in Antwerpen, in de stad die in vroeger eeuwen de schitterendste en vruchtbaarste school der wereld bezat, nog werk voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
eenen enkelen kunstenaar, den professor der graveerkunst. En hij zelf zou niet kunnen bestaan, indien de bestellingen van de Société des Beaux Arts hem niet aan den gang hielden. Wil men dat de school niet uitsterve, en dat de leerlingen, die er zich vormen ook in hun vaderland eene broodwinning in hunne kunst vinden, dan moet er gezorgd worden dat zij werk vinden. Ik weet wel dat de Stad of Staat niet alles kan doen, en dat eene school, die maar zou voortleven door officiëele aanmoedigingen slechts een kunstmatig leven zou bezitten, maar de kwaal kan niet in eens genezen worden en in afwachting van betere tijden zou Stad en Staat een schoon werk doen en eenen plicht vervullen met aan de graveerkunst den onderstand niet te weigeren die zij op de eene of andere wijze aan al de overige kunsten schenkt. Indien nu de Stad jaarlijks enkel eene som van 2000 frs voor dit doel beschikbaar stelde en indien het Gouvernement er dezelfde som bijvoegde, dan ware dit voldoende om jaarlijks eene, twee of drie platen naar gelang hunner grootte te laten graveeren. Door den band zouden het sterkwaterplaten dienen te zijn, daar alleen deze aan dien prijs tegenwoordig verkrijgbaar zijn en daar dan ook de grootste plaatsnijders van onzen tijd bijna uitsluitelijk dit vak verkiezen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zouden gesneden platen (gravures au burin) besteld worden. Hierdoor zou dus in Antwerpen een graveur te meer zijn bestaan vinden. En kwam er wat meer belangstelling bij onze burgerij en wat meer ondernemingsgeest bij onze prentenverkoopers dan zou verbetering van den tegenwoordigen bedroefden toestand mogelijk zijn. Eens dat de Stad platen zou bestellen zou zij niet beter kunnen doen dan tot onderwerp de werken onzer groote meesters en in de eerste plaats van Rubens te geven. Aan elk onze(r) primussen van Rome in de gravuur zou daarbij kunnen opgedragen worden een stuk van den Antwerpschen meester in het buitenland te leveren, en zoo zou allengskens het werk van Rubens in zijn geheel gegraveerd geraken. Niet voor tien maar voor vijftig en meer jaren zouden onze kunstenaars daar een bron van werk vinden. De Stad zou eigenares worden van de platen aan de graveurs besteld en zij zou zorgen, dat deze behoorlijk gedrukt en aan gematigden prijs in den handel gebracht worden. In het ontwerp van hervorming onzer Koninklijke Akademie is er, naar ik vernam, spraak van het inrichten eener Chalcographie; de platen van het Museum Plantijn waren aangeduid als een eerste kern hiervan kunnende uitmaken. Wil men echter dat die Chalcographie haren naam waardig zij dan moet zij uitgebreid worden en van jaar tot jaar aangroeien. Geen beter middel ware hiertoe denkbaar dan de bestelling van platen aan onze graveurs zooals ik die honger omschreef.
Het plan, thans volledig blootgelegd, dat Rooses trachtte te verwezenlijken, is duidelijk: hij wilde een dubbele reeks reproducties naar Rubens aanleggen: een documentaire in photo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
graphie, welke in betrekkelijk korten tijd kon samengesteld worden, en een artistieke in gravure, die met de jaren steeds vollediger zou worden.
* * *
Intusschen had Rooses door talrijke aanwinsten ijverig de betrekkelijk kleine verzameling prenten, die het oorspronkelijk bezit van het Museum had uitgemaakt, aanzienlijk uitgebreid. Alhoewel, voor zoover mij is bekend, daaromtrent geen formeel besluit werd genomen, lag het toch in zijn bedoeling - zooals nog nader blijken zal, - van deze collectie niet de illustratie te maken van de ontwikkeling der graphische kunst in Plantin's tijd, maar wel een werkelijk prentencabinet, waar zoo volledig mogelijk de oude en moderne Antwerpsche graveurs - maar dan ook deze alléénGa naar voetnoot(4) - zouden vertegenwoordigd zijn. In 1883 werd echter een beslissing getroffen die noodlottig voor Rooses' onderneming had kunnen worden: | |||||||||||||||||||||
Antwerpen, 5 Juli 1883.Den heeren Burgemeester en Schepenen der Stad Antwerpen,
Mijne Heeren,
Ik ben in het bezit van uwen brief van 3 Juli ll. waarbij Gij mij laat weten, dat mijn voorstel om eenige prenten van den heer Fr. Lauwers aan te koopen voor het Stedelijk prentenkabinet door U verworpen werd. De beweegredenen tot dit besluit waren ‘dat de 500 franks, die in het Algemeen Krediet van het Museum begrepen zijn, bestemd zijn om de verzameling der oude plaatsnijders te volledigen, maar niet om er eene van hedendaagsche meesters te vormen, aangezien zulk eene in de Akademie bestaat, die steeds wordt voortgezet, en dus een dobbel met de mijne zou uitmaken’. Daar het mij voorkomt dat deze Uwe beslissing op een misverstand berust, heb ik de eer nogmaals aan te dringen op den door mij voorgestelden aankoop. Het prentenkabinet der Stad Antwerpen, zooals het werd aangekocht van den heer Terbruggen en door mij sedert 1880 werd volledigd, bevat niet enkel oude meesters, maar ook nieuwe, zoowel levende als afgestorvenen. Herhaaldelijk heb ik U toelating verzocht om werken van levende graveurs aan te koopen en nooit werd mij die geweigerd. Op deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
wijze zijn door U in de laatste jaren den door mij voorgestelden aankoop van werken der heeren Verlat, Lamorinière, Michiels, Willem Linnig vader en zoon, Verhaert en twintig anderen goedgekeurd. Het is dus geene verzameling die ik heb aangelegd, maar eene die ik heb voortgezet. Ik zou het zeer betreuren voor het Stedelijk prentenkabinet moest er voortaan een anderen weg gevolgd worden. Eerstens toch zijn wij nu in de mogelijkheid in zeer voordeelige voorwaarden onze verzameling te volledigen, daar wij van de kunstenaars zelven buitengewoon fraaie en uitzonderlijke afdrukken hunner werken aan redelijke prijzen kunnen koopen, iets wat wellicht later onmogelijk wordt. Ten andere, geloof ik niet dat deze onze verzameling dubbels bevat. Ik meen toch stellig te weten, dat er in de Akademie geene verzameling van moderne Antwerpsche graveurs bestaat, die eenigszins volledig zij of met het oog om eene dergelijke verzameling te vormen aangelegd zij. Ik heb om deze redenen de eer U te verzoeken op uwe beslissing terug te komen en mij toe te laten de prenten door den heer Lauwers aangeboden, te koopen. Aanvaardt, Mijne heeren, de verzekering mijner eerbiedige hoogachting.
Rooses' argumentatie en het prestige dat hij bij de bewindvoerders genoot, behaalden de bovenhand. Het bestaan van het Stedelijk Prentencabinet was verzekerd en stilaan ging men het als een zelfstandige instelling beschouwen. In een brief van 13 October 1888Ga naar voetnoot(5), gericht tot den Burgemeester, stipt Rooses aan:
Bij deze gelegenheid moet ik U nogmaals doen opmerken dat op het kleine krediet van het Museum betaald wordt wat wij uitgeven voor het Stedelijk Prentenkabinet, dat geen eigenlijk deel uitmaakt van de verzamelingen van het Museum Plantin-Moretus, maar in dit Museum is neergelegd en zonder eigen budget is. Met een bijgevoegd krediet te vragen voor onze bibliotheek doe ik dus niets anders dan te verzoeken, dat aan dit budget worde teruggegeven wat er aan ontnomen wordt voor aankoop van gravuren’.
Dit speciale crediet werd voor de eerste maal in 1890 toegestaan en daarmee werd in feite de administratieve onafhankelijkheid van het Stedelijk Prentencabinet erkend. In 1886 werd een begin gemaakt met het catalogiseeren der prentenverzameling; einde 1891 waren 3740 nummers afge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
handeld; in den loop van 1893 werd het werk voltooid. In 1899 werd
‘... de methodische katalogus van het prentenkabinet opgemaakt en in een afzonderlijk register overgeschreven, ten dienste der bezoekers van de leeszaal en ter vervanging van den gedrukten catalogus der verzameling Terbruggen, die tot nu toe werd gebezigd. Het gezamenlijk getal der gecatalogeerde prenten of prentenreeksen bedraagt 5432’ (Jaarverslag 1899)Ga naar voetnoot(6).
Intusschen werd in 1890 besloten tot
‘... het overbrengen der gravuren en fotografiën naar de werken van Rubens uitgevoerd ten getalle van 1042 stuks. Deze werden tot nu toe in het Museum Plantijn-Moretus bewaard en zijn sedert Augustus 1890 in het nieuwe Museum tentoongesteld. De ondergeteekende (d.i. M. Rooses) maakte van deze werken eenen beknopten Catalogus, gedrukt ten gerieve der bezoekers’. (Jaarverslag 1890).
Rooses' bedoeling was met in het Museum van Schoone Kunsten hetzij een tweede Prentencabinet op te richten, hetzij het reeds bestaande in zijn geheel naar het nieuwe gebouw over te brengen; blijkbaar besloot hij slechts tot de verhuizing der bedoelde verzameling omdat zij in het Museum Plantin-Moretus, bij gebrek aan ruimte, niet kon worden ten toon gesteld. Dat het bestaan van het Stedelijk Prentencabinet in zijn geest integraal moest gehandhaafd blijven, blijkt wel uit den volgenden brief van 1898: | |||||||||||||||||||||
Antwerpen, 7 november 1898.Heer Burgemeester,
Gij vraagt mijn advies over bijgaanden brief, waarbij de heer Paul Leroi 54 gravuren naar Antwerpsche meesters aanbiedt onder voorwaarde dat deze ten eeuwigen dage zouden bewaard blijven in het Museum van Schoone Kunsten. Het aanbod schijnt mij belangrijk genoeg om in dank aangenomen te worden, niet om het onder bezwarende voorwaarden te aanvaarden. Op het eerste zicht zijn al die gravuren stukken, welke in de laatste jaren verschenen als illustratie in een Fransch tijdschrift aan Schoone Kunsten gewijd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
Het komt mij onmogelijk voor den heer Leroi toe te staan dat zijne gravuren zouden bewaard worden in het Museum van Schoone Kunsten. Er zijn daar geene andere gravuren dan die welke naar Rubens gesneden zijn, en er is ook geene plaats voor andere, ten zij men ze ergens stoppe in eene kast ontoegankelijk en onzichtbaar voor het publiek. Wat wel zou kunnen aangenomen worden en wat ik u raad voor te stellen aan den heer Leroi is zijn gift te aanvaarden onder voorwaarde dat de gravuren ten eeuwigen dage bewaard blijven in het Stedelijk prentenkabinet, dat zich bevindt in het Museum Plantin-Moretus. Mocht hij er later de voorwaarde bijvoegen dat die stukken zouden ten toon gesteld worden, dan zou ik ook het toestaan dier voorwaarde afraden, omdat in ons Museum wel werken van Antwerpsche graveurs maar niet van vreemde graveurs naar Antwerpsche meesters ten toon gesteld zijn en de aangeboden gravuren tot die laatste soort behooren. Aanvaard, Heer Burgemeester, de verzekering mijner bijzondere hoogachting.
* * *
Rooses' werkzame geest ontwierp steeds nieuwe plannen. Naast de prenten bezat het Museum ook een belangrijke verzameling oorspronkelijke koperplaten. In het verslag over het jaar 1894 schreef de onvermoeibare Rooses:
‘Onder de voornaamste aankoopen vallen nog te vermelden... de koperen platen geëtst door J.B. Michiels naar de muurschilderingen der Leyszaal op het Stadhuis. Deze laatste aanwinst gevoegd bij die der etsen van H. Leys het vorige jaar gekocht en bij de 250 koperen platen ons geschonken door de Antwerpsche Etsersvereeniging zal de kern vormen eener Antwerpsche Chalcographie, die hopen wij langzamerhand zal aangroeien’.
Een nieuw en uitgebreid arbeidsveld was aldus aangewezenGa naar voetnoot(7). Deze schatten, die - buiten enkele ten toon gestelde specimina - verborgen lagen in de kasten van het Museum, moesten onder de oogen van het kunstminnend publiek gebracht worden. Op 23 Februari 1895 reeds legde Rooses het College van Burgegemeester en Schepenen een plan ter goedkeuring voor, strekkende tot het uitgeven der koperplaten geëtst door J.B. Michiels naar | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
de muurschilderingen der Leyszaal in het Stadhuis, met verklarenden tekst van P. Génard. Maar de onderneming zou weldra op breederen leest geschoeid worden. In hetzelfde jaar 1895 werd
‘... een ontwerp voor het uitgeven van verscheiden albums bevattende de voornaamste verzamelingen van houten en koperen platen en van lettersoorten welke het Museum bezit... opgemaakt en aan het onderzoek der besturende Commissie onderworpen’ (Jaarverslag 1895).
Het voorstel werd goedgekeurd en de uitvoering ervan op 1 December 1896 toevertrouwd aan den uitgever Maes te Antwerpen. In 1898 maakte deze een aanvang met het publiceeren der platen; afdrukken van een reeks van zes etsen door Peter Boel werden vervaardigd en te koop gesteld. Maar met dezen uitgever vlotte het niet best, en in 1900 stelde hij zelf voor de onderneming over te laten aan ‘De Nederlandsche Boekhandel’, eveneens te Antwerpen. Deze toog onmiddellijk aan het werk. Ziehier de indrukwekkende lijst der albums en afzonderlijke prenten die deze firma in den loop van het jaar 1900 voor het Museum liet verschijnen:
* * * | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
In 1901 werd nogmaals het bestaan van het Stedelijk Prentencabinet bedreigd. Ziehier het gloedvolle pleidooi dat Rooses tot het Gemeentebestuur richtte tot handhaving van een instelling, die hem zoo nauw aan het hart lag en waarvoor hij zooveel jaren had geijverdGa naar voetnoot(8): | |||||||||||||||||||||
Antwerpen, 22 Januari 1901.Den heeren Burgemeester en Schepenen der Stad Antwerpen,
Mijne Heeren,
Bij toeval verneem ik dat het krediet van 500 fr. sedert vele jaren op het Stedelijk budget gebracht voor het prentenkabinet van Antwerpen geschrapt is voor het loopende jaar. Hadde ik kunnen vermoeden dat dergelijke maatregel zou voorgesteld worden ik hadde het mij tot plicht gerekend u in te lichten over de bestemming dier som. Overtuigd als ik ben dat de schrapping enkel uit een misverstand voortvloeit ben ik zoo vrij u deze inlichtingen toch te zenden in de vaste hoop dat Gij op de eene of andere wijze het geschrapte artikel weer zult kunnen herstellen. Vijf en twintig jaar geleden kocht het Stedelijk bestuur de prentenverzameling van den heer Terbruggen tegen eene som van 40.000 frs; sedert dien is deze aangevuld in zooverre de karige middelen van het Museum ons dit toelaten en op dit oogenblik heeft zij stellig eene waarde van ruim 50.000 frank. Een deel der prenten is in de zalen van het Museum ten toon gesteld. Het is de eenige openbare verzameling van dien aard, welke te Antwerpen bestaat, het eenige blijk van eerbied welk door het Stedelijk bestuur gegeven wordt voor onze oude graveerschool, die eene eeuw lang de bloeiendste van Europa was en die nog heel de wereld door geroemd wordt als een der Kunstuitingen waarop Antwerpen terecht mag roem dragen. Het is daarbij het eenige blijk van belangstelling door uw bestuur gegeven aan onze hedendaagsche graveerkunst, die helaas! al te deerlijk verwaarloosd wordt; haar die geringe bijdrage onttrekken, zou beduiden dat Antwerpen niets meer over heeft voor dit kunstvak en het niet meer de moeite waardig acht werken onzer hedendaagsche kunstenaars plaats te laten nemen bij die hunner voorgangers. Dit kan, dunkt mij, uw inzicht niet zijn. In het Museum Plantin-Moretus hebben wij getracht zooveel mogelijk eene verzameling tot stand te brengen van koperen platen van Antwerpsche meesters; behalve die welke wij hier vonden bij den aankoop van de Aartsdrukkerij en hare verzamelingen hebben wij in de laatste jaren gekocht de etsen van Leys, van Hendrik de Braekeleer, van Jozef Linnig, een deel | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
der gesneden platen van J.B. Michiels en vele afzonderlijke stukken. Op dit oogenblik ben ik in onderhandeling om die van Willem Linnig, junior, aan te koopen. Zoo verrijkt stilaan onze verzameling en zoo kunnen wij voor totalen ondergang de werken onzer kunstenaars bevrijden, niet alleen door ze te bewaren, maar ook door ze te laten herdrukken. De uitgave der oude en nieuwe kopergravuren, toebehoorende aan het Museum heeft voor de Stad aan de 10%, die de uitgever verplicht is haar te betalen, verleden jaar eene som van ruim 500 frs opgebracht. Om van den eerbied voor de kunst der voorouders te getuigen, om de jongeren aan te moedigen, om onze verzamelingen bij te houden en de koperen platen, die ons te koop worden aangeboden te kunnen verkrijgen, behelpen wij ons met de geringe som van 500 frank: ik kan niet veronderstellen dat het uw wensch en uw vaste wil zij ons die te onttrekken. Daarom neem ik de vrijheid u te verzoeken, op het genomen besluit terug te komen, of op eenige andere wijze de geschrapte som weer te onzer beschikking te stellen. Aanvaardt, Mijne Heeren, de verzekering mijner bijzondere hoogachting.
* * *
Wij hebben, in den loop van dit reeds te lange overzicht, slechts terloops M. Rooses' wetenschappelijken arbeid aangeraakt. Het ligt niet in onze bedoeling daar thans nader op in te gaan. Het weze ons niettemin veroorloofd hier nog den briefGa naar voetnoot(9) aan te halen, dien hij aan het Gemeentebestuur stuurde bij de voltooiing van zijn standaardwerk, ‘L'Oeuvre de Rubens’: in zijn geest immers was de studie van Antwerpens' grootsten meester onafscheidbaar verbonden met zijn werkzaamheden in het Museum. | |||||||||||||||||||||
Antwerpen, 10 October 1892.Den heeren d.d. Burgemeester en Schepenen der Stad Antwerpen,
Mijne Heeren,
Ik zend U heden de acht exemplaren van het vijfde deel van mijn OEuvre de Rubens voor welke de Stad heeft ingeschreven. Met dit deel is het werk dat Gij mij in 1877 hebt opgedragen voltooid. Ik had gehoopt en U beloofd het veel eerder te voleindigen, maar terwijl ik de noodige bouwstoffen verzamelde en ze benuttigde is het werk | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
zwaarder gebleken dan ik geraamd had en in plaats van een boekdeel in 8o van 320 bladzijden zonder platen is het uitgedijd tot vijf boekdeelen in 4o van 1876 bladzijden met 430 platen. Toen ik mijne bouwstoffen in voldoende hoeveelheid verzameld acchtte, heb ik bemerkt dat het wenschelijk was dat ik de eerste studiereizen die ik er voor gemaakt had hernam om met gerijpte kennis van zaken te herzien wat ik eene eerste maal, onvoldoende voorbereid, gezien had. Zoo heb ik eerst al de Museums van Europa bezocht en de meeste hunner een tweede maal, die van Frankrijk, England en Duitschland drie of viermaal bestudeerd. Deze reizen heb ik daarbij benuttigd om onze verzameling van gravuren en fotografiën naar Rubens' werken te vormen. En zoo heeft mijn werk mij in plaats van drie jaar zooals ik eerst geraamd had vijftien jaar bezig gehouden. Eindelijk is het tot stand gekomen en het gebruik dat er in de nieuwste Catalogussen van Museums en in de jongste geschiedenissen der Kunst van gemaakt wordt geeft mij de overtuiging, dat ik niet nutteloos heb gewerkt, dat ik een boek heb geleverd, dat ernstig zal bijdragen tot betere kennis van onzen grooten meester en dat aldus aan Uwe inzichten zal voldoen. Het is dank aan Uwe uitnoodiging dat ik het heb ondernomen, het is dank aan de toelage, die een deel mijner reiskosten vergoedde en aan de verzameling van gravuren en fotografiën gevormd op kosten van Stads- en Staatsbestuur, dat ik in staat ben gesteld het te voltooien in gunstiger voorwaarden dan ooit iemand gegeven werden. Ik druk hierbij voor de genoten ondersteuning en aanmoediging mijn hertelijken dank uit aan het Stedelijk bestuur. Ik mag niet eindigen zonder met hoogachting en erkentenis te vermelden de wijze waarop de heer Maes mijn uitgever zonder eenige geldelijke toelage mij geholpen heeft in het tot stand brengen van het omvangrijke en kostelijke werk. Het ware moeilijk of liever onmogelijk buiten hem iemand binnen of buiten ons land te vinden, die dergelijke onderneming hadde durven aanvangen en die ze met zooveel toewijding en onbekrompenheid hadde ten einde gebracht. Aanvaardt, Mijne Heeren, etc.
* * *
Op 1 October 1901 werd plechtig het 25 jarig bestaan van het Museum Plantin-Moretus gevierd. Te dier gelegenheid werd door het Stadsbestuur hulde gebracht aan de toewijding en de kunde van hen die, voor leek en geleerde, het Plantijnsche huis tot een wereldberoemd centrum van kunst en cultuur hadden weten te maken: Max Rooses en Emm. Rosseels. Voor dezen laatste was het een afscheid: op hoogen leeftijd nam Rosseels in 1902 ontslag. Rooses echter, nog vol energie | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
en vervuld van steeds grootere plannen, keek alweer naar de toekomst. Ziehier den brief, dien hij, uit hun beider naam, daags na de plechtigheid, aan de stadsoverheid stuurde: | |||||||||||||||||||||
Antwerpen, 2 October 1901.Den heeren Burgemeester en Schepenen der Stad Antwerpen,
Mijne Heeren,
Nog onder den indruk van de voor ons heugelijke gebeurtenis van gisteren komen wij U bedanken voor het nieuwe en hooge blijk van welwillendheid welke Gij ons gegeven hebt; voor de vriendelijke wenschen, door U uitgebracht, voor de aanzienlijke geschenken ons door U in naam van het Gemeentebestuur aangeboden. Wij wisten wel welk goed hart Gij ons toedraagt en welke belangstelling Gij en uwe voorgangers in den raad van Burgemeester en Schepenen altijd getoond hebt voor het Museum Plantin-Moretus; dit nieuwe bewijs van toegenegenheid voegt een reden van dankbaarheid te meer bij al diegene welke wij reeds jegens U persoonlijk en jegens het Stadsbestuur bezaten en zal ons een nieuwe spoorslag zijn om het vertrouwen te verdienen dat ons betoond werd en om de zaak die ons opgelegd is met algeheele toewijding te vervullen. Aanvaardt, Mijne Heeren, met deze uitdrukking onzer dankbaarheid die van onze bijzondere hoogachting. * * *
Ten slotte willen wij nog even de groote lijnen van Max Rooses' activiteit gedurende de eerste vijf en twintig jaar van zijn conservatorschap, zooals zij te voorschijn treden uit de hier medegedeelde brieven, overschouwen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
Uit dit vluchtig overzicht van Rooses' arbeid als conservator - en dit slechts tot 1901 - dringt zich het besluit op dat hij de ware organisator der Plantijnsche verzameling is geweest en dat hij de richtlijnen heeft vastgelegd waaraan ook in de toekomst zijn opvolgers zich zouden te houden hebben. Hij heeft echter meer gedaan dan grondslagen gelegd: hij heeft ook uitgewerkt en verwezenlijkt. Nog heden zijn de zoekers, die in het rijke materiaal van het Museum Plantin-Moretus komen putten, aan Conservator Max Rooses veel verschuldigd.
* * * | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
Het zal den lezers opgevallen zijn dat Rooses' werkzaamheid zich vooral heeft geconcentreerd op het dienstbaar maken der Plantijnsche verzamelingen voor wetenschappelijk onderzoek en studie. Bij sommigen onder hen heeft dit wellicht eenige bevreemding verwekt. De meeste, zelfs trouwe bezoekers toch kennen het Museum slechts als een bijzonder gaaf bewaarde woning en drukkerij uit vroeger eeuwen, waar enkele mooie boeken, prenten en schilderijen zijn ten toon gesteld, en waarvan de poëtische stemmigheid en de schilderachtigheid vooral het hart van den dichter en het oog van den kunstschilder moeten treffen. Zij bevroeden niet wat al kostbare documenten voor de cultuurgeschiedenis van ons land dit huis bergt: de kunsthistoricus vindt er hout- en kopergravures, schilderijen, teekeningen, miniaturen, kunstdrukken, en veel bescheiden over deze werken en hun makers; de philoloog en de geschiedschrijver der litteratuur beschikken er over manuscripten, oude en zeldzame uitgaven, bijna onbekende pamphletten, en honderden brieven van letterkundigen, geleerden en humanisten; de economist treft er een ontzaglijke documentatie aan over het boekbedrijf door de eeuwen heen, en allerlei stukken van den meest verscheiden aard, die betrekking hebben op menigvuldige andere takken van de economie, en in verband staan met de drukke handelsrelaties en de veelzijdige bedrijvigheid der ‘Meesters van den Gulden Passer’; de historicus ten slotte ontdekt in al deze bronnen en in private archieven van de familie de geestesgesteldheid, bekommeringen en verzuchtingen onzer voorouders en verneemt er den weerklank der gevoelens, die de veel-bewogen en vaak dramatische gebeurtenissen der voorbije eeuwen in hun gemoed hebben gewekt. Jaren lang heeft Rooses gewerkt aan het verzamelen, uitbreiden, rangschikken en beschrijven van dit zoo verscheiden als kostbaar materiaal, opdat de opzoekingen van hen die zich aan de studie der genoemde disciplines wijden, zoo vruchtbaar mogelijk zouden zijn. In zijn geest werd door zijn opvolgers deze taak voortgezet. Mocht er steeds in ruimere mate van de aldus geboden mogelijkheden gebruik gemaakt worden: het ware de mooiste hulde, die men aan de nagedachtenis van Max Rooses brengen kan. |
|